De feiten zoals vermeld in paragraaf 1 zijn ontleend aan rov. 4.1 van het in cassatie bestreden arrest van 23 april 2013.
HR, 10-10-2014, nr. 13/04144
ECLI:NL:HR:2014:2932, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-10-2014
- Zaaknummer
13/04144
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2932, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑10‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:708, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ8546, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2014:708, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑06‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2932, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑07‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2014/456 met annotatie van
JIN 2014/214 met annotatie van R.A. Wolf, L. Krieckaert
NTHR 2014, afl. 6, p. 292
JOR 2014/327 met annotatie van mr. drs. C.M. Harmsen
OR-Updates.nl 2014-0360
PS-Updates.nl 2019-0306
JOR 2014/327 met annotatie van mr. drs. C.M. Harmsen
Uitspraak 10‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Faillissement. Bestuurdersaansprakelijkheid. Gestelde grondslag van vordering niet behandeld. Beoordeling onbehoorlijke taakvervulling. Boekhoudplicht art. 2:10 lid 1 BW; maatstaf; HR 11 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0994, NJ 1993/713 (Brens q.q./Sarper). Elementen die van belang kunnen zijn bij beantwoording vraag of boekhouding voldoet aan daaraan te stellen eisen.
Partij(en)
10 oktober 2014
Eerste Kamer
nr. 13/04144
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Remco Johannes Maria Cornelis ROSBEEK, handelend in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van FSM EUROPE B.V.,kantoorhoudende te Maastricht-Airport, gemeente Beek,
EISER tot cassatie,
advocaten: mr. A. Knigge en mr. D.A. van der Kooij,
t e g e n
1. [verweerder 1],wonende te [woonplaats],
2. [verweerder 2],wonende te [woonplaats],
3. [verweerder 3],wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. R.J. van Galen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de curator en [verweerders]
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 144593/HA ZA 09-1252 van de rechtbank Maastricht van 12 mei 2010 en 12 oktober 2011;
b. het arrest in de zaak HD 200.099.979/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 april 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de curator beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerders] mede door mr. B.F. Assink.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De advocaten van de curator hebben bij brief van 4 juli 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Op 2 februari 2005 is FSM Europe B.V. (hierna: FSM) in staat van faillissement verklaard, met benoeming van de curator in die hoedanigheid.
(ii) FSM was aanvankelijk een divisie van Philips Display Components. Vanaf 1998 is FSM ontvlochten uit Philips Display Components. FSM produceerde daarna zelfstandig voor de fotografische en de elektronische industrie. LG.Philips Displays (hierna: LPD) was één van de grootste afnemers van FSM. LPD is begin 2006 in staat van faillissement verklaard.
(iii) Op 9 oktober 2003 heeft Micro Precision Etching Holding B.V. (hierna: MPE) door middel van een management buy out alle aandelen in FSM gekocht van SILLC Europe LLC.
(iv) [verweerders], die ten tijde van de koop deel uitmaakten van het managementteam van FSM, zijn door middel van hun persoonlijke holdings bestuurder van MPE en vanaf 10 oktober 2003 via MPE (indirect) bestuurder van FSM. [verweerder 3] was in de periode van 26 september 2003 tot en met 31 oktober 2003 bestuurder van FSM.
(v) In opdracht van de curator is een onderzoek ingesteld naar de boekhouding van FSM over de periode van 28 september 2003 tot en met 31 januari 2005.
(vi) Bij brief van 25 maart 2008 heeft de curator [verweerders] als indirect bestuurders van FSM aansprakelijk gesteld voor het faillissementstekort van FSM.
3.2
De curator vordert in dit geding een verklaring voor recht dat [verweerders] hoofdelijk aansprakelijk zijn uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid als bedoeld in art. 2:248 BW. Voorts vordert de curator [verweerders] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van het faillissementstekort. Aan deze vorderingen heeft hij ten grondslag gelegd dat de bestuurders van FSM niet voldaan hebben aan de boekhoudverplichtingen van art. 2:10 BW en dat de bestuurders gehandeld hebben in strijd met art. 2:207c (oud) BW. In hoger beroep heeft de curator tevens schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad gevorderd.
3.3
De rechtbank heeft de vorderingen van de curator afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het, samengevat weergegeven, als volgt overwogen.
De door de curator gestelde administratieve gebreken leveren noch afzonderlijk noch in onderlinge samenhang bezien een schending op van de boekhoudplicht van art. 2:10 BW, althans heeft de curator dit onvoldoende onderbouwd (rov 4.9.1-4.9.4 van zijn arrest). Bovendien hebben [verweerders] voldoende aannemelijk gemaakt dat andere feiten of omstandigheden dan een schending van de boekhoudplicht van art. 2:10 BW een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest, zodat het vermoeden van art. 2:248 lid 2 BW is ontzenuwd (rov. 4.9.5).
Niet is komen vast te staan dat [verweerders] door de wijze van financiering van de management buy out de belangen van FSM hebben geschaad, of dat zij hun taak als (statutair of feitelijk) bestuurder onbehoorlijk jegens FSM hebben vervuld (rov. 4.10-4.18.10). Ook de door de curator gestelde onrechtmatige daad van [verweerders] is niet komen vast te staan (de tweede rov. 4.18).
3.4.1
Onderdeel 1.1 van het middel voert aan dat de curator mede aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd dat [verweerders] als statutair of feitelijk bestuurders van FSM hun taak onbehoorlijk hebben vervuld door in het kader van de management buy out FSM een lening te doen verstrekken aan MPE zonder dat daarvoor zekerheden werden bedongen, terwijl die lening, kort gezegd, niet verantwoord was gelet op de financiële situatie waarin FSM zich bevond en de markt waarin zij opereerde (memorie van grieven 72-81). Het onderdeel klaagt dat het hof niet op deze grondslag van de vorderingen heeft beslist.
3.4.2
Het onderdeel is gegrond. Het hof is in zijn arrest niet ingegaan op deze grondslag van de vorderingen, die de toewijzing ervan kan dragen. De beslissing van het hof is daarom niet naar behoren gemotiveerd.
3.5.1
Onderdeel 2 komt in de eerste plaats op tegen de maatstaf die het hof heeft gehanteerd bij de beantwoording van de vraag of het bestuur van FSM heeft voldaan aan de boekhoudplicht van art. 2:10 BW.Het klaagt dat het hof ten onrechte, onder verwijzing naar HR 11 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0994, NJ 1993/713 (Brens q.q./Sarper), heeft geoordeeld dat aan die plicht is voldaan “indien de boekhouding van een zodanig niveau is dat men snel inzicht kan krijgen in de debiteuren- en crediteurenpositie op enig moment en deze posities en de stand van de liquiditeiten, gezien de aard en omvang van de onderneming, een redelijk inzicht geven in de vermogenspositie”. Volgens het onderdeel heeft het hof hiermee een te beperkte uitleg gegeven aan de wettelijke boekhoudplicht.
3.5.2
Volgens art. 2:10 lid 1 BW is het bestuur verplicht van de vermogenstoestand van de rechtspersoon en van alles betreffende de werkzaamheden van de rechtspersoon, naar de eisen die voortvloeien uit deze werkzaamheden, op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de rechtspersoon kunnen worden gekend. In het arrest Brens q.q./Sarper heeft de Hoge Raad niet een hiervan afwijkende maatstaf geformuleerd, maar slechts geoordeeld dat hetgeen de feitenrechter in die zaak omtrent de betekenis van de (deels gelijkluidende) voorganger van het artikel had overwogen (art. 2:14 (oud)BW), geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5.3
Het hiervoor in 3.5.2 overwogene brengt mee dat de verwijzing van het hof naar het arrest Brens q.q./Sarper niet betekent dat het hof de stellingen van de curator heeft beoordeeld aan de hand van een andere maatstaf dan die van art. 2:10 lid 1 BW. Het hof heeft evenmin miskend, zoals blijkt uit rov. 4.9.2-4.9.3 van zijn arrest, dat voor het antwoord op de vraag of de boekhouding voldoet aan de daaraan aan te stellen eisen, ook andere elementen daarvan van belang kunnen zijn dan de debiteuren- en crediteurenpositie en de stand van de liquiditeiten. De klacht van het onderdeel kan dus niet tot cassatie leiden.
3.6
Ook de overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 april 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 2.019,89 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, C.E. Drion, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 10 oktober 2014.
Conclusie 13‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Faillissement. Bestuurdersaansprakelijkheid. Gestelde grondslag van vordering niet behandeld. Beoordeling onbehoorlijke taakvervulling. Boekhoudplicht art. 2:10 lid 1 BW; maatstaf; HR 11 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0994, NJ 1993/713 (Brens q.q./Sarper). Elementen die van belang kunnen zijn bij beantwoording vraag of boekhouding voldoet aan daaraan te stellen eisen.
13/04144 | Mr. L. Timmerman |
Zitting: 13 juni 2014 | |
Conclusie inzake: | |
Remco Johannes Maria Cornelis Rosbeek, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van FSM Europe B.V. (hierna: de curator) eiser tot cassatie tegen 1. [verweerder 1] (hierna: [verweerder 1]), 2. [verweerder 2] (hierna: [verweerder 2]), en 3. [verweerder 3] (hierna: [verweerder 3]), (verweerders sub 1 t/m 3 hierna gezamenlijk: [verweerders]) verweerders in cassatie |
1. Feiten1.
1.1 Op 2 februari 2005 is FSM Europe B.V. (hierna: FSM) in staat van faillissement verklaard en is mr. R.J.M.C. Rosbeek benoemd tot curator.
1.2 FSM was aanvankelijk een divisie van Philips Display Components. Als onderdeel van de Philips-organisatie was FSM verantwoordelijk voor het etsen van schaduwmaskers voor beeldbuizen van televisies. Vanaf 1998 is FSM ontvlochten uit Philips Display Components. FSM produceerde daarna zelfstandig schaduwmaskers en daarnaast geëtste producten voor de fotografische en de elektronische industrie. De productie van schaduwmaskers voor de beeldbuizenindustrie was destijds de kernactiviteit van FSM.
1.3 LG.Philips Displays (hierna: LPD) was één van de grootste afnemers van FSM. LPD is begin 2006 in staat van faillissement verklaard. De in dat faillissement benoemde curator mr. A.A.M. Deterink heeft op 20 april 2009 een schriftelijk verslag uitgebracht van zijn onderzoek naar de oorzaak van het faillissement van LPD.
1.4 Op 9 oktober 2003 heeft Micro Precision Etching Holding B.V. (hierna: MPE) door middel van een management buy out 100% van de aandelen in FSM gekocht van SILLC Europe LLC (hierna: SILLC).
1.5 [verweerder 1], [verweerder 2] en [verweerder 3], die ten tijde van de management buy out deel uitmaakten van het managementteam van FSM, zijn via hun persoonlijke holdings bestuurder van MPE en vanaf 10 oktober 2003 via MPE (indirect) bestuurder van FSM. [verweerder 3] was in de periode van 26 september 2003 tot en met 31 oktober 2003 bestuurder van FSM.
1.6 In opdracht van de curator heeft [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) een onderzoek ingesteld naar de boekhouding van FSM over de periode van 28 september 2003 tot en met 31 januari 2005. [betrokkene 1] heeft op 13 november 2007 zijn eindrapportage uitgebracht.
1.7 De curator heeft bij brief van 25 maart 2008 [verweerders] als indirect bestuurders van FSM aansprakelijk gesteld voor het faillissementstekort van FSM.
1.8 [verweerders] hebben op hun beurt een onderzoek naar de administratie van FSM laten verrichten door [betrokkene 2]. [betrokkene 2] heeft op 6 november 2009 zijn rapportage uitgebracht. Op 2 maart 2010 heeft [betrokkene 2] nader schriftelijk gerapporteerd.
2. Procesverloop
2.1
De curator heeft [verweerders] op 30 juli 2009 gedagvaard voor de Rechtbank Maastricht. Daarbij heeft de curator gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat [verweerders] hoofdelijk aansprakelijk zijn uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid ex art. 2:248 BW. Daarnaast heeft hij gevorderd dat [verweerders] hoofdelijk veroordeeld worden tot betaling van het faillissementstekort (€ 11.247.993,14 + p.m.), nader op te maken bij staat. Aan deze vorderingen heeft de curator ten grondslag gelegd dat de bestuurders van FSM niet voldaan hebben aan de verplichtingen uit art. 2:10 BW en dat de bestuurders gehandeld hebben in strijd met art. 2:207c (oud) BW (zie rov. 4.3).
2.2
Nadat [verweerders] gemotiveerd verweer hadden gevoerd, heeft de rechtbank de vorderingen van de curator bij vonnis van 12 oktober 2011 afgewezen (zie rov. 4.4).
2.3
De curator heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof ’s-Hertogenbosch. In hoger beroep heeft de curator zijn vordering aldus gewijzigd dat hij tevens vordert dat [verweerders] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 678.647,02 en een bedrag van € 2.453.356,97, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 oktober 2003. De curator heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat de schending van art. 2:207c (oud) BW tevens een onrechtmatige daad oplevert van [verweerders] (in hun hoedanigheid van (indirect) aandeelhouder en feitelijk beleidsbepaler) jegens de gezamenlijke crediteuren van FSM (zie rov. 4.5).
2.4
[verweerders] hebben de grieven van de curator bestreden en hebben voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld (zie rov. 2.2).
2.5
Het hof heeft bij arrest van 23 april 2013 het principale hoger beroep van de curator verworpen. Het hof oordeelde dat de door de door de curator beweerde administratieve gebreken, noch afzonderlijk noch in onderlinge samenhang bezien een schending opleveren van de boekhoudplicht van art. 2:10 BW. Dat er sprake is van een dergelijke schending van de boekhoudplicht, heeft de curator naar het oordeel van het hof in elk geval onvoldoende onderbouwd (zie rov. 4.7 t/m 4.9.4). Bovendien hebben [verweerders] naar oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat andere feiten of omstandigheden dan een schending van de boekhoudplicht van art. 2:10 BW, een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. Het vermoeden van art. 2:248 lid 2 BW is derhalve ontzenuwd (zie rov. 4.9.5). Het hof oordeelde verder dat niet is komen vast te staan dat [verweerders] door de wijze van financiering van de management buy out de belangen van FSM hebben geschaad, en dat [verweerders] hun taak als (statutair of feitelijk) bestuurder onbehoorlijk jegens FSM hebben vervuld (zie rov. 4.10 t/m 4.18.10). Ook de door de curator gestelde onrechtmatige daad van [verweerders] is niet komen vast te staan (zie rov. 4.18(ii)2.).
2.6
Door de verwerping van het principale beroep van de curator, was de voorwaarde waaronder het incidentele beroep was ingesteld niet vervuld. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank dan ook bekrachtigd en het in hoger beroep meer of anders gevorderde afgewezen (zie rov. 4.19 en dictum).
2.7
De curator heeft bij dagvaarding van 22 juli 2013 tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof van 23 april 2013. [verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna [verweerders] nog gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid tot dupliek.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
Onderdeel 1
3.1
De klachten van het cassatiemiddel zijn ondergebracht in twee onderdelen (onderdelen 1 en 2). Onderdeel 1 is onderverdeeld in vier subonderdelen (1.1 t/m 1.4).
