Rb. Amsterdam, 22-03-2018, nr. 632160 HA RK 17-193
ECLI:NL:RBAMS:2018:3355
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
22-03-2018
- Zaaknummer
632160 HA RK 17-193
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2018:3355, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 22‑03‑2018; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
JBP 2018/78
Module Privacy & AVG 2020/3419
Uitspraak 22‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Bescherming persoonsgegevens. Verzoek tot Verwijdering uit zoekmachine Google Search: het recht om vergeten te worden, belangenafweging.
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/632160 / HA RK 17-193
Beschikking van 22 maart 2018
in de zaak van
[VERZOEKER],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde W.C.E. baron van Lynden te Amsterdam,
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht
GOOGLE LLC.,
gevestigd te Mountain View, California, Verenigde Staten van Amerika
verweerster,
advocaten mr. A. Strijbos en mr. R.D. Chavannes te Amsterdam.
Partijen zullen hierna en [verzoeker] en Google worden genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het verzoekschrift met bijlagen, ingekomen ter griffie op 11 juli 2017,
- -
de vertaling van het verzoekschrift, ter griffie ontvangen op 11 oktober 2017,
- -
de tussenbeschikking van 2 november 2017, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
- -
het verweerschrift met bijlagen,
- -
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, gehouden op 24 januari 2018, met de daarin genoemde stukken,
- -
de brief van 19 maart 2018 van Van Lynden naar aanleiding van het proces-verbaal.
1.2.
De beschikking is bepaald op heden. Partijen zijn de van de (uitgestelde) beschikkingsdatum op de hoogte gesteld.
2. Feiten
2.1. [
verzoeker] is gedurende enige tijd werkzaam geweest als accountant voor Ernst & Young.
2.2.
Google is exploitant van de internetzoekmachine Google Search (hierna: de zoekmachine). Deze zoekmachine helpt gebruikers om informatie elders op het internet te vinden. Gebruikers kunnen één of meer zoektermen opgeven, waarna de zoekmachine resultaten weergeeft. Deze zoekresultaten bevatten verwijzingen (hyperlinks) naar internetadressen van webpagina’s (URL’s) met een kort tekstfragment, de snippet. De selectie en ordening van de zoekresultaten, en de vertoning daarvan aan de gebruiker, vindt plaats aan de hand van een geautomatiseerd algoritmisch proces.
Ten aanzien van URL I
2.3.
Op 17 december 2012 heeft de beleggersvereniging VEB (hierna VEB) een artikel gepubliceerd op haar website met als kop: “[publicatie I].” (hierna: publicatie I). Publicatie I beschrijft de verdenkingen van de AFM gericht tegen [verzoeker]. In het artikel wordt [verzoeker] met zijn volledige voor- en achternaam genoemd.
2.4.
Als in de zoekmachine de zoekopdracht “[verzoeker]” wordt ingegeven verschijnt op de tweede pagina van het zoekresultaat een hyperlink (URL) naar publicatie I op de website van de VEB in het volgende tekstfragment (de snippet):
[snippet publicatie I]
Ten aanzien van URL II
2.5.
Op 27 juli 2013 heeft de VEB een artikel gepubliceerd op haar website met als titel: “[publicatie II]” (hierna publicatie II). Publicatie II beschrijft de uitspraak van de tuchtrechter van de Accountantskamer in de procedure tegen [verzoeker]. [verzoeker] wordt in het artikel met zijn volledige achternaam en voornaam genoemd.
2.6.
Als in de zoekmachine de zoekopdracht “[verzoeker]” wordt ingegeven verschijnt een zoekresultaat met op de tweede pagina een link naar publicatie II op de website van de VEB in het volgende tekstfragment:
[snippet publicatie II]
Ten aanzien van URL III
2.7.
Op 17 december 2012 heeft Quotenet op haar website een artikel gepubliceerd met de titel: “[publicatie III]” (hierna publicatie III). Publicatie III beschrijft de uitkomsten van een onderzoek van Ernest & Young en de start van de tuchtzaak tegen [verzoeker]. [verzoeker] wordt in het artikel met zijn volledige voor- en achternaam genoemd.
2.8.