3.2
Onderdeel 1.1 betoogt – kort samengevat – dat de curator mede aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd dat [verweerders] als (statutair en/of feitelijk) bestuurders van FSM, onrechtmatig gehandeld hebben althans hun taak onbehoorlijk vervuld hebben door in het kader van de management buy out FSM een lening te doen verstrekken aan MPE (van € 304.579,25) waarvoor geen zekerheden werden bedongen. Het onderdeel klaagt dat het hof de betreffende stellingen ten onrechte niet beoordeeld heeft en dat het hof ten onrechte niet op die stellingen is ingegaan. Volgens het onderdeel is het oordeel van het hof dan ook onvoldoende gemotiveerd.
3.3
Ter toelichting op deze klacht stelt onderdeel 1.1 onder meer het volgende. [verweerders] hebben als (statutair en/of feitelijk) bestuurders van FSM bewerkstelligd dat FSM op 6 oktober 2003, in het kader van de management buy out die plaatsvond op 9 oktober 2003, aan MPE een lening verstrekte van € 1.000.000,00. Uit de overeenkomst van geldlening blijkt dat MPE hierdoor op elk willekeurig moment bij FSM elk willekeurig bedrag tot € 1.000.000,00 kon opnemen. De curator heeft zich op het standpunt gesteld dat MPE bij de management buy out in eerste instantie een bedrag van ten minste € 678.647,02 heeft opgenomen; het hof heeft in rov. 4.18.7 echter vastgesteld dat MPE in eerste instantie € 304.579,25 heeft opgenomen. De curator heeft aangevoerd – aldus nog steeds het onderdeel – dat het verstrekken van deze lening door FSM aan MPE en het laten opnemen van een deel van die lening, onzakelijk en onverantwoord was omdat:
(i) FSM geen zekerheid van MPE verkreeg;
(ii) MPE – welke vennootschap was opgericht als vehikel om de aandelen FSM te kopen – een lege vennootschap was die geen andere vermogensbestanddelen had dan de aandelen FSM en voor terugbetaling geheel afhankelijk zou zijn van de uit FSM te genereren inkomsten;
(iii) MPE al snel een negatief eigen vermogen had en een negatief eigen vermogen heeft gehouden;
(iv) [verweerders] wisten dat terugbetaling van de lening niet te verwachten viel;
(v) FSM er (na haar faillissement) niet in is geslaagd om haar vordering op MPE te verhalen; en bovendien
(vi) door de lening de liquiditeitspositie van FSM verslechterde en haar werkkapitaal verminderde; terwijl
(vii) de financiële positie van FSM, gelet op het sinds 2001 inkrimpen van de markt waarop zij opereerde door de opkomst van lcd-technologie, precair was en het in ieder geval al vanaf juni 2003 financieel slecht ging met FSM; en
(viii) [verweerders] wisten dat de markt waarin FSM opereerde moeilijk en onvoorspelbaar was en het vanaf de management buy out in oktober 2003 ten minste enkele jaren – volgens de prognoses van [verweerders] tot 2006 – zou duren voordat FSM weer voorzichtig winst zou kunnen maken.
Volgens het onderdeel heeft de curator op grond van deze stellingen betoogd dat [verweerders] jegens FSM onrechtmatig gehandeld hebben althans hun taak onbehoorlijk hebben vervuld, en dat FSM als gevolg daarvan schade heeft geleden. Het onderdeel klaagt – zoals vermeld – dat het hof niet of niet voldoende op deze stellingen is ingegaan.
3.4
De klacht van onderdeel 1.1 is gegrond. De curator heeft – zoals het onderdeel betoogt – op de door het onderdeel aangegeven vindplaatsen gemotiveerd gesteld dat [verweerders], door FSM de genoemde lening te doen verstrekken, zich schuldig hebben gemaakt aan onbehoorlijk bestuur in de zin van art. 2:248 lid 1 BW en aan onrechtmatig handelen jegens FSM. De curator heeft in dat kader, zoals het onderdeel vermeldt, onder meer aangevoerd dat voor de lening aan MPE geen zekerheden werden verkregen en dat het verstrekken van de lening gelet op de liquiditeitspositie van FSM en gelet op de toekomstverwachtingen voor FSM, onverantwoord was.3.Het onderdeel wijst er terecht op dat het hof weliswaar beoordeeld heeft of de door FSM verstrekte lening in strijd was met het destijds geldende art. 2:207c (oud) BW, maar dat het hof niet is ingegaan op het verwijt van de curator dat [verweerders], door FSM in de genoemde omstandigheden en onder de genoemde voorwaarden een lening te doen verstrekken aan MPE, zich schuldig hebben gemaakt aan onbehoorlijk bestuur in de zin van art. 2:248 lid 1 BW en aan onrechtmatig handelen jegens FSM (zie in dit verband met name rov. 4.17 t/m 4.18.10 en 4.18(ii)). Het oordeel van het hof is op dit punt dan ook onvoldoende gemotiveerd. Dit betekent dat de klacht van onderdeel 1.1 slaagt.
3.5
De verweren die [verweerders] in cassatie tegen onderdeel 1.1 hebben aangevoerd, zijn derhalve ook tevergeefs. Zo richt bijvoorbeeld de klacht van onderdeel 1.1 zich, in tegenstelling tot hetgeen [verweerders] in hun schriftelijke toelichting vermelden, wel degelijk mede tegen het oordeel in rov. 4.18(ii) van het bestreden arrest (vgl. de s.t. van [verweerders], p. 45, nr. 69). Verder kan hetgeen in rov. 4.3 en 4.5 is vermeld omtrent de gronden van de vorderingen van de curator, gezien het hof in rov. 4.17, 4.18.8 t/m 4.18.10 en 4.18(ii) heeft overwogen, niet begrepen worden als een volledige weergave van de gronden van de vorderingen van de curator (vgl. de schriftelijke toelichting van [verweerders], p. 43, nr. 69).
3.6
Onderdeel 1.2 richt zich tegen het oordeel (in rov. 4.12 t/m 4.14) dat de door de curator gestelde schending van art. 2:207c (oud) BW, vanwege het vervallen van deze bepaling per 1 oktober 2012, als zodanig niet meer als grondslag kan dienen voor de gestelde bestuurdersaansprakelijkheid op grond van art. 2:248 BW en art. 6:162 BW. Het onderdeel klaagt dat het hof met dit oordeel miskent dat de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht niet tot gevolg heeft dat vermogensrechten die vóór de inwerkingtreding van die wet zijn ontstaan, komen te vervallen. Indien [verweerders] destijds op grond van art. 2:9, art. 2:248 en/of art. 6:162 BW aansprakelijk zijn geworden wegens schending van art. 2:207c (oud) BW, dan is die aansprakelijkheid – aldus het onderdeel – door de inwerkingtreding van de genoemde wet dus niet komen te vervallen. Indien het hof dit niet heeft miskend, dan is het oordeel volgens het onderdeel in elk geval onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.7
De klacht van onderdeel 1.2 wordt tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft geoordeeld dat FSM destijds art. 2:207c BW niet geschonden heeft (zie rov. 4.18.7, 4.18.8). Dat oordeel wordt in cassatie niet met succes bestreden (zie ook de bespreking van onderdeel 1.3). De curator mist dan ook belang bij zijn klachten tegen het oordeel van het hof dat “de beweerde schending van artikel 2:207c (oud) BW als zodanig niet meer als grondslag kan dienen voor de gestelde bestuurdersaansprakelijkheid op grond van de artikelen 2:248 BW en 6:162 BW […]” (zie rov. 4.14).
3.8
Ten overvloede merk ik nog het volgende op. Art. 2:207c BW is door de invoering van de Wet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht per 1 oktober 2012 vervallen (zie Stb. 2012, 299 en 301). De regeling van het overgangsrecht is te vinden in art. V.I van de bijbehorende Invoeringswet (Stb. 2012, 300 en 301). Ingevolge de laatstgenoemde bepaling zijn artt. 68a, 69, 71, 74, 79 t/m 82 en 193 van de Overgangswet nieuw BW (Ow), van overeenkomstige toepassing op de wijzigingen ingevolge de Wet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht. Uit art. 81 lid 3 en lid 1 Ow volgt dat een destijds verrichte rechtshandeling die nietig was wegens strijd met art. 2:207c BW, slechts met terugwerkende kracht bekrachtigd wordt tot een onaantastbare rechtshandeling indien alle onmiddellijk belanghebbenden die zich op de nietigheid hadden kunnen beroepen, de handeling voordien als geldig hebben aangemerkt.4.Uit het bestreden arrest blijkt niet dat aan dit vereiste is voldaan. Het onderdeel wijst er voorts terecht op dat uit art. 69 aanhef en sub a Ow volgt dat de inwerkingtreding van de nieuwe wet niet tot gevolg heeft dat een vermogensrecht dat onder het tevoren geldende recht was verkregen, verloren gaat. Gezien een en ander lijkt het hof dan ook te zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 4.14 te oordelen dat “de beweerde schending van artikel 2:207c (oud) BW als zodanig niet meer als grondslag kan dienen voor de gestelde bestuurdersaansprakelijkheid op grond van de artikelen 2:248 BW en 6:162 BW […].” De tegen dat oordeel gerichte klachten van onderdeel 1.2 falen, zoals vermeld, echter wegens gebrek aan belang.
3.9
Onderdeel 1.3 richt zich tegen het oordeel van het hof dat de in het kader van de management buy out door FSM aan MPE verstrekte lening, een hoogte had van € 304.579,25 (zie rov. 4.18.7). Volgens het onderdeel heeft de curator voldoende duidelijk aangevoerd, en is door [verweerders] ook niet betwist, dat FSM en MPE op 6 oktober 2003 een overeenkomst van geldlening hebben gesloten op grond waarvan MPE op elk willekeurig moment elk willekeurig bedrag tot een maximum van € 1.000.000,00 kon opnemen. Het onderdeel klaagt dat het hof die lening van € 1.000.000,00 ten onrechte niet heeft aangemerkt als een lening in de zin van art. 2:207c (oud) BW. Volgens het onderdeel geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en is dat oordeel in elk geval onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het hof zou althans zijn uitgegaan van een onbegrijpelijke lezing van de gedingstukken.
3.10
De klachten van onderdeel 1.3 zijn ongegrond. Het oordeel van het hof (in rov. 4.18.7) dat hier alleen het daadwerkelijk door FSM aan MPE uitgeleende bedrag van € 304.579,25 aangemerkt kan worden als een lening in de zin van lid 2 van art. 2:207c (oud) BW, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het betreffende oordeel is verder, ook in het licht van de door onderdeel 1.3 aangeduide stellingen, niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De tegen dat oordeel gerichte klachten dienen dan ook verworpen te worden.
3.11
Onderdeel 1.4 richt zich tegen: (a) de vaststelling dat MPE de aandelen in FSM op 9 oktober 2003 van SILLC gekocht heeft tegen een koopsom van € 2.500.000,00 (zie rov. 4.1 sub (iii)); (b) de vaststelling dat IFN op 2 oktober 2003 aan FSM een kredietfaciliteit heeft verleend van € 2.453.000,00 en dat met dit krediet de door Bank of America aan SILLC verstrekte lening volledig is afgelost (zie rov. 4.18.2); en (c) het oordeel in rov. 4.18.9. De laatstgenoemde rechtsoverweging luidt:
“4.18.9 De curator stelt ter zake dat het bij IFN aangetrokken werkkapitaal grotendeels is gebruikt om de aankoop van de aandelen in FSM door MPE te financieren, en dat de management buy out voor FSM een financiële verplichting betekende van ruim € 4.800.000,00. De curator miskent hiermee dat het door IFN aan FSM verstrekte krediet niet is aangewend voor de financiering van de aan SILLC te betalen koopprijs, maar voor de aflossing van de lening die Bank of America ten behoeve van FSM (als werkkapitaal) aan SILLC heeft verstrekt. De curator heeft ook niet betwist dat het hier een materiële schuld betrof van FSM aan Bank of America, die ontstaan is vanuit de bedrijfsactiviteiten van FSM. Het standpunt van de curator dat de aflossing van de lening bij Bank of America feitelijk onderdeel was van de koopsom van de aandelen wordt aldus verworpen. Door de nieuwe lening (krediet) bij IFN heeft FSM ook geen extra financiële verplichtingen op zich genomen, zij het dat de lening van Bank of America een langlopende lening betrof en het door IFN verstrekte krediet kortlopend vreemd vermogen betreft. De current ratio (de verhouding tussen vlottende activa en kort vreemd vermogen) zal hierdoor zeker zijn afgenomen. Echter, de stelling van de curator dat als gevolg van deze nieuwe kredietfaciliteit (kortlopend vreemd vermogen) de liquiditeitspositie van FSM onder druk is komen staan en dat zulks de continuïteit van de onderneming in gevaar heeft gebracht en 15 maanden later tot het faillissement van FSM heeft geleid, is geenszins met feiten onderbouwd. Bovendien, zo blijkt uit het (door [verweerders] en hun adviseurs opgestelde) businessplan over de jaren 2004 tot en met 2008 (bijlage 13 bij het nadere rapport van [betrokkene 2] d.d. 2 maart 2010) dat ten grondslag lag aan de management buy out, gingen [verweerders] (en hun adviseurs) uit van een winstgevende exploitatie van FSM in de toekomst. Dat door de aflossing van de lening van Bank of America SILLC werd ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid en dat daarmee een persoonlijke zekerheid werd prijsgegeven, doet aan het vorenstaande niet af. De maatstaf is of door wijze waarop de-management buy out is gefinancierd de belangen van FSM zijn geschaad, en zulks is naar het oordeel van het hof door de curator onvoldoende onderbouwd. Aan het door de curator gedane algemene bewijsaanbod wordt reeds hierom voorbijgegaan.”
Het onderdeel bestrijdt de bovengenoemde vaststellingen en oordelen met een reeks van rechts- en motiveringsklachten (zie onderdeel 1.4, onder (a) t/m (f)).
3.12
De klachten van onderdeel 1.4 treffen geen doel. De door het onderdeel bestreden feitelijke vaststellingen en verdere oordelen, geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Dit geldt ook indien de bestreden oordelen beschouwd worden in het licht van hetgeen door onderdeel 1.4 wordt aangevoerd. De klachten van het onderdeel, die voor een niet onaanzienlijk deel feitelijke grondslag missen, geven geen aanleiding tot een nadere bespreking.
Onderdeel 2
3.13
Onderdeel 2 bevat tien (sub)onderdelen (onderdelen 2.1 t/m 2.10). Onderdelen 2.1 t/m 2.9 richten zich tegen het oordeel dat de door de curator gestelde administratieve gebreken, noch afzonderlijk noch in onderlinge samenhang bezien een schending opleveren van de boekhoudplicht van art. 2:10 BW, en dat althans een dergelijke schending door de curator onvoldoende is onderbouwd (zie rov. 4.9.1 t/m 4.9.4). Onderdeel 2.10 richt zich tegen het ten overvloede gegeven oordeel dat [verweerders] voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat andere feiten of omstandigheden dan een schending van de boekhoudverplichting ex art. 2:10 BW een belangrijke oorzaak van het faillissement van FSM zijn geweest, en dat het in art. 2:248 lid 2 BW gegeven vermoeden derhalve is ontzenuwd (zie rov. 4.9.5).
3.14
Voorafgaand aan de bespreking van onderdelen 2.1 t/m 2.10, vermeld ik nog dat het hof heeft vastgesteld dat de curator de beweerde schending van de boekhoudplicht onderbouwd heeft aan de hand van het rapport van [betrokkene 1] van 13 november 2007 (zie over dit rapport ook hierboven, onder 1.6). Uit dat rapport blijkt volgens de curator van een zestal inconsistenties en incompleetheden (zie rov. 4.7.1 en het daarin genoemde rov. 4.3.1 van het in eerste aanleg gewezen vonnis van 12 oktober 2011). Het gaat volgens de curator – zo blijkt uit de genoemde rechtsoverwegingen – om het volgende:
“(a) voorraad gereed product: de afwaardering van € 341.825,- in het eerste kwartaal van 2004 is verwerkt in het eigen vermogen, hetgeen wettelijk niet is toegestaan; de afwaardering had moeten plaatsvinden als mutatie in de winst- en verliesrekening; door de binnen FSM gevolgde aanpak vertoont het resultaat een gunstiger beeld dan de feitelijke situatie;
(b) materiële vaste activa: in de kolommenbalans 2003/2004 is een bedrag van € 2.000.000,- geactiveerd als zijnde een investering in nieuwe ontwikkelingen; het gaat hier voor het overgrote deel om geactiveerde productie in de eigen onderneming, die dient te worden geactiveerd tegen de vervaardigingsprijs; omdat een specificatie met betrekking tot de waardering ontbreekt, kan niet worden nagegaan of de waardering juist is geschied, zodat twijfel bestaat of de periodecijfers juist worden gepresenteerd; hetzelfde is het geval in verband met de investeringen van de upgrade van een plotter tot een bedrag van € 832.000,-;
(c) huur bedrijfsgebouwen, vooruitbetaalde verzekeringen en managementfee: deze posten vertonen een grillig verloop, doordat de kosten onjuist aan de verschillende periodes zijn toegerekend;
(d) miscellaneous: in 2003 is in de balans een vordering van € 270.632,- met betrekking tot te ontvangen subsidie in verband met de caseïneplant opgenomen; in 2004 is dit bedrag weer ten laste van de algemene kosten afgeboekt; aan de hand van de aanwezige administratie kan niet worden verklaard waarom deze handelwijze is gevolgd;
(e) WBSO-subsidie: in de balans 2004 is een vordering van € 106.000,- opgenomen ter zake afrekening WBSO-subsidie; de urenadministratie is echter incompleet, zodat de vordering door de subsidieverlenende instantie niet kan worden geaccordeerd; het desbetreffende bedrag kan dan ook niet worden verrekend met de te betalen loonheffing;
(f) vennootschapsbelasting: per ultimo 2004 is op balans een bedrag van € 1.904.000,- als latente vordering vennootschapsbelasting opgenomen; dit had niet gemogen, omdat er geen enkel vooruitzicht was op winst; daardoor werd het vermogen van FSM positiever voorgesteld dan het eigenlijk was.”
3.15
Onderdeel 2.1 richt zich tegen het oordeel (in rov. 4.9.1) dat het in art. 2:10 BW opgenomen vereiste blijkens de jurisprudentie aldus moet worden begrepen dat daaraan is voldaan indien de boekhouding van een zodanig niveau is dat men snel inzicht kan krijgen in de debiteuren- en crediteurenpositie op enig moment en deze posities en de stand van de liquiditeiten, gezien de aard en omvang van de onderneming, een redelijk inzicht geven in de vermogenspositie. Het hof heeft in dat verband verwezen naar het arrest HR 11 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0994, NJ 1993/713 (Brens q.q./Sarper). Het onderdeel klaagt dat het hof daarmee is uitgegaan van een te enge uitleg van de administratieplicht van art. 2:10 BW. Deze algemene klacht wordt, zo vermeldt het onderdeel, uitgewerkt in onderdelen 2.3, 2.6, 2.7 en 2.8.
3.16
De algemene rechtsklacht van onderdeel 2.1 treft geen doel. Het oordeel van het hof dat in het onderhavige geval aan de in art. 2:10 BW bedoelde administratieplicht is voldaan, indien de administratie van een zodanig niveau is dat men snel inzicht kan krijgen in de debiteuren- en crediteurenpositie op enig moment en deze posities en de stand van de liquiditeiten, gezien de aard en omvang van de onderneming, een redelijk inzicht geven in de vermogenspositie, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Vgl. HR 11 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0994, NJ 1993/713, rov. 3.5 (Brens q.q./Sarper).5.
3.17
Onderdeel 2.2 richt zich tegen het oordeel (in rov. 4.9.2) dat niet gesteld of gebleken is dat in de periode van 28 september 2003 tot en met 31 januari 2005 sprake is geweest van wantoestanden, onregelmatigheden of van onttrekkingen, en dat de curator evenwel stelt dat de administratie op een zestal punten incompleet en/of inconsistent was en dat daardoor de boekhoudplicht van art. 2:10 BW is geschonden. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel onvoldoende is gemotiveerd. Volgens het onderdeel is namelijk niet in te zien waarom de door de curator gestelde tekortkomingen, niet zouden kunnen gelden als wantoestanden of onregelmatigheden.
3.18
De klachten van onderdeel 2.2 zijn ongegrond. De in het oordeel van het hof (in rov. 4.9.2) besloten liggende feitelijke vaststelling dat de curator met zijn stellingen omtrent tekortkomingen in de administratie van FSM – de beweerdelijke tekortkomingen zoals hierboven vermeld onder 3.14 sub (a) t/m (f) – niet gesteld heeft dat er ten aanzien van die administratie sprake was van wantoestanden, onregelmatigheden (waarmee het hof kennelijk bedoelt: fraude) of onttrekkingen, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
3.19
Onderdeel 2.3 richt zich tegen het oordeel (in rov. 4.9.3) omtrent de door de curator met ‘post (a)’ (voorraad gereed product) gestelde inconsistenties en onvolledigheden in de administratie van FSM. Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof met dat oordeel miskend heeft dat de verplichting van art. 2:10 BW ook meebrengt, althans kan meebrengen, dat het bestuur ook inzicht behoort te hebben in de tussentijdse resultaten van de vennootschap.
3.20
De klachten van het onderdeel zijn ongegrond. Het hof heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval aan de in art. 2:10 BW bedoelde administratieplicht is voldaan indien de boekhouding van een zodanig niveau is dat men snel inzicht kan krijgen in de debiteuren- en crediteurenpositie op enig moment en deze posities en de stand van de liquiditeiten, gezien de aard en omvang van de onderneming, een redelijk inzicht geven in de vermogenspositie (zie rov. 4.9.1). Dat oordeel geeft als zodanig geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting (zie de bespreking van onderdeel 2.1). Het daarbij aansluitende oordeel in rov. 4.9.3 dat ten aanzien van ‘post (a)’ niet gebleken is van een schending van de administratieplicht van art. 2:10 BW geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, ook in het licht van de door het onderdeel aangeduide passages uit de gedingstukken, niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.21
Onderdeel 2.4 richt zich tegen het oordeel (in rov. 4.9.3) omtrent de door de curator met ‘post (b)’ (materiële vaste activa) gestelde inconsistenties en onvolledigheden in de administratie van FSM. Volgens het onderdeel is dit oordeel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het onderdeel betoogt dat niet valt in te zien waarom ten tijde van de activering van de investering in de caseïneplant voor een bedrag van € 1.100.000,00 in december 2004, de continuïteit van de onderneming van FSM nog tot uitgangspunt kon worden genomen.
3.22
Dit onderdeel stelt (eveneens) te hoge eisen aan de motivering van het door het hof gegeven oordeel. Het in rov. 4.9.3 gegeven oordeel betreffende ‘post (b)’ is niet onbegrijpelijk en behoefde ook geen nadere motivering.
3.23
Onderdeel 2.5 richt zich tegen het oordeel (in rov. 4.9.3) omtrent de met ‘post (f)’ (vennootschapsbelasting) gestelde inconsistenties en onvolledigheden in de administratie van FSM. De klachten van het onderdeel zijn ongegrond. Het met de klachten bestreden oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het onderdeel behoeft hier geen nadere bespreking.
3.24
Onderdeel 2.6 richt zich tegen het oordeel (in rov. 4.9.3, 6e alinea) betreffende ‘post (a)’, ‘post (b)’ en ‘post (f)’. De bestreden rechtsoverweging luidt:
“Ten aanzien van alle drie hiervoor besproken posten is het hof voorts van oordeel dat het waarderingsvraagstukken betreft, die op zich los staan van en geen onderdeel zijn van de gevoerde administratie die, zoals hiervoor is weergegeven, dagelijks werd bijgehouden via een boekhoudsysteem, terwijl gesteld noch gebleken is van malversaties, onregelmatigheden of van onttrekkingen. Het hof is van oordeel dat de curator ook geenszins duidelijk heeft gemaakt, althans onvoldoende heeft onderbouwd, dat de wijze van waardering van bovengenoemde drie posten daadwerkelijk heeft betekend dat het voor de bestuurders danwel een betrokken derde (zoals de accountant) niet mogelijk is geweest om in de relevante periode (eind september 2003 tot en met januari 2005) snel inzicht te krijgen in de debiteuren- en crediteurenpositie en, gezien deze posities en de stand van de liquiditeiten, de aard en omvang van de onderneming, een redelijk inzicht in de vermogenspositie van FSM als geheel.”
Onderdeel 2.6 klaagt dat het bovenstaande oordeel blijk van een onjuiste, te enge interpretatie van de administratieplicht van art. 2:10 BW. Volgens het onderdeel is niet alleen van belang of uit de administratie snel inzicht kan worden verkregen in de vermogenspositie van de rechtspersoon, maar tevens of de (eventuele) week-, maand-, kwartaal- en/of jaarstukken – die al dan niet uit de administratie worden opgesteld – het vermogen en het resultaat van de rechtspersoon juist weergeven. Indien het hof dit niet miskend heeft, dan is het oordeel – aldus het onderdeel – in elk geval onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.25
De rechtsklacht van onderdeel 2.6 faalt op gronden zoals vermeld bij de bespreking van onderdeel 2.1. De daarop voortbouwende begrijpelijkheids- en motiveringsklachten kunnen om die reden evenmin slagen. Nu onderdelen 2.1 t/m 2.5 tevergeefs worden voorgesteld, dient verder ook de op die onderdelen voortbouwende slotklacht van onderdeel 2.6 verworpen te worden.
3.26
Onderdeel 2.7 keert zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 4.6.3) omtrent ‘post (c)’ (huur bedrijfsgebouwen, vooruitbetaalde verzekeringen en managementfee). De klacht van onderdeel 2.7(a) faalt op de gronden zoals vermeld bij de bespreking van onderdeel 2.1. In tegenstelling tot hetgeen onderdeel 2.7(b) betoogt, is het oordeel op dit punt ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De klacht van onderdeel 2.7(c) mist feitelijke grondslag.
3.27
Onderdeel 2.8 keert zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 4.6.3) omtrent ‘post (d)’ (miscellaneous). Het hof heeft geoordeeld dat voor zover de curator gevolgd moet worden in zijn standpunt dat [verweerders] de subsidie ter zake van de caseïneplant lichtvaardig hebben afgeboekt, dat niet betekent dat [verweerders] hun boekhoudplicht hebben geschonden. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De klachten van onderdeel 2.8(a) dienen om die reden verworpen te worden. De klacht van onderdeel 2.8(b) mist eveneens goede grond; het hof heeft immers geoordeeld dat de aan de orde zijnde subsidievordering en de afboeking van die vordering, in de administratie van FSM correct zijn verantwoord (zie rov. 4.6.3, onder ‘post (d)’).
3.28
Onderdeel 2.9 bouwt slechts voort op onderdelen 2.1 t/m 2.8. Nu de klachten van deze eerdere onderdelen falen, wordt ook onderdeel 2.9 tevergeefs voorgesteld.
3.29
Onderdeel 2.10 richt zich tegen het oordeel dat het hof in rov. 4.9.5 ten overvloede heeft gegeven. De bestreden rechtsoverweging luidt:
“4.9.5 Ten overvloede zal het Hof ingaan op de externe oorzaken die [verweerders] voor het faillissement hebben aangevoerd. [verweerders] hebben – kort weergegeven – gemotiveerd aangevoerd dat na de management buy out sprake was van een onverwachte, snelle opkomst van de LCD-technologie. Hierdoor zakte de markt voor beeldbuizen in, terwijl er ten tijde van de management buy out nog werd uitgegaan van een omzetgroei. Deze ontwikkeling, naast een aantal andere specifieke omstandigheden (verslechtering van de koers ten opzichte van de dollar, prijserosie, opkomst concurrentie etc.) zijn door [verweerders] aangevoerd als de oorzaak van het faillissement van FSM. De curator heeft deze omstandigheden niet, althans onvoldoende, bestreden. Het Hof is van oordeel dat [verweerders] voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat andere feiten of omstandigheden dan een schending van de boekhoudverplichting ex artikel 2:10 BW een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest, zodat het in artikel 2:248 lid 2 BW neergelegde vermoeden is ontzenuwd. Het had vervolgens op de weg van de curator gelegen om op de voet van artikel 2:248 lid 1 BW aannemelijk te maken dat de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling mede een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest (vgl HR 20 oktober 2006, LJN: AY7916, rov. 4.5.2). De curator heeft zulks, zoals hiervoor reeds is overwogen, niet voldoende onderbouwd, althans niet aannemelijk gemaakt.”
3.30
Onderdeel 2.10(a) klaagt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting indien het hof daarbij niet betrokken heeft (op grond van de positieve zijde van de devolutieve werking) hetgeen de curator in eerste aanleg heeft aangevoerd omtrent de oorzaak van het faillissement van FSM. De klacht van onderdeel 2.10(a) faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Dit behoeft hier ook geen nadere toelichting.
3.31
Onderdeel 2.10(b) klaagt dat het in rov. 4.9.5 gegeven oordeel in elk geval onbegrijpelijk is of onvoldoende gemotiveerd. Volgens het onderdeel heeft de curator in deze procedure namelijk tevens het volgende aangevoerd:
(i) De producten van FSM waren aanvankelijk gericht op een specifieke markt: beeldbuizen. Vanaf 2001 verslechterde deze markt sterk, met name vanwege de opkomst van lcd-schermen. De curator heeft hierbij verwezen naar een faillissementsverslag in het faillissement van LG.Philips Displays (LPD). LPD was tot 2003 de enige afnemer van FSM. De jaren 2001 t/m 2003 waren voor LPD uitermate slechte jaren door enorme omzetdaling vanwege deze teruglopende markt. De markt was in de periode 2001 t/m 2005 ook moeilijk te voorspellen: na afloop van ieder jaar (met uitzondering van 2004) bleken de prognoses bij lange na niet te zijn gerealiseerd.