Als in de zoekmachine de zoekopdracht “[verzoeker]” wordt ingegeven verschijnt een zoekresultaat met op de derde pagina een link naar publicatie III op de website van de VEB in het volgende tekstfragment:
[snippet publicatie III]
2.9. [
verzoeker] heeft bij digitaal formulier van 7 april 2017 Google verzocht tot het verwijderen van de URL’s I, II en III (hierna gezamenlijk de URL’s). Als reden voor de verwijdering is – voor zover van belang – onder meer het volgende opgenomen:
“Betreffende url’s bevatten strafrechtelijke persoonsgegevens van [verzoeker]. Deze gegevens worden zowel op de pagina’s zelf, als rechtstreeks in de zoekresultaten getoond. Het tonen van deze gegevens is schadelijk voor de reputatie van [verzoeker]. Op basis van artikel 16 Wet Bescherming Persoonsgegevens (Wbp) is het u verboden bijzondere persoonsgegevens te verwerken. De uitzonderingen opgesomd in artikel 22 Wbp zijn hier niet van toepassing. Dientengevolge is deze verwerking niet toegestaan en verzoek ik u betreffende pagina’s te blokkeren in uw zoekresultaten. (…)”
2.10.
Per email van eveneens 7 april 2017 heeft [verzoeker] zijn verzoek nader toegelicht.
2.11.
Per e-mail van 12 april 2017 heeft Google verzocht om relevante documentatie of een gedetailleerde uitleg waarin wordt beschreven hoe de aanklachten waarnaar wordt verwezen op deze pagina’s zijn ingetrokken of anderszins in het voordeel van [verzoeker] zijn opgelost.
2.12.
Bij e-mail van 20 april 2017 heeft [verzoeker] ter onderbouwing van zijn verzoek aan Google de uitspraak van de accountantskamer doen toekomen.
2.13.
Google heeft per email van 6 mei 2017 aangegeven niet tot verwijdering over te gaan. Google heeft hierover onder meer het volgende medegedeeld:
“In dit geval lijkt het erop dat de URL’s in kwestie betrekking hebben tot aangelegenheden van wezenlijk belang voor het publiek met betrekking tot uw professionele leven. Deze URL’s kunnen bijvoorbeeld van belang zijn voor potentiële of huidige consumenten, gebruikers of deelnemers van uw diensten. Informatie over de recente beroepen of bedrijven waarbij u betrokken was kan ook van belang zijn voor potentiële of huidige consumenten, gebruikers of deelnemers van uw diensten. Dienovereenkomstig wordt de verwijzing naar dit document in onze zoekresultaten voor uw naam gerechtvaardigd door het belang van het grote publiek hier toegang toe te hebben.”
2.14.
Bij brief van 19 mei 2017 heeft [verzoeker] de Autoriteit Persoonsgegevens verzocht om bemiddeling ten einde te bewerkstelligen dat URL’s wordt verwijderd.
2.15.
Bij brief van 8 juni 2017 heeft de Autoriteit Persoonsgegevens aangegeven geen bemiddelingspoging te doen.
3. Het verzoek en het verweer
3.1. [
verzoeker] verzoekt Google, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen:
1. om binnen een week na betekening van de beschikking op dit verzoekschrift, althans een door de rechtbank te bepalen redelijke termijn, de verwijzing naar de URL’s die voortkomen uit de zoekopdracht, naar de naam van “[verzoeker]” en “[verzoeker]”:
- -
[publicatie I]
- -
[publicatie II]
- -
[publicatie III]
uit de zoekresultaten te verwijderen en daaruit verwijderd te houden;
2. tot betaling van een dwangsom van € 5.000, althans een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen dwangsom, voor iedere dag of gedeelte daarvan dat Google in gebreke blijft om het verzochte onder sub 1. na te komen;
3. in de kosten van deze procedure.
3.2. [
verzoeker] legt aan zijn verzoek het volgende ten grondslag. De activiteit van een zoekmachine om zoekresultaten automatisch te indexeren en in een bepaalde volgorde ter beschikking te stellen aan internetgebruikers moet worden gekwalificeerd als verwerking van persoonsgegevens wanneer deze informatie persoonsgegevens bevat. De exploitant van de zoekmachine is verantwoordelijk voor de juiste wijze van verwerking hiervan.