(ii) De management buy out heeft plaatsgevonden in oktober 2003. Omdat de markt, vanwege de opkomst van lcd-schermen, in de jaren 2001 t/m 2003 sterk verslechterd was, kunnen [verweerders] niet aanvoeren dan zij na de management buy out verrast werden door een verslechtering van de markt vanwege de opkomst van lcd-schermen.
(iii) Uit het gegeven dat [verweerders] probeerden nieuwe markten aan te boren en zij ten tijde van de management buy out prognosticeerden dat na aanvankelijke aanloopverliezen pas in 2006 winst gemaakt zou worden, volgt dat [verweerders] bekend waren met de verslechtering van de markt zoals deze vanaf 2001 had plaats gevonden en ook verwachtten dat na de management buy out de oorspronkelijke markt waarop FSM zich begaf, verder zou verslechteren.
(iv) De verslechtering van de markt kan temeer niet de oorzaak van het faillissement zijn omdat in 2004 sprake was van kortstondig herstel van de markt, en eerst vanaf het tweede kwartaal van 2005 weer sprake was van een verdere verslechtering; en
(v) In 2003 bedroeg de netto-omzet van FSM € 6.676.000,00 en in 2004 steeg de netto-omzet van FSM naar € 24.535.000,00.
Volgens onderdeel 2.10(b) valt, gelet op de bovengenoemde stellingen, onder meer niet in te zien waarom de curator niet voldoende gemotiveerd betwist zou hebben dat na de management buy out sprake was van een onverwacht snelle opkomst van de lcd-technologie en hierdoor de markt voor beeldbuizen inzakte, terwijl er ten tijde van de management buy out nog werd uitgegaan van omzetgroei. Het onderdeel betoogt voorts dat gelet op het voorgaande ook niet begrijpelijk gemotiveerd is dat [verweerders] voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat andere feiten of omstandigheden dan een schending van de administratieplicht van art. 2:10 BW een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest, zodat het in art. 2:248 lid 2 BW neergelegde vermoeden is ontzenuwd.
3.32
Deze klachten van onderdeel 2.10(b) zijn ongegrond. De bestreden oordelen zijn niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, ook niet in het licht van de door het onderdeel aangeduide passages uit de gedingstukken. In dat kader kan worden opgemerkt dat de passages uit het verslag van mr. Deterink waar de curator op de aangeduide vindplaatsen naar verwijst, juist steun lijken te bieden aan het oordeel van het hof (zie p. 13 t/m 15 en p. 107 e.v. van het verslag van het onderzoek naar de oorzaken van het faillissement van LG.Philips Displays, overgelegd bij productie 12 bij de conclusie van antwoord van [verweerders]). De genoemde klachten behoeven hier verder geen bespreking.6.
3.33
Onderdeel 2.10(b) keert zich voorts tegen het oordeel (in rov. 4.9.5) dat de curator onvoldoende onderbouwd heeft, althans niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat kennelijk onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. Dit oordeel kan gezien het slagen van de klachten van onderdeel 1.1 niet in stand blijven. De tegen dat oordeel gerichte klachten van onderdeel 2.10(b) behoeven hier om die reden geen bespreking.
3.34
De klacht van onderdeel 2.10(c), eerste alinea, mist feitelijke grondslag; uit het bestreden arrest blijkt namelijk niet dat het hof de door het onderdeel aangeduide stellingen niet heeft opgevat op de wijze zoals aangegeven bij onderdeel 2.10(a), sub (i) t/m (v). De klacht van onderdeel 2.10(c), tweede alinea, bouwt enkel voort op de eerdere klachten van onderdeel 2.10; de klacht behoeft hier geen zelfstandige bespreking.
Slotsom
3.35
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat onderdeel 1.1 doel treft, en dat het bestreden arrest om die reden niet in stand kan blijven.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑06‑2014
Het bestreden arrest bevat twee rechtsoverwegingen met de aanduiding “4.18”. De eerste van deze rechtsoverwegingen is te vinden na rov. 4.17; de tweede na rov. 4.18.10. Ik zal de betreffende overwegingen in deze conclusie aanduiden als respectievelijk rov. 4.18(i) en rov. 4.18(ii).
Zie onder meer de door het onderdeel aangeduide stellingen in de ‘Memorie van grieven tevens wijziging van eis’ d.d. 17 april 2012, par. 78 t/m 80 (op p. 33-34) en par. 85 en 77 t/m 80 (op p. 35 t/m 37).
Zie over het overgangsrecht ten aanzien van art. 2:207c (oud) BW en de toepassing van art. 81 Ow, onder meer HR 24 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:153, NJ 2014/177, rov. 4.2, en verder bijvoorbeeld Schutte-Veenstra, GS Rechtspersonen, art. 2:207c BW, aant. 2.
Zie over de administratieplicht van art. 2:10 BW verder onder meer C.M. Harmsen, ‘Volstorting bij oprichting en schending van de administratieplicht’, TvI 2008/2; S.M. Bartman, ‘Administratieplicht en Insolventiewet’, WPNR 2009/6783, p. 72 e.v.; en A.N. Krol en A.G. de Neve, ‘Jurisprudentie jaarrekeningenrecht 2013’, JR 2014, nr. 1/2, p. 30 e.v.
Ten overvloede wijs ik nog op het volgende. Het is juist dat de curator op de door het onderdeel genoemde vindplaatsen (“MvG § 36; plta II (mr. Eikendal) § 9”) gesteld heeft dat de netto-omzet van FSM in 2003 € 6.676.000,00 bedroeg en dat de netto-omzet van FSM in 2004 steeg naar € 24.535.000,00. Op de eerstgenoemde vindplaats wordt in dat verband, zonder nadere pagina-aanduiding, verwezen naar het “[d]oor KPMG Audit op 31 januari 2006 gewaarmerkt afschrift van het Annual Report 2004 van FSM Europe BV, behorend bij productie 6 bij de conclusie van antwoord.” Uit p. 4 en p. 10 van dat ‘Annual Report 2004’ blijkt – naar ik begrijp – dat de netto-omzet in 2003 zag op de periode van 28 september 2003 t/m 31 december 2003 (circa 3 maanden), en dat de netto-omzet in 2004 zag op de periode van 1 januari 2004 tot 31 december 2004 (derhalve 12 maanden).
Beroepschrift 22‑07‑2013
CASSATIEDAGVAARDING
L1304840
Op tweeëntwintig juli tweeduizenddertien,
op verzoek van
Remco Johannes Maria Cornelis Rosbeek, handelend in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van FSM Europe B.V., gevestigd te Sittard, gemeente Sittard-Geleen, wonende te 's‑Gravenvoeren, gemeente Voeren (België) (‘de curator’), die woonplaats kiest aan het Gustav Mahlerplein 50 te (1082 MA) Amsterdam, Postbus 75505 (1070 AM) Amsterdam (Houthoff Buruma), ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad mrs. A. Knigge en D.A. van der Kooij, die door de curator zijn aangewezen om als zodanig hem te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
([L]ees:)
Heb ik, Mathias Petrus Maria van Lierop, als toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Wanda Drooghaag gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Roermond, en kantoorhoudende te Roermond aan de Doctor Philipslaan 35;
- 1.
[verweerder 1], wonende te [woonplaats],
- 2.
[verweerder 2], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], en
- 3.
[verweerder 3], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats hebben gekozen te (6002 EA) Weert aan de Schoutlaan 9, ten kantore van de advocaat mr. C.W.M. Siegers,
1.
op laatstvermeld adres exploot gedaan op de voet van art. 63 lid 1 Rv, sprekende met en voor ieder van hen (hierna tezamen ‘[verweerders] c.s.’) afzonderlijk een afschrift hiervan latende aan:
dat adres in gesloten envelop overeenkomstig de wet, omdat ik daar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten.
2.
aangezegd dat de curator cassatieberoep instelt tegen het eindarrest, gewezen op 23 april 2013, van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch (het ‘hof’), in de zaak met zaaknummer 200.099.979/01, tussen de curator als appellant in het principaal appel en geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel appel en [verweerders] c.s. als geïntimeerden in het principaal appel en appellanten in het voorwaardelijk incidenteel appel (het ‘arrest’);
3.
gedagvaard om op vrijdag 6 september 2013, om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad in diens gebouw aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
4.
aangezegd voorts dat indien ten minste één verweerder in het geding is verschenen, tegen de niet verschenen verweerder(s) verstek wordt verleend en tussen de curator en de verschenen verweerder(s) wordt voortgeprocedeerd mits ten aanzien van de niet verschenen verweerder(s) de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, waarna tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
5.
aangezegd dat van [verweerders] c.s. bij verschijning in het geding een in de bijlage bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken1. genoemd griffiegeld zal worden geheven, met dien verstande dat
- (1)
indien twee of meer verweerders bij dezelfde advocaat bij de Hoge Raad verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen of gelijkluidend verweer voeren, van hen één gezamenlijk griffierecht wordt geheven en dat
- (2)
van een persoon die onvermogend is een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd
- (1o)
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de WRb, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in art. 24 lid 2 WRb, dan wel
- (2o)
een verklaring van het bestuur van de Raad voor de Rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen bedoeld in art. 2 leden 1 en 2 Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand, telkens onderdelen a t/m d dan wel onderdeel e.
6.
aangezegd voorts dat het griffierecht binnen vier weken nadat de verweerder in het geding is verschenen door hem moet zijn betaald, bij gebreke waarvan zijn recht vervalt om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen;
7.
de curator voert tegen het arrest aan als:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
Ter inleiding
Dit cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen.
Het eerste onderdeel klaagt dat
- (i)
het hof zonder enige motivering voorbij is gegaan aan het betoog van de curator dat FSM Europe B.V. (‘FSM’) op 6 oktober 2003, in het kader van de management buy out op 9 oktober 2003, een lening van € 1.000.000,00 aan Micro Precision Etching Holding B.V. (‘MPE’) heeft verstrekt zodat MPE de aandelen FSM kon ververwen, MPE daarvan in eerste instantie € 678.647,02 heeft opgenomen, FSM deze lening heeft verstrekt op onzakelijke en onverantwoorde voorwaarden — namelijk: zonder zekerheden van MPE te verlangen terwijl vooraf duidelijk was dat MPE niet in staat zou zijn om terug te betalen, en zulks meebrengt dat [verweerders] c.s. hun taak onbehoorlijk hebben vervuld (art. 2:9 en 2:248 BW) en/of onrechtmatig jegens FSM hebben gehandeld (art. 6:162 BW) en uit dien hoofde aansprakelijk zijn,
- (ii)
het hof in rov. 4.12 t/m 4.14 het overgangsrecht met betrekking tot art. 2:207c (oud) BW onjuist heeft toegepast en aldus tot de onjuiste conclusie is gekomen dat art. 2:207c (oud) BW niet (rechtstreeks) van toepassing is op het door FSM in het kader van de management buy out in 2003 aan MPE verstrekken van een lening,
- (iii)
het hof heeft nagelaten te beoordelen of de door FSM aan MPE in het kader van de management buy out verstrekte lening van € 1.000.000,00 de toets van art. 2:207c lid 2 (oud) BW kan doorstaan, en
- (iv)
het hof in rov. 4.18.9 niet op een begrijpelijke manier is ingegaan op het betoog van de curator dat MPE ter verkrijging van de aandelen FSM jegens verkoper SILLC Europe LLC (‘SILLC’) gehouden was om, naast het bedrag van € 2.500.000,00, een bedrag van €2.325:183,41 te betalen (SILLC zou met dit bedrag een lening bij de Bank of America aflossen) en FSM aan de betaling hiervan op een met art. 2:207c lid 2 (oud), 2:216 BW en/of art. 16 van de statuten strijdige manier heeft bijgedragen.
Het tweede onderdeel klaagt dat
- (i)
het hof het betoog van de curator dat [verweerders] c.s. de administratieplicht van art. 2:10 BW hebben geschonden in rov. 4.7 t/m 4.9.4 op rechtens onjuiste en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerde wijze heeft verworpen en
- (ii)
het hof in rov. 4.9.5 op rechtens onjuiste en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerde wijze tot het (ten overvloede) oordeel is gekomen dat de curator zich niet kan beroepen op het vermoeden van art. 2:248 BW dat de beweerde schending van de administratieplicht een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest en de curator voorts onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de beweerde schending van de administratieplicht een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest.
Klachten
1. Verboden steun van FSM aan de management buy out
Lening van FSM aan MPE op onverantwoorde onzakelijke voorwaarden
De curator heeft betoogd dat [verweerders] c.s. als (statutair en/of feitelijk) bestuurders van FSM hebben bewerkstelligd dat FSM op 6 oktober 2003, in het kader van de management buy out die plaatsvond op 9 oktober 2003, een lening van € 1.000.000,00 aan MPE heeft verstrekt.2. Uit de als productie overgelegde overeenkomst van geldlening van 6 oktober 2003 blijkt ook dat deze lening is verstrekt en blijkt dat MPE hierdoor op elk willekeurig moment tot aan 31 december 2008 elk willekeurig bedrag tot aan € 1.000.000,00 bij FSM kon opnemen of kon aflossen.3. Volgens de curator heeft MPE bij de management buy out in eerste instantie een bedrag van ten minste € 678.647,02 opgenomen.4. Het hof heeft in rov. 4.18.7 vastgesteld dat MPE bij de management buy out in eerste instantie € 304.579,25 heeft opgenomen. De curator heeft aangevoerd dat het door FSM verstrekken van deze lening en het laten opnemen van MPE van een deel daarvan, onzakelijk en onverantwoord was omdat:
- (i)
FSM geen zekerheid van MPE verkreeg;5.
- (ii)
MPE — welke vennootschap was opgericht als vehikel om de aandelen FSM te kopen6. — een lege Vennootschap was die geen andere vermogensbestanddelen had dan de aandelen FSM en voor terugbetaling geheel afhankelijk zou zijn van de uit FSM te genereren inkomsten;7.
- (iii)
MPE al snel een negatief eigen vermogen had en een negatief vermogen heeft gehouden;8.
- (iv)
[verweerders] c.s. wisten dat terugbetaling van de lening niet te verwachten viel;9.
- (v)
FSM er (na haar faillissement) niet in is geslaagd om haar vordering op MPE te verhalen;10. en bovendien
- (vi)
door deze lening de liquiditeitspositie van FSM verslechterde en haar werkkapitaal verminderde;11. terwijl
- (vii)
de financiële positie van FSM, gelet op het sinds 2001 inkrimpen van de markt waarop zij opereerde door de opkomst van LCD-technologie, precair was en het in ieder geval al vanaf juni 2003 financieel slecht ging met FSM;12. en
- (viii)
[verweerders] c.s. wisten dat de markt waarin FSM opereerde moeilijk en onvoorspelbaar was en het vanaf de management buy out in oktober 2003 ten minste enkele jaren — volgens de prognoses van [verweerders] c.s. tot 200613. — zou duren voordat FSM weer voorzichtig winst zou kunnen maken.14.
Op grond van deze stellingen heeft de curator (ook) betoogd dat [verweerders] c.s. onrechtmatig jegens FSM hebben gehandeld, althans [verweerders] c.s. hun taak onbehoorlijk hebben vervuld, en FSM ten gevolge daarvan schade heeft geleden.15.
1.1.
Op het bovenstaande onder (i) t/m (viii) weergegeven essentiële betoog van de curator gaat het hof niet in: het hof toetst in rov. 4.17 t/m 4.18.10 uitsluitend of sprake is van een schending van art. 2:207c lid 2 (oud) BW. Het hof besteedt met name geen aandacht (niet in rov. 4.10 t/m, 4.18.10, en ook niet in 4.18 op p. 12 van het arrest16.) aan de essentiële stellingen (i) t/m (iv) van de curator dat door FSM bij het verstrekken van de lening aan MPE geen zekerheden werden bedongen en het gelet op de vermogenspositie van MPE en het ontbreken van inkomsten van MPE niet te verwachten viel dat MPE de lening zou terugbetalen. Het hof had in het bijzonder op grond van deze stellingen, in samenhang met alle bovenstaande stellingen, behoren te onderzoeken of sprake was van onbehoorlijke taakvervulling (art. 2:9 en 2:248 BW) en/of een onrechtmatige daad (art. 6:162 BW) van [verweerders] c.s. jegens FSM. Omdat het hof dit heeft nagelaten is zijn arrest ontoereikend gemotiveerd. Het arrest dient hierom vernietigd te worden opdat het bovenstaande betoog van de curator alsnog beoordeeld kan worden.
Toepassing overgangsrecht bij art. 2:207c (oud) BW
1.2.
In rov. 4.12 t/m 4.14 beoordeelt het hof of gelet op de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging en flexibilisering b.v.-recht per 1 oktober 2012 en het daarmee vervallen van art. 2:207c (oud) BW, het in het kader van de management buy out in oktober 2003 door FSM aan MPE verstrekken van een lening behoort te worden getoetst aan art. 2:207c (oud) BW. Het hof oordeelt in rov. 4.12 dat op grond van art. 68a van de Overgangswet nieuw Burgerlijke Wetboek (‘OBW’) (jo. art. V.1 lid 1 Invoeringswet vereenvoudiging en flexibilisering b.v.-recht) het vervallen van art. 2:207c (oud) BW onmiddellijke werking heeft en komt op grond daarvan in rov. 4.14 tot het concluderende oordeel dat art. 2:207c (oud) BW niet (althans, niet rechtstreeks) van toepassing (meer) is op het in het kader van de management buy out door FSM in oktober 2003 verstrekken van een lening aan MPE, en dus de beweerde schending van art. 2:207c (oud) BW als zodanig niet meer als grondslag kan dienen voor de gestelde bestuurdersaansprakelijkheid op grond van art. 2:248 BW en art. 6:162 BW. Deze oordelen zijn rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
- a.
Het hof miskent namelijk dat op grond van art. V.1 lid 1 Invoeringswet vereenvoudiging en flexibilisering b.v.-recht (naast art. 68a OBW ook) art. 69 OBW van overeenkomstige toepassing is op de invoering van de Wet vereenvoudiging en flexibilisering b.v.-recht. Art. 69 sub a OBW bepaalt kort gezegd dat het in werking treden van een wet er niet toe leidt dat onder het ‘oude’ recht ontstane vermogensrechten verloren gaan. Indien de beweerde schending van art. 2:207c (oud) BW ertoe heeft geleid dat [verweerders] c.s. op grond van art. 2:9 BW, 2:248 BW en/of 6:162 BW ten tijde van het verstrekken
van de lening door FSM in 2003 of ten tijde van het faillissement van FSM in 2005 jegens FSM en/of jegens de boedel aansprakelijk zijn geraakt, dan heeft FSM en/of de boedel reeds vóór 1 oktober 2012 vermogensrechten verkregen — namelijk vorderingsrechten/verbintenissen op grond waarvan [verweerders] c.s. aan FSM en/of de boedel behoren te betalen. Deze vermogensrechten gaan op grond van art. 69 sub a OBW door het vervallen van art. 2:207c (oud) BW per 1 oktober 2012 niet teniet. Ten onrechte heeft het hof hierom geoordeeld dat het door FSM in het kader van de management buy out in 2003 verstrekken van een lening aan MPE niet (rechtstreeks) aan art. 2:207c (oud) BW getoetst behoort te worden en dat de beweerde schending van art. 2:207c (oud) BW als zodanig niet meer als grondslag kan dienen voor de gestelde bestuurdersaansprakelijkheid op grond van art. 2:248 BW en art. 6:162 BW. Hierbij geldt overigens dat het hof op grond van art. 25 Rv ambtshalve tot toepassing van art. 69 sub a BW had dienen over te gaan. Indien het hof zulks heeft miskend, dan is dat rechtens onjuist.
- b.
Indien het hof het voorgaande niet heeft miskend, maar heeft geoordeeld dat ook indien het in het kader van de management buy out in oktober 2003 door FSM verstrekken van een lening aan MPE niet vóór 1 oktober 2012 tot het ontstaan van vermogensrechten van FSM en/of de boedel kan hebben geleid dan is zulks onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof verklaart zulks immers niet terwijl, zoals in dit subonderdeel onder a hiervoor uiteen is gezet, schending van art. 2:207c (oud) BW gelet op art. 2:9 en 6:162 BW er in beginsel toe leidt dat FSM en/of de boedel reeds vóór 2012 vermogensrechten (namelijk: vorderingsrechten/verbintenissen op grond waarvan [verweerders] c.s. tot betaling aan FSM en/of de boedel verplicht zijn) heeft verkregen, en dergelijke vermogensrechten ook door de curator zijn gesteld.17.
De door FSM aan MPE verstrekte lening van € 1.000.000.00
In rov. 4.17 oordeelt het hof dat ter beantwoording voorligt de vraag of [verweerders] c.s. als (statutair en/of feitelijk) bestuurders van FSM door de wijze waarop de management buy out op 9 oktober 2003 is gefinancierd, een steuntransactie hebben verricht, waardoor de belangen van FSM zijn geschaad en of zij door deze steuntransactie als bestuur hun taak onbehoorlijk hebben vervuld. Ter beantwoording van deze vraag beoordeelt het hof in rov. 4.18.1 t/m 4.18.10 of bij de
management buy out in oktober 2003 door FSM leningen zijn verstrekt met het oog op het nemen of verkrijgen van aandelen in haar kapitaal voor een bedrag groter dan de Vrije reserves van FSM. Het hof toetst aldus alsnog, voor wat dat volgens het hof blijkens rov. 4:15 waard is, aan art. 2:207c lid 2 (oud) BW. Het hof stelt hierbij — in cassatie onbestreden — in rov. 4.18.8 vast dat uitgegaan dient te worden van vrije reserves van € 477.000,00.
1.3.
In rov. 4.18.5 oordeelt het hof dat FSM aan MPE in het kader van de management buy out in oktober 2003 een lening heeft verstrekt van € 304.579,25. In rov. 4.18.8 oordeelt het hof dat dit bedrag lager is dan € 477.000,00 en dat daarom de door FSM aan MPE in het kader van de management buy out verstrekte lening op grond van art. 2:207c lid 2 (oud) BW zou zijn toegestaan. Deze oordelen getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
- a.
Het oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omdat het hof miskent dat het door een vennootschap verstrekken van een lening, met het oog op het nemen of verkrijgen van aandelen in haar kapitaal, voor een hoger bedrag dan de uitkeerbare reserves, op grond van art. 2:207c lid 2 (oud) BW verboden is. Het hof miskent deze bepaling omdat de curator heeft aangevoerd dat FSM aan MPE op 6 oktober 2003 een lening van € 1.000.000,00 heeft verstrekt met het oog op het verwerven door MPE van de aandelen FSM en het verstrekken van deze lening op 10 oktober 2003 — een dag na de management buy out — door de ava van FSM is goedgekeurd.18. Uit de als productie overgelegde overeenkomst van geldlening van 6 oktober 2003 blijkt ook dat deze lening is verstrekt en blijkt dat MPE op elk willekeurig moment tot aan 31 december 2008 elk willekeurig bedrag tot aan € 1.000.000,00 kon opnemen of kon aflossen.19. [verweerders] c.s. hebben niet betwist dat deze lening is verstrekt, maar gesteld dat MPE in eerste instantie slechts € 300.000,00 heeft opgenomen. Door ondanks dit betoog van de curator niet over de door FSM aan MPE op 6 oktober 2003 verstrekte lening van € 1.000.000,00 te oordelen, heeft het hof de regel van art. 2:207c lid 2 (oud) BW kennelijk miskend.
- b.
Indien het hof de regel van art. 2:207c lid 2 (oud) BW niet heeft miskend, maar zijn oordeel zodanig gelezen dient te worden dat de voorwaarde van art. 2:207 lid 2 (oud) BW, dat de lening is aangegaan met het oog op het nemen of verkrijgen van aandelen in het kapitaal van de rechtspersoon die de lening verstrekt, niet vervuld is voor zover de door FSM op 6 oktober 2003 aan MPE verstrekte lening van € 1.000.000,00 het door MPE ten tijde van de management buy out opgenomen bedrag van € 304.579,25 overschrijdt, dan is dat oordeel rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Reeds het in dit subonderdeel onder a hiervoor weergegeven betoog van de curator maakt dat de door FSM op 6 oktober 2003 aan MPE verstrekte lening van € 1.000.000,00 met het oog op het nemen of verkrijgen van aandelen in het kapitaal van FSM is aangegaan; althans dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom deze lening voor zover deze het door MPE in eerste instantie opgenomen bedrag overschrijdt niet aan deze voorwaarde van art. 2:207c lid 2 (oud) BW voldoet. Het enkele feit dat in eerste instantie slechts, zoals het hof in rov. 4.18.7 vaststelt, € 304.579,25 door MPE is opgenomen verklaart namelijk niet waarom de lening van € 1.000.000,00 niet met het oog op het nemen of verkrijgen van aandelen in het kapitaal van FSM is aangegaan. Temeer niet omdat in confesso is dat MPE speciaal voor de overname van de aandelen FSM was opgericht en niets anders dan een financieringsvehikel was.20. Bovendien geldt dat de lening van SILLC aan MPE van € 500.000,00, blijkens de als productie overgelegde overeenkomst van geldlening van 8 oktober 2003, een looptijd van slechts zes maanden had en vanaf december 2003 door MPE maandelijks met een bedrag van € 100.000,00 (naast rente) afgelost diende te worden.21. Uit het kostenstaatje zoals opgenomen in rov. 4.18.6 blijkt dat MPE door deze lening van € 500.000,00 (althans van € 499.942,75) in eerste instantie slechts € 304.579,25 van de door FSM verstrekte lening behoefde op te nemen. De korte looptijd van de lening van € 500.000,00 heeft tot gevolg dat MPE op korte termijn meer van de lening van € 1.000.000,00 zou moeten opnemen: in confesso is immers dat MPE niets anders dan een financieringsvehikel was en MPE geen vermogen en geen andere bronnen van inkomsten had, terwijl volgens de prognoses van [verweerders] c.s. eerst in 2006 winst van FSM verwacht werd.22. Hierom heeft het hof onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd geoordeeld dat de voorwaarde van art. 2:207c lid 2 (oud) BW, dat de lening is aangegaan met het oog op het nemen of verkrijgen van aandelen in het kapitaal van de rechtspersoon die de lening verstrekt, niet vervuld is voor zover de door FSM op 6 oktober 2003 aan MPE verstrekte lening van € 1.000.000,00 het door MPE ten tijde van de management buy out opgenomen bedrag van € 304.579,25 overschrijdt.
- c.
Indien het hof in de processtukken (in appel) van de curator niet het betoog heeft gelezen dat door FSM op 6 oktober 2003 aan MPE in het kader van de management buy out en met het oog op het nemen of verkrijgen van aandelen in het kapitaal van FSM een lening heeft verstrekt van € 1.000.000,00 en zulks in strijd is met art. 2:207c lid 2 (oud) BW, dan is dat onbegrijpelijk. De curator heeft zulks namelijk onmiskenbaar betoogd, zoals blijkt uit de vindplaatsen waarnaar in dit subonderdeel onder a en b hiervoor verwezen wordt.
Aflossing van de lening van de Bank of America
De curator heeft betoogd dat:
- (i)
MPE op grond van de koopovereenkomst met SILLC gehouden was om een bedrag van in totaal € 4.829.705,41 voor de aandelen FSM te betalen; en SILLC dit bedrag ook betaald heeft gekregen;23.
- (ii)
SILLC met een deel van dit door MPE te betalen bedrag, namelijk € 2.325.183,41, een SILLC aangaande lening bij de Bank of America heeft afgelost;24.
- (iii)
het gehele door MPE voor de aandelen FSM te betalen bedrag van € 4.829.705,41 als door MPE aan SILLC te betalen koopprijs aangemerkt dient te worden;25.
- (iv)
het door IFN aan FSM geleende bedrag van € 2.453.000,00 vrijwel geheel door FSM is aangewend om MPE aan haar betalingsverplichtingen uit de koopovereenkomst met SILLC te laten voldoen;26.
- (v)
[verweerders] c.s. als (statutair en/of feitelijk) bestuurders van FSM hebben bewerkstelligd dat FSM aldus op een met art. 2:207c lid 2 (oud) BW, art. 2:116 BW en/of art. 16 van de statuten strijdige wijze heeft bijgedragen aan de verkrijging door MPE van de aandelen FSM: volgens deze bepalingen mag een door FSM verstrekte lening met het oog op de verkrijging door een ander van aandelen in haar kapitaal en een door FSM gedane uitkering niet hoger zijn dan het bedrag van de vrij uitkeerbare reserves, terwijl de door FSM verstrekte lening/uitkering wel hoger was dan de vrij uitkeerbare reserves van € 270.000,00.27. Het hof heeft in rov. 4.18.8 de vrij uitkeerbare reserves overigens — in cassatie onbestreden — vastgesteld op € 477.000,00.
1.4.
In rov. 4.1 sub (iii) stelt het hof vast dat MPE de aandelen FSM van SILLC op 3 oktober 2003 heeft gekocht voor een koopsom van € 2.500.000,00. In rov. 4.18.2 oordeelt het hof dat IFN aan FSM op 2 oktober 2003 een kredietfaciliteit heeft verleend van €2.453.000,00 en dat met dit krediet de door de Bank of America aan SILLC verstrekte lening volledig is afgelost. In rov. 4.18.9 oordeelt het hof dat de curator miskent dat het door IFN aan FSM verstrekte krediet niet is aangewend voor de financiering van de door MPE aan SILLC te betalen koopprijs, maar voor de aflossing van de lening die de Bank of America ten behoeve van FSM aan SILLC heeft verstrekt. Hierbij oordeelt het hof relevant dat de curator niet heeft betwist dat de schuld van SILLC aan de Bank of America een ‘materiële schuld’ van FSM betrof die is ontstaan vanuit de bedrijfsactiviteiten van FSM. Het hof verwerpt voorts het standpunt van de curator dat de aflossing van de lening van SILLC bij de Bank of America feitelijk onderdeel was van de koopsom van de aandelen. Door aldus het onder (i) t/m (v) hiervoor weergegeven betoog van de curator te verwerpen geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is zijn verwerping onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
- a.