Op grond van artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) is het verboden bijzondere persoonsgegevens te verwerken, behoudens de limitatief opgesomde uitzonderingen van artikel 22 en 23 Wbp. Uit de toelichting bij de wet blijkt dat ook tuchtrechtelijke gegevens bijzondere persoonsgegevens zijn. [verzoeker] ondervindt substantiële hinder van de blijvende opname van de URL’s in de zoekresultaten. Vooral doordat gesproken wordt over “feiten” die later door de rechters niet bewezen zijn verklaard en over klachten die niet zijn toegekend omdat ze ongegrond waren. Hierdoor ontstaat een beeld van [verzoeker] dat niet aansluit bij de werkelijkheid, maar waar hij wel op wordt afgerekend. In URL I wordt gesproken over de eis en de klachten van de Autoriteit Financiële Markten (hierna: AFM) ten aanzien van [verzoeker]. Door het publiceren van deze verdenkingen is de reputatie van [verzoeker] sterk beschadigd. Te meer daar in het artikel herhaaldelijk de nadruk wordt gelegd op een vermeende valse factuur waarvan in de uitspraak van de Accountantskamer is vastgesteld dat de daarmee samenhangende klacht ongegrond is. In URL II wordt de uitspraak van de Accountantskamer besproken, hierbij wordt gesproken over de opgelegde berisping en de niet toegekende maatregelen. Dit zijn tuchtrechtelijke gegevens. Bovendien zijn klachten niet toegewezen waardoor de informatie onvolledig is en kennisname hiervan niet van publiek belang is. In URL III worden de verwijten van de AFM aan het adres van [verzoeker] besproken. Deze verwijten zijn inmiddels achterhaald door de uitspraak van de accountantskamer en daarmee verouderd. Het beroep van Google op de journalistieke exceptie als bedoeld in artikel 3 Wbp gaat niet op omdat hetgeen Google presenteert niet door haarzelf geschreven is. Gepresenteerd worden gegevens van de bronpagina verkregen door de geautomatiseerde verwerking van de zoekmachine. Eveneens is de verwijderingsgrond van artikel 36 of 40 Wbp van toepassing. De privacybelangen van [verzoeker] wegen zwaarder dan de belangen van Google bij weergave van de URL’s. [verzoeker] is geen publieke figuur en zijn rol in het openbare leven is beperkt. De in het artikelen genoemde verwijten zien op een andere fase in de carrière van [verzoeker] en hebben geen enkele betrekking op zijn huidige carrière. [verzoeker] staat niet langer geregistreerd als accountant.
3.3.
Google verzet zich tegen het verzoek. Google is van mening dat zij het verwijderingsverzoek van [verzoeker] terecht heeft afgewezen. URL I doet op feitelijke wijze verslag van de openbare zitting bij de accountantskamer van 17 december 2012 in de zaak tussen de AFM en [verzoeker]. Het artikel beschrijft de belangrijkste twee verwijten tegen [verzoeker] maar maakt steeds duidelijk dat het gaat om de mening van de AFM en een verdenking. URL II is een vervolg op URL I en beschrijft de uitspraak van de Accountantskamer. Het artikel sluit nauw aan bij de uitspraak. Het artikel vermeldt expliciet dat de eis tot doorhaling niet is toegewezen maar dat gekozen is voor een berisping. Ook vermeldt het artikel uitdrukkelijk dat vier verwijten door de tuchtrechter ongegrond zijn verklaard. Nu dit artikel ziet op de uitspraak van de Accountantskamer maakt dit te meer dat dit artikel niet achterhaald is. URL III beschrijft een persbericht van Ernst & Young over een eigen onderzoek naar de klachten tegen [verzoeker]. Vervolgens vermeldt het artikel dat tegen [verzoeker] een procedure is ingezet door de AFM maar dat nog niet bekend is hoe deze zaak gaat aflopen. Voor zover [verzoeker] een beroep wil doen op de bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 36 en 40 Wbp voert Google aan dat er geen sprake is van zwaarwegende en gerechtvaardigde omstandigheden die verband houden met een bijzondere situatie van [verzoeker] die onderdrukking van het gewraakte zoekresultaat rechtvaardigen. Het zoekresultaat is niet onjuist, irrelevant of bovenmatig. De koppelingen verwijzen naar bronpublicaties die betrekking hebben op het zakelijk leven van [verzoeker] en de wijze waarop hij zijn vak heeft uitgeoefend. Het publiek heeft belang bij de toegang tot die informatie. Bovendien zijn de artikelen van recente datum. Daarnaast zijn er naast de drie gewraakte URL’s nog meer artikelen te vinden op internet die gaan over de tuchtzaak van de AFM tegen [verzoeker]. Bovendien heeft [verzoeker] zijn verzoek op grond van artikel 40 Wbp in het geheel niet onderbouwd. De