De verwerping getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omdat het hof miskent dat het door een vennootschap verstrekken van een lening met het oog op het nemen of verkrijgen van aandelen in haar kapitaal voor een hoger bedrag dan de uitkeerbare reserves, op grond van art. 2:207c lid 2 (oud) BW
verboden is. Het hof miskent deze bepaling omdat de curator heeft aangevoerd dat MPE met het oog op de verkrijging van aandelen in het kapitaal van FSM jegens SILLC gehouden was om een bedrag van € 4.829.705,41 voor de aandelen FSM te betalen, SILLC dit bedrag ook betaald heeft gekregen, en dat zulks voor een bedrag van ten minste € 2.325.183,41 is gebeurd met aan FSM toebehorende middelen.
- b.
Indien het hof het bovenstaande niet heeft miskend, maar zijn oordeel zodanig gelezen dient te worden dat de voorwaarde van art. 2:207c lid 2 (oud) BW, dat de lening met het oog op het nemen of verkrijgen van aandelen in het kapitaal van de rechtspersoon die de lening verstrekt is aangegaan, niet is vervuld voor zover het door MPE aan SILLC te betalen bedrag van € 4.829.705,41 door SILLC, na betaling door MPE, aangewend zou worden om de SILLC aangaande lening bij de Bank of America af te lossen, niet door MPE is betaald ‘met het oog op het nemen of verkrijgen van aandelen in het kapitaal’ van FSM en dus ook FSM het van IFN verkregen bedrag niet met dat oogmerk heeft verstrekt, is het onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Uit het betoog van de curator blijkt immers onmiskenbaar dat het ook het betalen van het bedrag van €2.325.183,41 waarmee SILLC de haar aangaande lening bij de Bank of America zou aflossen noodzakelijke voorwaarde was voor het door MPE verwerven van de aandelen FSM.
- c.
Voorts/althans oordeelt het hof ten onrechte en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd dat het bedrag van €4.829.705,41, waarvan het bedrag € 2.325.183,41 een deel is, dat MPE op grond van de koopovereenkomst aan SILLC diende te betalen ter verkrijging van de aandelen in FSM niet in zijn geheel heeft te gelden als koopsom. In confesso is immers dat het door MPE aan SILLC te betalen bedrag van € 4.829.705,41 in zijn geheel geldt als de tegenprestatie die MPE op grond van de koopovereenkomst aan SILLC behoorde te leveren ter verkrijging van de aandelen in FSM. Hierom is onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd dat het bedrag van € 4.829.705,41 niet geldt als koopsom.
- d.
Voorts/althans oordeelt het hof ten onrechte en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in verband met het vervuld zijn van de voorwaarde van art. 2:207c lid 2 (oud) BW , dat de lening met het oog op het nemen of verkrijgen van aandelen in het kapitaal van de rechtspersoon die de lening verstrekt is aangegaan, beslissend of het bedrag van € 4.829.705,41, althans het bedrag van €2.325.183,41, kwalificeert als ‘koopsom’. Beslissend is immers dat een lening is verstrekt met het oog op het nemen of verkrijgen van aandelen in het kapitaal van de rechtspersoon die de lening verstrekt. Omdat MPE op grond van de koopovereenkomst met SILLC gehouden was om ter verkrijging van de aandelen in FSM in totaal een bedrag van € 4.829.705,41, en dus in het bijzonder een bedrag van € 2.325.183,41, aan SILLC te betalen en FSM aan deze betaling heeft bijgedragen door kennelijk het bedrag van € 2.325.183,41 aan MPE te lenen, is onjuist en/of onbegrijpelijk gemotiveerd dat FSM dit bedrag niet aan MPE heeft geleend ter verkrijging door MPE van de aandelen in FSM omdat het door MPE aan SILLC voor de aandelen in FSM te betalen bedrag van €2.325.183,41 niet kwalificeert als koopsom.
- e.
Indien het hof heeft geoordeeld dat FSM het bedrag van € 2.325.183,41 niet aan MPE heeft geleend, maar aan MPE heeft uitgekeerd (al dan niet door dit bedrag voor MPE direct aan SILLC te betalen), of in het midden heeft gelaten of FSM het bedrag van € 2.325.183,41 aan MPE heeft geleend of heeft uitgekeerd zodat MPE een bedrag van in totaal € 4.829.705,41 aan SILLC kon voldoen, is zulks onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Gelet op het Betoog van de curator dat ook een door FSM gedane uitkering op grond van art. 2:216 BW en art. 16 van de statuten niet is toegestaan voor zover daarmee de vrij uitkeerbare reserves werden. overschreden, en hier van een overschrijding sprake is, had het hof behoren te motiveren waarom deze uitkering niet in strijd is met deze bepalingen, dan wel had het hof behoren vast te stellen of het bedrag van € 2.325.183,41 door FSM aan MPE is verstrekt bij wijze van lening of bij wijze van uitkering en of deze lening of uitkering in strijd is, zoals door de curator betoogd, met art. 2:207c (oud), 2:216 BW en/of art. 16 van de statuten. Omdat het hof dit heeft nagelaten is zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
- f.
Indien het hof in de processtukken van de curator (in appel) niet het betoog heeft gelezen zoals onder (i) t/m (v) hiervoor weergegeven, dan is dat onbegrijpelijk omdat de curator zulks onmiskenbaar heeft aangevoerd.
2. Schending administratieplicht
Algemeen
2.1.
In rov. 4.9.1 stelt het hof voorop dat de administratieplicht van art. 2:10 BW blijkens het arrest Brens q.q/Sarper28. — waarin uw Raad meer dan twee decennia geleden oordeelde over art. 2:14 (oud) BW — aldus moet worden begrepen dat daaraan is voldaan indien de boekhouding van een zodanig niveau is dat men snel inzicht kan krijgen in de debiteuren- en crediteurenpositie op enige moment en deze posities en de stand van de liquiditeiten, gezien de aard en omvang van de onderneming, een redelijk inzicht geven in de vermogenspositie. Het hof geeft aldus een onjuiste, namelijk: te enge, uitleg aan de administratieplicht van art. 2:10 BW. Deze algemene klacht wordt verder uitgewerkt in de subonderdelen 2.3, 2.6, 2.7 en 2.8 hierna.
2.2.
In rov. 4.9.2 oordeelt het hof (onder andere) dat niet gesteld of gebleken is dat in de periode 28 september 2003 t/m 31 januari 2005 sprake is geweest van wantoestanden of onregelmatigheden met betrekking tot de administratie, maar dat de curator slechts heeft gesteld dat de administratie op een zestal punten incompleet en/of inconsistent was en daardoor de administratieplicht van art. 2:10 BW is geschonden. Aldus komt het hof ontoereikend gemotiveerd, een motivering ontbreekt namelijk, tot het oordeel dat wantoestanden en/of onregelmatigheden met betrekking tot de administratie van FSM gesteld noch gebleken zijn. Dit oordeel is ontoereikend gemotiveerd omdat de curator heeft betoogd dat de administratie van FSM op een zestal punten niet voldeed aan de administratieplicht van art. 2:10 BW en zulks een belangrijke oorzaak van het faillissement van FSM op 2 februari 2005 is geweest.29. Niet valt in te zien — zeker niet nog voordat het hof op dit betoog van de curator is ingegaan — waarom het op de door de curator aangevoerde punten niet door [verweerders] c.s. voldoen aan de administratieplicht van art. 2:10 BW niet zou kunnen gelden als wantoestand(en) of onregelmatigheden met betrekking tot de administratie. Mochten 's hofs oordelen in rov. 4.9.2 voortbouwen op 's hofs oordelen in rov. 4.9.3 dan heeft dat tot gevolg dat de oordelen in rov. 4.9.2 niet in stand kunnen blijven indien de oordelen in rov. 4.9.3 niet in stand kunnen blijven.
Schending administratieplicht ter zake van de posten (a) t/m (f)
De hierna volgende subonderdelen komen op tegen 's hofs verwerping in rov. 4.9.3 van de door de curator aan [verweerders] c.s. met betrekking tot de administratieplicht van art. 2:10 BW gemaakte verwijten (a) t/m (f) (met uitzondering van (e)). Hierbij is uitgangspunt bet volgende algemene betoog van de curator over de aan de administratie van FSM te stellen eisen die voortvloeien uit de werkzaamheden van FSM, met name uit de aard en omvang van haar onderneming.
- (i)
De onderneming van FSM was middelgroot; in 2003 bedroeg de netto omzet € 6.676.000,00 en in 2004 € 24.535.000,00;30.
- (ii)
FSM maakte technisch hoogstaande producten en het productieproces hiervoor was complex;31.
- (iii)
FSM was voor haar productieproces afhankelijk van grondstoffen (met name metalen) waarvan de inkoopprijs sterk schommelde en afhankelijk was van ontwikkelingen op de wereldmarkt.32.
- (iv)
Aanvankelijk waren de producten van FSM gericht op één specifieke markt: beeldbuizen. Door de opkomst van met name LCD-technologie was deze markt vanaf 2001 t/m in ieder geval 2005 sterk aan het verslechteren en ook moeilijk te voorspellen.33.
- (v)
FSM was zich aan het oriënteren op andere markten, maar deze omschakeling zou enige tijd vergen.34. Volgens de ten tijde van de management buy out door [verweerders] c.s. gemaakte prognoses zou, na aanloopverliezen, FSM eerst in 2006 winst gaan maken.35.
- (vi)
In ieder geval vanaf de management buy out op 8 oktober 2003 bevond FSM zich gelet op het voorgaande in een precaire situatie waarin wezenlijk was dat het bestuur — [verweerders] c.s. — steeds beschikten over accurate gegevens over de vermogenspositie en de resultaten van FSM en in het bijzonder over accurate gegevens over voorraden, onderhandenwerk en andere debiteuren- en crediteuren posities.36.
- (vii)
Voor het ontwikkelen van nieuwe producten en het aanboren van nieuwe markten was FSM mede afhankelijk van te verkrijgen subsidies. Het verkrijgen van deze subsidies vereiste een accurate administratie.37.
(a) — de afwaardering van de voorraden in de maandelijkse rapportages
De curator heeft — in aanvulling op bovenstaande stellingen (i) t/m (vii) — betoogd dat [verweerders] c.s. in strijd hebben gehandeld met de administratieplicht van art. 2:10 BW door gedurende bet boekjaar 2003/2004 de voorraad gereed product af te waarderen met afgerond € 340.000,00 en deze afboeking wel in de periodieke maandelijkse balans, maar niet op de maandelijkse resultatenrekening te verwerken. Hierom tonen volgens de curator deze maandelijkse rapportages — de management informatie waarmee FSM bestuurd werd — een positiever resultaat dan in werkelijkheid door FSM werd gerealiseerd. Hierbij geldt dat de regels die de jaarrekening beheersen meebrengen dat een voorraad die op de balans wordt afgewaardeerd tevens in de resultatenrekening dient te worden verwerkt.38.
2.3.
In rov. 4.9.3 onder ‘post (a)’ verwerpt het hof het hiervoor weergegeven betoog van de curator en overweegt daartoe dat de regels van titel 9 Boek 2 BW slechts van toepassing zijn op de jaarverslaggeving en de curator nader had behoren te onderbouwen waarom de verplichtingen van deze titel ook gelden voor de periodieke maandelijkse rapportages en voorts dat [verweerders] c.s. op de hoogte waren van de, ook op de tussentijdse balans verantwoorde, afwaardering van de voorraad gereed product en aldus inzicht hadden in de vermogenspositie van FSM. Door aldus het betoog van de curator te verwerpen geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is. zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
- a.
Het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat het miskent dat de verplichting van art. 2:10 BW ook meebrengt, althans kan meebrengen, dat het bestuur ook inzicht behoort te hebben in de tussentijdse resultaten van de te besturen vennootschap. Het hof miskent dit omdat hypothetisch vaststaat dat volgens de tussentijdse resultatenrekening het resultaat hoger was dan in werkelijkheid omdat daarin de afwaardering van de voorraden niet was verdisconteerd, en omdat het hof hieraan geen belang toekent maar beslissend acht of [verweerders] c.s. bekend waren met de vermogenspositie van FSM.
- b.
Indien het hof het bovenstaande niet heeft miskend, maar heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval ‘de eisen die voortvloeien uit de werkzaamheden van de rechtspersoon’ niet meebrengen dat [verweerders] c.s. inzicht dienden te hebben in de tussentijdse resultaten van FSM of niet meebrengen dat in deze tussentijdse resultaten een afwaardering van de voorraad gereed product verwerkt behoort te worden, is dat onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Tegen de achtergrond van de (uit de hiervoor weergegeven stellingen (i) t/m (vii) volgende) precaire positie waarin FSM zich bevond vanaf de management buy out in oktober 2003 tot aan het faillissement op 2 februari 2005, maakt het gegeven dat [verweerders] c.s. periodieke maandelijkse cijfers over het resultaat lieten opstellen dat aan deze cijfers ook de voorwaarde gesteld kon worden dat deze het resultaat van FSM in de betreffende perioden juist weergeven en deze cijfers aldus [verweerders] c.s. inzicht verschaffen in het daadwerkelijke resultaat van FSM over de betreffende perioden. Hieruit volgt dat ook een afwaardering van de voorraad in deze cijfers verwerkt behoort te worden. Hieraan doet niet af dat de regels van titel 9 Boek 2 BW — welke meebrengen dat in de jaarstukken een voorraad die op de balans wordt afgewaardeerd tevens in de resultatenrekening dient te worden verwerkt — slechts van toepassing zijn op de jaarverslaggeving. Integendeel; deze regels maken te meer onbegrijpelijk waarom, zeker in de omstandigheden van dit geval, aan de periodieke maandelijkse cijfers over het resultaat niet de voorwaarde kon worden gesteld dat daarin de afwaardering van voorraden werd verwerkt zodat deze cijfers het resultaat van de vennootschap juist weergeven. Gelet op het voorgaande is ook onbegrijpelijk 's hofs oordeel dat de curator nader had behoren te onderbouwen waarom de verplichtingen van titel 2.9 BW ook gelden voor de periodieke maandelijkse rapportages.
- c.
Indien het hof (mede gelet op rov. 4.7.1) in de stellingen van de curator niet het betoog heeft gelezen dat het niet door [verweerders] c.s. verwerken in de periodieke maandcijfers over het resultaat van de afwaardering van de voorraden, tot gevolg had dat de periodieke maandcijfers het resultaat verkeerd weergaven en [verweerders] c.s. onvoldoende inzicht in het resultaat hadden, dan is zulks onbegrijpelijk omdat de curator zulks onmiskenbaar heeft aangevoerd.39.
(b) — de activering van de werkzaamheden aan de caseïneplant
De curator heeft — in aanvulling op bovenstaande stellingen (i) t/m (vi) — betoogd dat [verweerders] c.s. in strijd hebben gehandeld met de administratieplicht van art. 2:10 BW door de investering in de caseïneplant in 2004 voor een bedrag van € 1.100.000,00 te activeren in de kolommenbalans van december 2004.40.
2.4.
In rov. 4.9.3 onder ‘post (b)’ verwerpt het hof het hiervoor weergegeven betoog van de curator en overweegt daartoe dat de activering van een nieuwe investering in de caseïneplant in december 2004 voor een bedrag van € 1.100.000,00 mocht worden geactiveerd en dat de investering mocht worden gewaardeerd op basis van going-concern en niet op liquidatiewaarde. Hieraan legt het hof ten grondslag dat daar waar [verweerders] c.s. kennelijk zodanige verwachtingen van FSM hadden dat zij hebben besloten tot een management buy out op 9 oktober 2003, het niet onbegrijpelijk is dat zij ook in december 2004 uitgingen van continuïteit van de onderneming. Het hof heeft aldus het betoog van de curator onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd verworpen. Niet valt immers in te zien waarom ten tijde van de activering van de investering in de caseïneplant voor een bedrag van € 1.100.000,00 in december 2004 de continuïteit van de onderneming van FSM nog als uitgangspunt verondersteld kan worden, 's Hofs overweging dat [verweerders] c.s. op het moment van de management buy out op 9 oktober 2003 uitgingen van continuïteit kan hiervoor geen verklaring zijn. Op 2 februari 2005, kort na de activering van de investering in de caseïneplant, is FSM immers in staat van faillissement verklaard. Gelet hierop had het hof, om op begrijpelijke wijze het betoog van de curator te verwerpen, nader dienen te motiveren waarom in december 2004 nog voldoende rechtvaardiging bestond om de investering in de caseïneplant op basis van going concern in plaats van liquidatiewaarde te waarderen en te activeren. Die rechtvaardiging was, volgens de curator, niet aanwezig.
(f) — de activering van de belastinglatentie
De curator heeft — in aanvulling op bovenstaande stellingen (i) t/m (vi) — betoogd dat [verweerders] c.s. in strijd hebben gehandeld met de administratieplicht van art. 2:10 BW door op de balans van FSM ultimo 2004 een bedrag van € 1.904.000;00 als latente/toekomstige vordering uit hoofde van voorwaartse verliescompensatie voor vennootschapsbelasting te activeren, en in geheel 2004 een bedrag van steeds ruim € 1.000.000,00 als latente/toekomstige vordering uit hoofde van voorwaartse verliescompensatie voor vennootschapsbelasting geactiveerd heeft gestaan, terwijl een dergelijke latente vordering eerst geactiveerd mag worden indien in de toekomst winst verwacht wordt, en dat daarop bij FSM — mede in het licht van de hierbij te betrachten voorzichtigheid — onvoldoende uitzicht bestond om deze activering te kunnen rechtvaardigen.41.
2.5.
In rov. 4.9.3 onder ‘post (f)’ verwerpt het hof het hiervoor weergegeven betoog van de curator en overweegt daartoe dat in de jaarrekening 2002/2003 een actieve belastinglatentie opgenomen is van € 1.075.000,00 en de accountant van FSM deze jaarrekening op 30 december 2003 van een goedkeurende verklaring heeft voorzien. Hieraan voegt het hof toe dat gezien het feit dat [verweerders] c.s. kennelijk in 2004 nog uitgingen van continuïteit van de onderneming hen bezwaarlijk een verwijt kan worden gemaakt dat zij in 2004 de belastinglatentie niet in de tussentijdse cijfers hebben afgewaardeerd. Door aldus het betoog van de curator te verwerpen geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
- a.
Het oordeel geeft ten eerste blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat het hof miskent dat veronderstelde continuïteit niet voldoende is voor de activering van een latente/toekomstige vordering uit hoofde van voorwaartse verliescompensatie voor vennootschapsbelasting. Niet alleen dient er sprake te zijn van continuïteit van de onderneming, er dient ook voldoende uitzicht te bestaan op toekomstige winsten. Slechts indien immers door de vennootschap in de toekomst winst wordt gemaakt verkrijgt de vennootschap een vordering uit hoofde van voorwaartse verliescompensatie voor vennootschapsbelasting. Het hof miskent dit omdat het, in weerwil van het hypothetisch vaststaande gegeven dat ten tijde van de activering in 2004 onvoldoende uitzicht op winst bestond, beslissend heeft geacht of continuïteit van FSM nog verondersteld kon worden.
- b.
Indien het hof het voorgaande niet heeft miskend is zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Onverklaard blijft immers waarom FSM in 2004, en in het bijzonder ultimo 2004, voldoende uitzicht had op toekomstige winsten om de activering van een toekomstige vordering, van uiteindelijk € 1.904.000,00 uit hoofde van voorwaartse verliescompensatie te kunnen rechtvaardigen. Hiervoor biedt geen verklaring 's hofs overweging dat de accountant van FSM de jaarrekening over het boekjaar 2002/2003 op 30 december 2003 heeft goedgekeurd: hieruit volgt immers niet dat later in 2004, en zeker niet ultimo 2004, nog voldoende uitzicht op winst bestond om deze activering te kunnen rechtvaardigen, 's Hofs oordeel is te meer onbegrijpelijk omdat bij beantwoording van de vraag of voldoende uitzicht op wist bestaat om deze activering te kunnen rechtvaardigen (onder meer) het voorzichtigheidsbeginsel uitgangspunt is.
2.6.
In rov. 4.9.3 laatste alinea pagina 6 van het arrest oordeelt het hof (kennelijk ten overvloede) dat de posten (a), (b) en (f) waarderingsvraagstukken betreffen, die op zich los staan van en geen onderdeel zijn van de gevoerde administratie. Het hof oordeelt hierbij dat de curator geenszins duidelijk heeft gemaakt dat de wijze van waardering van bovengenoemde drie posten daadwerkelijk heeft betekend dat het voor bestuurders dan wel een derde niet mogelijk is geweest om in de periode eind september 2003 t/m januari 2005 snel inzicht te krijgen in de debiteuren- en crediteurenpositie en, gezien deze posities en de stand van de liquiditeiten, de aard en omvang van de onderneming, een redelijk inzicht in de vermogenspositie van FSM als geheel. Deze oordelen geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
- a.
Het oordeel geeft blijkt van een onjuiste, te enge interpretatie van de administratieplicht van art. 2:10 BW omdat niet alleen van belang is of uit de administratie snel inzicht verkregen kan worden in de vermogenspositie van de rechtspersoon, maar tevens of de (eventuele) week-, maand-, kwartaal- en/of jaarstukken — die al dan niet uit de administratie worden opgesteld — het vermogen en het resultaat van de rechtspersoon juist weergeven.
- b.
Indien het hof niet heeft miskend dat de administratieplicht van art. 2:10 BW tevens inhoudt dat de (eventuele) week-, maand-, kwartaal- en/of jaarstukken de vermogenspositie en de resultaten van de rechtspersoon juist behoren weer te geven, dan valt niet in te zien waarom de curator niet duidelijk heeft gemaakt dat de curator met zijn verwijten over de posten (a), (b) en (f) niet heeft duidelijk gemaakt dat niet aan de administratieplicht van art. 2:10 BW werd voldaan. De curator heeft immers betoogd dat door het verweten handelen onder (a) de periodieke maandcijfers een onjuist resultaat van FSM lieten zien (namelijk € 340.000,00 te veel) omdat daarin niet alle geleden verliezen werden betrokken. De curator heeft voorts betoogd dat met het verweten handelen onder (b) en (f) de cijfers een onjuist vermogen van FSM lieten zien omdat te veel (namelijk respectievelijk € 1.100.000,00 en, uiteindelijk, € 1.904.000,00) werd geactiveerd.
- c.
Het oordeel bouwt tot slot voort op het daarvoor in rov. 4.9.3 over de posten (a), (b) en (f) door het hof geoordeelde, en kan hierom niet in stand blijven voor zover de klachten tegen 's hofs oordelen over de posten (a), (b) en/of (b) slagen.
(c) — de boeking van kosten voor huur bedrijfsgebouwen, verzekeringen en de management fee
De curator heeft betoogd dat [verweerders] c.s. in strijd hebben gehandeld met de administratieplicht van art. 2:10 BW door stelselmatig de huurpenningen, verzekeringspenningen en management fees aan verkeerde perioden toe te rekenen en aldus de periodieke tussentijdse cijfers een onjuist beeld gaven van zowel de vermogenspositie als van de resultaten over die periode van FSM.42.
2.7.
In rov. 4.9.3 onder ‘post (c)’ verwerpt het hof het hiervoor weergegeven betoog van de curator en overweegt daartoe dat de curator onvoldoende heeft onderbouwd waarom deze administratieve tekortkomingen meer dan een gering verzuim oplevert en dat men door deze tekortkomingen niet het vereiste inzicht kon verkrijgen in de debiteuren- en crediteurenpositie, de stand van de liquiditeiten en de vermogenspositie van FSM. Door aldus het betoog van de curator te verwerpen geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
- a.
Het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat het miskent dat de verplichting van art. 2:10 BW ook meebrengt, althans kan meebrengen, dat het bestuur ook inzicht heeft in de tussentijdse resultaten van FSM. Het hof miskent dit omdat hypothetisch vaststaat dat door de stelselmatige toekenning aan verkeerde perioden van de huurpenningen, verzekeringspenningen en management fees de tussentijdse resultatenrekeningen het resultaat onjuist weergeven en onbetrouwbaar waren.
- b.
Indien het hof het bovenstaande niet heeft miskend, maar heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval ‘de eisen die voortvloeien uit de werkzaamheden van de rechtspersoon’ niet meebrengen dat [verweerders] c.s. inzicht diende te hebben in de tussentijdse resultaten van FSM, is dat onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Tegen de achtergrond van de (uit de hiervoor weergegeven stellingen (i) t/m (vii) volgende) precaire positie waarin FSM zich bevond vanaf de management buy out in oktober 2003 tot aan het faillissement op 2 februari 2005, maakt het gegeven dat [verweerders] c.s. periodieke maandelijkse cijfers over het resultaat lieten opstellen dat aan deze cijfers ook de voorwaarde gesteld kon worden dat deze het resultaat van FSM in de betreffende perioden juist weergeven en deze cijfers aldus [verweerders] c.s. inzicht verschaffen in het daadwerkelijke resultaat van FSM over de betreffende perioden.
- c.
Indien het hof (mede gelet op rov. 4.7.1) in de stellingen van de curator niet het betoog heeft gelezen dat [verweerders] c.s. stelselmatig huurpenningen, verzekeringspenningen en management fees aan verkeerde perioden toerekenden en zulks tot gevolg had dat de periodieke tussentijdse cijfers een onjuist beeld gaven van zowel de vermogenspositie als van de resultaten over die periode van FSM, dan is zulks onbegrijpelijk omdat de curator zulks onmiskenbaar heeft aangevoerd.43.
(d) — de subsidie in verband met de caseïneplant
De curator heeft betoogd dat [verweerders] c.s. in 2004 een geactiveerde subsidievordering ter zake van de caseïneplant voor een bedrag van € 270.632,00 hebben afgeboekt, terwijl voor deze afboeking geen verklaring wordt gegeven, laat staan dat in de administratie enige documentatie aanwezig is waaruit blijkt waarom deze afboeking heeft plaatsgevonden. Hierom kan de afboeking niet gecontroleerd worden en hebben [verweerders] c.s. in strijd gehandeld met de administratieplicht van art. 2:10 BW. Omdat de boedel zonder veel moeite voor de caseïneplant een subsidie van € 84.000,00 heeft ontvangen, klemt te meer dat een verklaring/documentatie over deze afboeking ontbreekt.44.
2.8.
In rov. 4.9.3 onder ‘post (d)’ verwerpt het hof het hiervoor weergegeven betoog van de curator en overweegt daartoe dat voor zover de curator moet worden gevolgd in zijn standpunt dat [verweerders] c.s. de subsidie lichtvaardig hebben afgeboekt, dat nog niet betekent dat [verweerders] c.s. hun administratieplicht hebben geschonden: de subsidievordering en de afboeking van deze vordering zijn immers correct in de administratie verantwoord. Door aldus het betoog van de curator te verwerpen geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
- a.
's Hofs oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat het hof uitgaat van een onjuiste, te enge interpretatie van de administratieplicht van art. 2:10 BW. Anders dan het hof van oordeel is, brengt deze administratieplicht namelijk tevens mee dat een afboeking controleerbaar moet zijn en uit de administratie moet blijken, althans moet zijn af te leiden, waarom een afboeking heeft plaatsgevonden. Het hof miskent dit omdat waar hij oordeelt dat de afboeking van de vordering correct in de administratie is verantwoord hij geen acht slaat op het, hypothetisch vaststaande, gegeven dat de afboeking niet controleerbaar is.
- b.
Indien 's hofs oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en het hof in de stellingen van de curator alleen het betoog heeft gelezen dat de subsidie lichtvaardig is afgeboekt, dan heeft het hof een onbegrijpelijke lezing aan deze stellingen gegeven. De curator verwijt [verweerders] c.s. namelijk onmiskenbaar dat de afboeking in 2004 van de subsidievordering niet controleerbaar is, terwijl temeer gelet op het door de boedel verkrijgen van een deel van deze subsidie behoefte aan deze controle bestaat.45.
2.9.
In rov. 4.9.4 concludeert het hof dat de door de curator aan [verweerders] c.s. ter zake van de administratie van FSM gemaakte verwijten afzonderlijk, noch in samenhang bezien schending van art. 2:10 BW opleveren. Op grond hiervan verwerpt het hof de eerste grief van de curator. Omdat deze oordelen voorbouwen op 's hofs oordelen in rov. 4.9.3 kunnen deze oordelen niet in stand blijven indien één of meer klachten gericht tegen 's hofs oordelen in rov. 4.9.3 slagen.
Schending administratieplicht belangrijke oorzaak van faillissement
2.10.
In rov. 4.9.5 oordeelt het hof, ten overvloede, dat [verweerders] c.s. voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat andere feiten of omstandigheden dan een schending van de administratieplicht van art. 2:10 BW een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest, zodat het in art. 2:248 lid 2 BW neergelegde vermoeden is ontzenuwd, en voorts dat de curator onvoldoende heeft onderbouwd, althans onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat een kennelijk onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. Het hof legt aan beide oordelen ten grondslag dat [verweerders] c.s. gemotiveerd hebben aangevoerd dat na de management buy out sprake was van een onverwacht snelle opkomst van de LCD-technologie, hierdoor de markt voor beeldbuizen inzakte, terwijl er ten tijde van de management buy out nog werd uitgegaan van een omzetgroei. Volgens het hof zijn deze ontwikkelingen, naast een aantal andere specifieke omstandigheden (verslechtering van de koers ten opzichte van de dollar, prijserosie, opkomst concurrentie etc.) door [verweerders] c.s. aangevoerd als oorzaak van het faillissement van FSM, en door de curator niet, althans onvoldoende bestreden. Deze oordelen zijn rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
- a.