toelichting van [verzoeker] op de door hem geëiste verwijderingen zijn summier voor wat betreft de feiten. [verzoeker] stelt niets over de gebeurtenissen die aanleiding hebben gegeven tot de tuchtklacht en de uitspraak van de Accountantskamer. [verzoeker] stelt slechts dat de publicaties gaan over klachten die later ongegrond zijn verklaard en dat hij substantiële hinder ondervindt van de URL’s in de zoekresultaten. De uitspraak van de Accountantskamer legt hij niet over en de genoemde substantiële hinder onderbouwt hij in het geheel niet met stukken. Bovendien zijn niet alle klachten tegen [verzoeker] ongegrond verklaard. Ook kan [verzoeker] geen geslaagd beroep doen op artikel 16 Wbp omdat dit zou leiden tot een categorisch verbod op het verwerken van bijzondere persoonsgegevens door Google, wat zou leiden tot ongewenste gevolgen. Google doet in dit verband een beroep op de journalistieke exceptie als bedoeld in artikel 3 Wbp, in samenhang met artikel 11 Handvest, artikel 10 EVRM en artikel 7 van de Grondwet. Een beroep op de journalistieke exceptie dient ruim te worden uitgelegd en dient te worden toegepast voor zover nodig om het recht op persoonlijke levenssfeer te verzoenen met de regels betreffende vrijheid van meningsuiting. Dit betekent dat het grondrecht van vrije meningsuiting niet bij voorbaat is afgesloten wanneer Google strafrechtelijke gegevens verwerkt. Er dient hier een belangenafweging plaats te vinden. Nu in het geval van [verzoeker] uitsluitend gegevens zijn gedeeld over zijn professionele leven en niet over zijn privéleven dient weging in het voordeel van Google te zijn. Verder zal een rigide toepassing van artikel 16 Wbp er toe leiden dat zoekmachines in het geheel niet mogen verwijzen naar webpagina’s waarop gegevens staan die in relatie staan tot één of meer individuen en gelden als bijzondere persoonsgegevens. Voor zover [verzoeker] beoogt dat met zijn verzoek de URL’s ook worden verwijderd als gezocht wordt op “[verzoeker]” in plaats van “[verzoeker]” voert Google aan dat geen van de drie URL’s verschijnen als op deze schrijfwijze van de naam wordt gezocht. Bovendien gaat de toepassing van artikel 36 en 40 Wbp en het Costeja-arrest (Hof van Justitie, 13 mei 2014, C-131/12) niet zover dat dit ook ziet op andere zoektermen dan de eigen naam van [verzoeker].
3.4.
Op de stellingen van partijen zal hierna – voor zover nodig – nader worden ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
Het verzoek is gebaseerd op artikel 46 Wbp en is tijdig ingediend.
4.2.
Niet in geschil is dat de activiteit van de zoekmachine van Google, die erin bestaat door derden op het internet gepubliceerde of opgeslagen informatie te vinden, automatisch te indexeren, tijdelijk op te slaan en, ten slotte, in een bepaalde volgorde ter beschikking te stellen aan internetgebruikers, moet worden gekwalificeerd als “verwerking van persoonsgegevens” in de zin van artikel 2, aanhef en onder b en d, van de Privacyrichtlijn (hierna ook Richtlijn 95/46) wanneer die (bron)informatie persoonsgegevens bevat. Google heeft te gelden als de verantwoordelijke voor de verwerking van de persoonsgegevens die zij met haar zoekmachine indexeert (HvJEU 13 mei 2014, C-131/12 Google Spain/Costeja, r.o. 41).
4.3. [
verzoeker] heeft zich primair beroepen op artikel 16 Wbp. In artikel 16 Wbp staat, ter uitwerking van Richtlijn 95/46, kort gezegd en voor zover in dit geding van belang, dat de verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens is verboden. In de daaropvolgende bepalingen van de Wbp worden uitzonderingen op dit verbod toegestaan. Tot die uitzonderingen behoort artikel 22 lid 1 Wbp, waarin staat dat het verbod strafrechtelijke persoonsgegevens te verwerken als bedoeld in artikel 16, niet van toepassing is indien de verwerking geschiedt door organen die krachtens de wet zijn belast met de toepassing van het strafrecht, alsmede door verantwoordelijken die deze hebben verkregen krachtens de Wet politiegegevens of de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Google is niet een dergelijk orgaan.
4.4.
Beoordeeld zal worden of de door Google verwerkte persoonsgegevens kunnen worden aangemerkt als strafrechtelijke persoonsgegevens als bedoeld in artikel 16 Wbp. Tussen partijen is – mede gelet op opvatting van de Autoriteit Persoonsgegevens1.- niet in geschil dat tuchtrechtelijke gegevens kwalificeren als strafrechtelijke persoonsgegevens, zodat dit in het navolgende tot uitgangspunt wordt genomen.
Artikel 8, lid 5 van Richtlijn 95/46, waarop artikel 16 Wbp is gebaseerd, bepaalt:
“Verwerkingen van gegevens inzake overtredingen, strafrechtelijke veroordelingen of veiligheidsmaatregelen mogen alleen worden verricht onder toezicht van de overheid of indien de nationale wetgeving voorziet in passende specifieke waarborgen, behoudens afwijkingen die een lidstaat kan toestaan uit hoofde van nationale bepalingen welke passende en specifieke waarborgen bieden. Een volledig register van strafrechtelijke veroordelingen mag alleen worden bijgehouden onder toezicht van de overheid”
In de memorie van toelichting bij de totstandkoming van de Wbp ( kamerstukken II 1997-1998, 25 892, nr.3, p.102 en 118) wordt de volgende omschrijving gegeven:
Het begrip strafrechtelijke gegevens heeft betrekking zowel op veroordelingen als op min of meer gegronde verdenkingen. Veroordelingen betreffen gegevens waarbij de rechter, al dan niet onherroepelijk, strafrechtelijk gedrag heeft vastgesteld. Bij verdenkingen gaat het om concrete aanwijzingen jegens een bepaalde persoon. Het begrip strafrechtelijk gegevens omvat mede gegevens omtrent de toepassing van het formele strafrecht, bijvoorbeeld het gegeven dat iemand is gearresteerd of dat tegen hem proces-verbaal is opgemaakt wegens een bepaald vergrijp. De bepaling heeft geen betrekking op de verwerking van persoonsgegevens gericht op de vaststelling van mogelijk strafbaar gedrag, bij voorbeeld door het volgen van trends.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH4720 in r.o 4.4. overwogen dat het hof terecht onder ‘strafrechtelijke persoonsgegevens’ heeft verstaan “zodanige concrete feiten en omstandigheden dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring (..) kunnen dragen” en dat het hof terecht tot maatstaf had genomen “of de vastgestelde gedragingen een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld opleveren in die zin dat de te verwerken strafrechtelijke persoonsgegevens in voldoende mate moeten vaststaan”.
4.5.
Uit het voorgaande vloeit voort dat niet snel mag worden aangenomen dat verwerkte gegevens strafrechtelijke persoonsgegevens zijn. Niet voldoende is dat de betrokkene wordt beschuldigd van strafbaar gedrag. De wetsgeschiedenis en jurisprudentie (zie hiervoor) bieden voldoende aanwijzingen dat het moet gaan om bewezen feiten, of gegronde verdenkingen, dus verdenkingen die zijn onderbouwd met concrete, voldoende zwaarwegende aanwijzingen dat een bepaald persoon zich aan strafbaar gedrag heeft schuldig gemaakt.
4.6.
In deze zaak zijn de verwerkte gegevens aan te merken als strafrechtelijke persoonsgegevens. In het zoekresultaat en de publicaties waarnaar wordt verwezen wordt verslag gedaan van een tuchtprocedure bij de Accountantskamer. Ook wordt melding gemaakt van de opgelegde maatregel, een berisping.
4.7.
Een letterlijke lezing van artikel 16 in verbinding met artikel 22 Wbp kan tot de slotsom leiden dat het verzoek tot verwijdering reeds op deze grond toewijsbaar is. Echter, de vraag rijst of artikel 16 Wbp wel onverkort van toepassing is op (exploitanten van) zoekmachines. Een bevestigend antwoord op deze vraag heeft verstrekkende gevolgen voor Google en de door haar geëxploiteerde zoekmachine. Hierdoor zou Google zonder meer gehouden zijn tot inwilliging van verwijderingsverzoeken als het onderhavige. Daarmee zou afbreuk worden gedaan aan de belangrijke maatschappelijke functie van zoekmachine(s) om de internetgebruiker behulpzaam te zijn bij het vinden van de informatie waarnaar hij/zij op zoek is. De vervulling van deze functie van een zoekmachine zou categorisch onmogelijk worden gemaakt voor zover het gaat om het vinden van publicaties waarin het publiek wordt ingelicht over strafrechtelijke persoonsgegevens betreffende medeburgers. Een absoluut verbod is niet goed te verenigen met het algemene belang.
4.8.
In dit verband heeft Google zich beroepen op de zogenoemde journalistieke exceptie. Hoewel het gerechtshof Den Haag in zijn arrest van 23 mei 2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:1360 in een vergelijkbare context een zodanig beroep van Google heeft gehonoreerd, wordt dit verweer niet gevolgd.
4.9.
In zijn arrest Satamedia heeft het HvJEU beslist (16 december 2008, ECLI:C:2008:727) dat sprake is van verwerking van persoonsgegevens ‘uitsluitend voor journalistieke doeleinden’ als bedoeld in artikel 9 Privacyrichtlijn indien die verwerking als enig doel heeft de bekendmaking aan het publiek van informatie, meningen of ideeën, ongeacht het overdrachtsmedium. Verder heeft het HvJEU in dat arrest beslist dat een beroep op artikel 9 Privacyrichtlijn niet is voorbehouden aan mediaondernemingen en ook kan worden gedaan bij aanwezigheid van een winstoogmerk.