Indien het hof niet op grond van de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel tevens de stellingen die de curator in eerste aanleg heeft ingenomen over de oorzaak van het faillissement van FSM bij zijn beoordeling heeft betrokken, geeft dat blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De rechtbank heeft immers geoordeeld (rov. 4.3.10) dat de curator onvoldoende heeft gesteld dat sprake is van een schending van art. 2:10 BW en heeft op die grond de vordering van de curator op grond van art. 2:248 BW afgewezen. De rechtbank heeft niet geoordeeld over de vraag of de beweerde schending van de administratieplicht (op grond van het vermoeden van art. 2:248 BW of anderszins) geldt als belangrijke oorzaak van het faillissement. De curator is hierom in appel met zijn eerste grief tegen het oordeel van de rechtbank opgekomen dat geen sprake is van een schending van art. 2:10 BW. Deze grief heeft het hof verworpen in rov. 4.9.4. Hierom had het hof bij zijn ten overvloede gegeven oordeel over de vraag of de beweerde schending van de administratieplicht een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest tevens de stellingen die de curator in eerste aanleg heeft ingenomen over de oorzaak van het faillissement van FSM bij zijn beoordeling behoren te betrekken. Een oordeel over deze vraag is immers alleen van belang indien de eerste grief van de curator toch zou slagen, en in dat geval zou het appel in de ‘tweede fase’46. geraken waarbij verdere beoordeling dient plaats te vinden op grond van tevens de relevante in eerste aanleg ingenomen stellingen.
- b.
In ieder geval zijn 's hofs oordelen onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. De curator heeft immers het volgende betoogd.
- (i)
De producten van FSM waren aanvankelijk gericht op een specifieke markt: beeldbuizen. Vanaf 2001 verslechterde deze markt sterk, met name vanwege de opkomst van LCD-schermen. De curator heeft hierbij verwezen naar een faillissementsverslag (van curator, mr. Deterink) van het faillissement van Philips/LG Displays (‘LG Displays’). LG Displays was tot 2003 de enige afnemer van FSM. De jaren 2001 t/m 2003 waren voor LG Displays uitermate slechte jaren door enorme omzetdaling vanwege deze teruglopende markt. De markt was in de periode 2001 t/m 2005 ook moeilijk te voorspellen: na afloop van ieder jaar (met uitzondering van 2004) bleken de prognoses bij lange na niet te zijn gerealiseerd.47.
- (ii)
De management buy out heeft plaatsgevonden in oktober 2003. Omdat de markt, vanwege de opkomst van LCD-schermen, in de jaren 2001 t/m 2003 sterk verslechterd was, kunnen [verweerders] c.s. niet aanvoeren dan zij na de management buy out verrast werden door een verslechtering van de markt vanwege de opkomst van LCD-schermen.48.
- (iii)
Uit het gegeven dat [verweerders] c.s. probeerden nieuwe markten aan te boren en ten tijde van de management buy out prognosticeerden dat na aanvankelijke aanloopverliezen pas eerst in 2006 winst gemaakt zou worden,49. volgt dat [verweerders] c.s. bekend waren met de verslechtering van de markt zoals deze vanaf 2001 had plaats gevonden en ook verwachtten dat na de management buy out de oorspronkelijke markt waarop FSM zich begaf verder zou verslechteren.50.
- (iv)
De verslechtering van de markt kan temeer niet de oorzaak van het faillissement zijn omdat in 2004 sprake was van kortstondig herstel van de markt, en eerst vanaf het tweede kwartaal van 2005 weer sprake was van een verdere verslechtering;51. en
- (v)
In 2003 bedroeg de netto omzet van FSM € 6.676.000,00 en in 2004 steeg de netto omzet van FSM naar € 24.535.000,00.52.
Gelet op deze stellingen valt niet in te zien waarom de curator onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat na de management buy out sprake was van een onverwacht snelle opkomst van de LCD-technologie, en hierdoor de markt voor beeldbuizen inzakte, terwijl er ten tijde van de management buy out nog werd uitgegaan van een omzetgroei. Uit bovenstaande stellingen van de curator blijkt juist dat reeds vóór de management buy out de markt sterk was verslechterd door de opkomst van de LCD-technologie, terwijl deze verslechtering in 2004 en de eerste helft van 2005 niet doorzette. Tevens volgt uit deze stellingen dat [verweerders] c.s. van meet af aan nieuwe markten
wilden aanboren. Ook volgt uit deze stellingen dat de omzet van FSM in 2004 aanzienlijk is gestegen ten opzichte van de omzet in 2003. Gelet op deze stellingen kan 's hofs overweging dat na de management buy out sprake van een onverwacht snelle opkomst van LCD-technologie en hierdoor de markt voor beeldbuizen inzakte, terwijl er ten tijde van de management buy out nog werd uitgegaan van een omzetgroei, niet het faillissement van FSM verklaren en is zulks ook geen begrijpelijke motivering voor de oordelen van het hof dat [verweerders] c.s. voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat andere feiten of omstandigheden dan een schending van administratieplicht van art. 2:10 BW een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest, zodat het in art. 2:248 lid 2 BW neergelegde vermoeden is ontzenuwd, en voorts dat de curator onvoldoende heeft onderbouwd, althans onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat een kennelijk onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. De door het hof tassen haakjes genoemde specifieke omstandigheden (verslechtering van de koers ten opzichte van de dollar, prijserosie, opkomst concurrentie etc.) vormen ook geen begrijpelijke motivering voor deze oordelen. Zonder nadere motivering valt immers niet in te zien waarom deze omstandigheden maken dat de beweerde schending van de administratieplicht geen belangrijke oorzaak van het faillissement kan zijn geweest.
- c.
Indien het hof het onder (i) t/m (v) hiervoor weergegeven betoog van de curator niet in de processtukken heeft gelezen is dat onbegrijpelijk, nu de curator dit betoog (blijkens vindplaatsen waar bij de stellingen onder (i) t/m (v) hiervoor naar verwezen is) onmiskenbaar heeft aangevoerd.
Het slagen van de hiervoor onder (a) t/m (c) weergegeven klachten heeft tot gevolg dat niet in stand kan blijven zowel 's hofs oordeel in rov. 4.9.5 dat (i) [verweerders] c.s. voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat andere feiten of omstandigheden dan een schending van de administratieplicht van art. 2:10 BW een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest, zodat het in art. 2:248 lid 2 BW neergelegde vermoeden is ontzenuwd, als 's hofs — op oordeel (i) volgende — oordeel in rov. 4.9.5 dat (ii) de curator onvoldoende heeft onderbouwd, althans onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat een kennelijk onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. Beide oordelen zijn immers gebaseerd op de met de klachten (a) t/m (c) hiervoor bestreden overweging van het hof in rov. 4.9.5 dat [verweerders] c.s. gemotiveerd hebben aangevoerd dat na de management buy out sprake was van een onverwacht snelle opkomst van de LCD-technologie, en hierdoor de markt voor beeldbuizen inzakte, terwijl er ten tijde van de management buy out nog werd uitgegaan van een omzetgroei, en dat volgens het hof, deze ontwikkelingen, naast een aantal andere specifieke omstandigheden (verslechtering van de koers ten opzichte van de dollar, prijserosie, opkomst concurrentie etc.) door [verweerders] c.s. zijn aangevoerd als oorzaak van het faillissement van FSM, en door de curator niet, althans onvoldoende zijn bestreden.
Conclusie
de curator vordert op grond van dit middel de vernietiging van het arrest, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten.
Kosten exploot: € 76,71
Deurwaarder
Mr. M.P.M. van Lierop
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑07‑2013
MvG § 72, 73, 74 jo. MvG prod. 8 (Minutes of Board Meeting of FSM Europe B.V. d.d. 6 oktober 2003); Dgv. § 34.
CvA prod. 4 (brief [verweerders] d.d. 22 mei 2006), bijlage 18 (overeenkomst van geldlening tussen FSM en MPE d.d. 6 oktober 2003). Zie ook MvG § 73 jo. MvG prod. 8 (Minutes of Board Meeting of FSM Europe B.V. d.d. 6 oktober 2003): ‘The Board approved and authorized the grant of a loan in the amount of Euro 1,000,000 (One Million) only by the Company to its sole shareholder, MPE Holding B.V. (…) the tenure being for approximately five (5) years from 6 October 2003 to 31 December 2008’. Zie voorts Dgv. § 34 en vonnis Rechtbank Maastricht 12 oktober 2011 rov. 4.4.2 ‘De curator heeft — kort gezegd — het volgende gesteld. In strijd met het bepaalde in artikel 2:207c lid 2 BW heeft FSM op 6 oktober 2003 aan [MPE] (…) ten behoeve van de aankoop door MPE van de aandelen in FSM een geldlening verstrekt van € 1.000.000,-, met een looptijd tot 31 december 2008.’
MvG § 72, 73.
MvG § 78 (p. 33), 79 (p. 33, 34), 85 (p. 35, 36), 78 (p. 36), 79 (p. 36, 37). Bij deze verwijzigen zijn naast de paragraafnummers tevens paginanummers genoemd. De reden hiervoor is dat in de MvG de nummering van de paragrafen tot en met 85 op p. 35 loopt en vervolgens op p. 36 verder loopt vanaf 77. Plta II (mr. Eikendal) § 35, 36.
MvG § 74. Zie ook CvA § 121.
MvG § 78 (p. 33), 85 (p. 35); Plta II (mr. Eikendal) § 35, 36.
MvG § 79 (p. 34); Plta II (mr. Eikendal) § 35, 36.
MvG § 78 (p. 36).
Plta II (mr. Eikendal) § 36.
MvG § 79 (p. 33), 80 (p. 34), 84 (p. 35), 85 (p. 36).
MvG § 77 (p. 36).
CvA § 22.
MvG § 80 (p. 34), 77 (p. 36).
MvG § 79 (p. 33, 34), 80 (p. 34), 79 (p. 36), 80 (p. 37); plta II (mr. Eikendal) § 38–41.
Zowel op p. 10 (bovenaan) als op p. 12 (onderaan) van het arrest komt een rechtsoverweging 4.18 voor.
MvG § 72–80 (p. 37); plta II (mr. Eikendal) § 31–41; Dgv. § 34–58; CvR § 35–77.
MvG § 73 jo. MvG prod. 8 (Minutes of Board Meeting of FSM Europe B.V. d.d. 6 oktober 2003): ‘The Board approved and authorized the grant of a loan in the amount of Euro 1,000,00 (One Million) only by the Company to its sole shareholder, MPE Holding B.V. (…) the tenure being for approximately five (5) years from 6 October 2003 to 31 December 2008’. Zie voorts Dgv. § 34 en vonnis Rechtbank Maastricht 12 oktober 2011 rov. 4.4.2 ‘De curator heeft — kort gezegd — het volgende gesteld. In strijd met het bepaalde in artikel 2:207c lid 2 BW heeft FSM op 6 oktober 2003 aan [MPE] (…) ten behoeve van de aankoop door MPE van de aandelen in FSM een geldlening verstrekt van € 1.000.000,-, met een looptijd tot 31 december 2008.’.
CvA prod. 4 (brief [verweerders] d.d. 22 mei 2006), bijlage 18 (overeenkomst van geldlening tussen FSM en MPE d.d. 6 oktober 2003). Zie ook de in voetnoot 18 hiervoor genoemde vindplaatsen.
MvG § 74. Zie ook CvA § 121.
MvG prod. 6 (overeenkomst van geldlening tussen SILLC en MPE d.d. 8 oktober 2003): CvA prod. 4 (brief [verweerders] d.d. 22 mei 2006), bijlage 18 (overeenkomst van geldlening tussen SILLC en MPE d.d. 8 oktober 2003).
MvG § 74, 78 (p. 33), 85 (p. 35); Plta II (mr. Eikendal) § 35, 36; CvA § 22, 121.
MvG § 11, 73; plta II (mr. Eikendal) § 33, 34.
MvG § 11, 73; plta II (mr. Eikendal) § 33, 34.
MvG § 11, 73; plta II (mr. Eikendal) § 33, 34.
MvG § 11, 73–78; plta II (mr. Eikendal) § 33, 34.
MvG § 72–80 (p. 37); plta II (mr. Eikendal) § 32–41; Dgv. § 34–47; CvR § 35–51.
HR 11 juni 1993, NJ 1993, 713.
MvG § 29–71; plta II (mr. Eikendal) § 2–30.
MvG § 36; plta II (mr. Eikendal) § 9.
MvG § 36; plta II (mr. Eikendal) § 9.
MvG § 36; plta II (mr. Eikendal) § 9.
MvG § 37.
MvG § 37.
CvA § 22.
MvG § 37, 42; plta II (mr. Eikendal) § 9. 30.
MvG § 38.
MvG § 40–42; plta II (mr. Eikendal) § 7–10. Zie ook het rapport van Mennen d.d. 13 november 2007, p. 3 (MvG prod. 9) en het rapport van Mennen d.d. 27 maart 2006, p. 10, 11 (MvG prod. 9).
MvG § 40–42; plta II (mr. Eikendal) § 7–10. Zie ook het rapport van Mennen d.d. 13 november 2007, p. 3 (MvG prod. 9) en het rapport van Mennen d.d. 27 maart 2006, p. 10, 11 (MvG prod. 9).
MvG § 43–45; plta II (mr. Eikendal) § 11–15. Zie ook het rapport van Mennen d.d. 27 maart 2006, p. 17, 18 (MvG prod. 9) en het rapport van Buiting d.d. 6 november 2009 p. 12 (MvG prod. 11).
MvG § 53–63; plta II (mr. Eikendal) § 23–29. Zie ook het rapport van Mennen d.d. 13 november 2007, p. 6 (MvG prod. 9) en het rapport van Mennen d.d. 27 maart 2006, p. 16 (MvG prod. 9).
MvG § 46–48; plta II (mr. Eikendal) § 17–19. Zie ook het rapport van Mennen d.d. 13 november 2007, p. 3–5 (MvG prod. 9) en het rapport van Mennen d.d. 27 maart 2006, p. 10, 11 (MvG prod. 9).
MvG § 46–48; plta II (mr. Eikendal) § 17–19. Zie ook het rapport van Mennen d.d. 13 november 2007, p. 3–5 (MvG prod. 9) en het rapport van Mennen d.d. 27 maart 2006, p. 10, 11 (MvG prod. 9).
MvG § 49.
MvG § 49.
Zie Asser/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012, nr. 130 e.v.
CvR § 56–68; MvG § 37, 71; plta II (mr. Eikendal) § 37; CvA prod. 12 (rapport mr. Deterink d.d. 20 april 2009) p. 13–15, 107 e.v.
CvR 66.
CvA § 22.
CvR § 66; MvG § 37, 38.
CvR § 66.
MvG § 36; plta II (mr. Eikendal) § 9.