Met erkenning van het feit dat het in verband met het belang dat de vrijheid van meningsuiting in elke democratische samenleving toekomt, noodzakelijk is daarmee samenhangende begrippen, waaronder het begrip journalistiek, ruim te interpreteren, en voorts rekening houdend met de ontwikkeling en de verveelvoudiging van middelen voor communicatie en informatieverspreiding, wordt het werk van een zoekmachine in de onderhavige context toch niet aangemerkt als een journalistieke activiteit. Daarvoor is immers mede essentieel dat de (in dit geval systematisch vergaarde) gegevens mede worden bewerkt en/of geanalyseerd, terwijl in voorkomend geval bovendien op basis daarvan opiniërende conclusies worden getrokken. Daarvan is in het geval van een zoekmachine - in de kern een elektronische gegenereerde kaartenbak - geen sprake.
4.10.
In het verweer van Google ligt mede besloten dat zij zich erop beroept dat artikel 16 Wbp, waarmee de eerdergenoemde Europese Privacy Richtlijn is geïmplementeerd (richtlijn 95/46/EG), niet dient te gelden in het geval van het beschikbaar maken voor het publiek door een zoekmachine van publicaties waarin wordt bericht over strafrechtelijke persoonsgegevens betreffende medeburgers.
4.11.
Google zal in haar onder 4.10 genoemde standpunt worden gevolgd. De essentiële functie van zoekmachines in de huidige, wereldwijd door het internet verbonden samenlevingen, zou onaanvaardbaar worden beperkt als het voor exploitanten van zoekmachines categorisch zou zijn verboden aan het publiek koppelingen ter beschikking te stellen naar publicaties waarin wordt bericht over gegronde strafrechtelijke verdenkingen tegen, of strafrechtelijke veroordelingen van medeburgers.
Het is vaste jurisprudentie dat de rechter in het concrete geval een juist evenwicht dient te vinden tussen de in het geding zijnde grondrechten neergelegd in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (het EVRM) en het Handvest van de grondrechten van de EU (het Handvest). In deze zaak gaat het daarbij om het recht op eerbiediging van het privéleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens (artikel 8 EVRM en artikel 7 en 8 Handvest) enerzijds en het recht op vrije meningsuiting inclusief informatievergaring (artikel 10 EVRM en artikel 11 Handvest) anderzijds. Deze ‘juist evenwicht’ jurisprudentie verdraagt zich niet met een absoluut verbod op verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens door zoekmachines.
4.12.
De aldus bestaande leemte zal worden ingevuld door (een zo nodig analoge) toepassing van de in de artikelen 36 en 40 Wbp neergelegde criteria, en een die een casuïstistische beoordeling mogelijk maken, zij het met inachtneming van de hierna te vermelden uitgangspunten.
4.13.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:316 (X/Google) onder meer, onder verwijzing naar het hiervoor vermelde Costeja-arrest van het HvJEU, over de beoordeling van verwijderingsverzoeken van natuurlijke personen overwogen (dat):
“de exploitant van een zoekmachine op grond van artikel 36 lid 1 Wbp en 40 lid 1 Wbp gehouden is om desverlangd ervoor te zorgen dat bepaalde resultaten niet in een lijst van zoekresultaten verschijnen, namelijk als deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt (artikel 36 Wbp), dan wel als het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, prevaleert boven het belang van de verantwoordelijke of een derde aan wie de gegevens worden verstrekt (artikel 40 lid 1 in samenhang met artikel 8, aanhef en onder e en f, Wbp) (r.o. 3.5.3). Laatstgenoemde bepaling strekt ter implementatie van artikel 14, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 7, aanhef en onder e en f Richtlijn persoonsgegevens.”
Naar het oordeel van de Hoge Raad houden de overwegingen in het Costeja-arrest in dat:
“(..) de grondrechten van een natuurlijk persoon als bedoeld in artikel 7 en 8 Handvest (het recht op eerbiediging van het privéleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens) in de regel zwaarder wegen dan, het dus voorrang hebben op, het economisch belang van de exploitant van de zoekmachine en het gerechtvaardigde belang van de internetgebruikers die mogelijk toegang willen krijgen tot de desbetreffende zoekresultaten. Dat kan in bijzondere gevallen anders zijn, afhankelijk van ‘de aard van de betrokken informatie en de gevoeligheid ervan voor het privéleven van de betrokkene en van het belang dat het publiek erbij heeft om over deze informatie te beschikken, wat met name wordt bepaald door de rol die deze persoon in het openbare leven speelt. (r.o. 3.5.5)”
4.14.
Google heeft in dit kader aangevoerd dat de toets of sprake is van een ontoereikend of irrelevant resultaat of een andere in artikel 36 en 40 Wbp genoemde omstandigheid uitsluitend moet worden beoordeeld op basis van het tekstfragment in het zoekresultaat van Google Search (de snippet); de inhoud van de bronpublicatie zou daarbij geen rol mogen spelen.
4.15.
Dit standpunt gaat niet op. Het zou leiden tot een geforceerd en niet te rechtvaardigen onderscheid en geen recht doen aan de privacybelangen van de betrokkene. De voortschrijdende ontwikkelingen in de ICT hebben mogelijk gemaakt dat met een simpele zoekopdracht op een naam van een persoon en een muisklik op de link in het zoekresultaat een publicatie op een website eenvoudig toegankelijk is voor iedere internetgebruiker. Zoals in het Costeja-arrest is overwogen kan de impact van het uitvoeren van een zoekopdracht zeer groot zijn. De door de zoekmachine verrichte ordening en samenvoeging van de op internet gepubliceerde informatie leidt ertoe dat wanneer een internetgebruiker op de naam van een natuurlijk persoon zoekt, hij via het zoekresultaat een gestructureerd overzicht krijgt van de over deze persoon op het internet vindbare informatie die potentieel betrekking heeft op tal van aspecten van het privéleven, en die zonder de zoekmachine niet of slechts zeer moeilijk met elkaar in verband hadden kunnen worden gebracht. Aldus kan de internetgebruiker een min of meer gedetailleerd profiel van de betrokkene opstellen. Deze inmenging in de rechten van de betrokkene is des te sterker door de belangrijke rol van internet en zoekmachines waardoor het zoekresultaat overal beschikbaar is. De grondrechten op privéleven en op bescherming van persoonsgegevens kunnen hierdoor aanzienlijk worden aangetast, welke aantasting bovenop de aantasting door de plaatsing van de bronpublicatie komt.
4.16.
Google heeft verder aangevoerd dat een verwijderingsverzoek eerst moet worden getoetst aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 36 en 40 Wbp. Pas als daaraan is voldaan moet de door het HvJEU voorgeschreven belangenafweging worden gemaakt, die in beginsel in het voordeel van de verzoeker uitvalt omdat diens privacybelangen zwaarder wegen dan de belangen die zijn gediend met gegevensverwerking door een zoekmachine.
4.17.
Het standpunt van Google dat een ‘dubbele toets’ moet worden uitgevoerd wordt niet gevolgd. De wettelijke regeling en voornoemde jurisprudentie bieden hiervoor onvoldoende steun.
Artikel 36 lid 1 bepaalt:
Degene aan wie overeenkomstig artikel 35 kennis is gegeven van hem betreffende persoonsgegevens, kan de verantwoordelijke verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen, of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
Artikel 40 lid 1 Wbp bepaalt:
Indien gegevens het voorwerp zijn van verwerking op grond van artikel 8, onder e en f, kan de betrokkene daartegen bij de verantwoordelijke te allen tijde verzet aantekenen in verband met zijn bijzondere persoonlijke omstandigheden.
In artikel 8 onder f Wbp staat:
Persoonsgegevens mogen slechts worden verwerkt indien de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, prevaleert.
In de wettelijke regeling en jurisprudentie ligt besloten dat indien een zoekmachine persoonsgegevens verwerkt en de betrokkene zich beroept op bescherming van zijn privacy de rechter met inachtneming van artikel 36 en 40 Wbp altijd een belangenafweging dient te maken die op grond van de hiervoor weergegeven jurisprudentie in het voordeel van de verzoeker uitvalt, behoudens ‘bijzondere gevallen’.
Voor zover Google betoogt dat hogere eisen aan de ‘bijzondere persoonlijke omstandigheden’ van artikel 40 Wbp moeten worden gesteld dan dat aannemelijk is dat de privacy van de betrokkene in het geding is gaat dit betoog niet op.
4.18.
De conclusie is dat in iedere zaak waarin verwijdering van een zoekresultaat wordt verzocht aan de hand van de inhoud van het zoekresultaat, met inbegrip van de inhoud van de bronpublicaties waarnaar in dat tekstfragment wordt verwezen, en met inachtneming van artikel 36 en 40 Wbp een belangenafweging moeten worden gemaakt teneinde een juist evenwicht tussen de betrokken grondrechten vast te stellen.
4.19.
In deze zaak ziet URL I op een zoekresultaat met verwijzing naar een artikel op VEB.nl, een website van de Vereniging voor Effectenbezitters. In de publicatie wordt melding gemaakt van een tuchtklacht van de AFM tegen [verzoeker] wegens beweerdelijke professionele misstappen als voormalig Ernst&Young accountant betrokken bij het inmiddels failliete effectenhandelshuis [naam 1]. Besproken wordt dat de AFM [verzoeker] beschuldigt van het sturen van een valse factuur en het op basis van onvoldoende informatie afgeven van een controleverklaring over het boekjaar 2008. Er wordt verslag gedaan van de openbare zitting bij de Accountantskamer op 17 december 2012. De klacht van het AFM wordt beschreven, evenals de inhoud van het verweer van [verzoeker]. De klacht ziet onder meer op het versturen van valse facturen en het onvoldoende controleren van de jaarrekening. URL II is een vervolgartikel gepubliceerd op VEB.nl van juli 2013. Hierin wordt verslag gedaan van de uitspraak van de Accountantskamer. Vermeld wordt dat een aantal verwijten van de AFM door de tuchtrechter ongegrond is verklaard, waaronder de beschuldiging inzake het versturen van valse facturen. Beschreven wordt dat [verzoeker] een berisping is opgelegd wegens ‘geconstateerde gebreken in het vastleggen van de continuïteitsveronderstelling’ in de jaarrekening 2008 van [naam 1]. Enkele maanden na de goedkeuring van de jaarrekening is [naam 1] failliet gegaan.
URL III verwijst naar een publicatie op Quotenet.nl uit december 2012 waarin wordt vermeld dat [verzoeker] onderwerp is van een klacht van de AFM bij de tuchtrechter maar dat nog niet bekend is hoe die zaak zal aflopen. De artikelen zijn gepubliceerd op nieuwswebsites die een journalistieke functie vervullen. Het zoekresultaat is niet onjuist of achterhaald. De publicaties zijn niet tendentieus, suggestief of op sensatie gericht. Ze bevatten geen onnodig grievende kwalificaties of onheuse beschuldigingen. De tuchtzaak tegen [verzoeker] maakt onderdeel uit van een groter en nog steeds actueel publiek debat over de integriteit en deskundigheid van accountants. Het faillissement van [naam 1] was geruchtmakend. De publicaties beschrijven het toenmalig professionele handelen van [verzoeker]. Weliswaar is [verzoeker] thans niet meer werkzaam als accountant maar wel als advocaat met de financiële sector als aandachtsgebied, gespecialiseerd in ‘Integrity en Compliance’. De tuchtrechtelijke berisping is dan ook een relevant gegeven bij de beoordeling door het publiek en (potentiële) klanten van de professionele integriteit van [verzoeker]. [verzoeker] heeft nog aangevoerd dat hij sinds kort niet meer als advocaat werkzaam is. Deze stelling is door Google bij gebrek aan wetenschap betwist en niet verder door [verzoeker] onderbouwd, zodat daar aan voorbij wordt gegaan. Het is aannemelijk dat het privéleven van [verzoeker] nadelige gevolgen ondervindt van de publicaties en de verwijzing in het zoekresultaat van Google, ondanks dat [verzoeker] hierop niet concreet is ingegaan. Zijn belangen op dat punt wegen echter niet op tegen het belang dat het publiek heeft om kennis te kunnen nemen van de door Google beschikbaar gestelde informatie.
De conclusie is dat de aard van de betrokken informatie en het belang dat het publiek erbij heeft om over deze informatie te beschikken, wat met name wordt bepaald door de rol die [verzoeker] in het openbare leven speelt, ertoe leidt dat in dit geval het privacybelang en het recht op bescherming van persoonsgegevens van [verzoeker] dient te wijken voor het recht op vrije meningsuiting inclusief het informatierecht van Google en het door haar gediende belang van de internetgebruiker. Het verwijderingsverzoek zal dan ook worden afgewezen.
4.20.
Het beroep op de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) die met ingang van 25 mei 2018 in werking zal treden doet niets af aan het voorgaande. De AVG en de daaraan ten grondslag liggende Europese regelgeving bevat met betrekking tot de in deze uitspraak besproken onderdelen geen wezenlijk andere bepalingen.
4.21.
Nu het verzoek wordt afgewezen zal [verzoeker] als verzocht in proceskosten inclusief de nakosten worden veroordeeld. Deze kosten aan de zijde van Google worden tot op heden begroot op:
- griffierecht € 626,00
- salaris gemachtigde € 904,00 (2 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.530,00
4.22.
De nakosten worden begroot en zijn toewijsbaar op de wijze als in het dictum vermeld.
4.23.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst het verzoek af,
5.2.
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten aan de zijde van Google, tot op heden begroot op € 1.530,00,
5.3.
veroordeelt [verzoeker] tot betaling van een bedrag van € 131,00 aan nakosten, te verhogen, onder de voorwaarde dat [verzoeker] niet binnen veertien (14) dagen na aanschrijving vrijwillig aan deze beschikking heeft voldaan en betekening van de beschikking heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 en de explootkosten van de betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart deze beschikking, voor zover dit ziet op de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.W. van der Veen, bijgestaan door mr. A. Mol, en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2018.
type: AM
coll: MB
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑03‑2018