Hof Arnhem, 30-10-2012, nr. 11/00811
ECLI:NL:GHARN:2012:BY3249, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
30-10-2012
- Zaaknummer
11/00811
- LJN
BY3249
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2012:BY3249, Uitspraak, Hof Arnhem, 30‑10‑2012; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:1186, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
NTFR 2012/2795 met annotatie van Drs. M. Nieuweboer
Uitspraak 30‑10‑2012
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting. Verplichte vrijval herinvesteringsreserve is niet terecht.
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummer 11/00811
uitspraakdatum: 30 oktober 2012
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 november 2011, nummer AWB 10/480, in het geding tussen de Inspecteur en
X Bouw en Ontwikkeling BV te Z (hierna: belanghebbende)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende is over het jaar 2004 een aanslag in de vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 2.696.225. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 50.763.
1.2 De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag en, naar het Hof begrijpt, de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.820.649.
1.4 De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5 Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2012 te Arnhem. Daarbij is verschenen en gehoord de directeur van belanghebbende, A, alsmede de gemachtigde van belanghebbende. Tevens is de Inspecteur verschenen en gehoord.
1.7 De Inspecteur heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota aan het Hof en de wederpartij toegezonden. Deze pleitnota wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1 Belanghebbende (voorheen genaamd A Beheer BV) is moedermaatschappij in een fiscale eenheid ex artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) en heeft als handelsnaam X Bouwgroep. Belanghebbende heeft vanaf het jaar 2001 bouwplannen voor C te Z (hierna: het project). De bedoeling is om bedrijfsruimtes te realiseren waarvan een aantal bestemd is voor de verhuur.
2.2 Belanghebbende heeft op 5 september 2001 bij notariële akte alle aandelen in D BV (hierna: D) geleverd gekregen. Op 6 september 2001 heeft D bij koopovereenkomst de door haar verhuurde onroerende zaken aan de a-straat 1 te Z (benedenwoningen met bovenwoningen en winkel/werkplaats met twee bovenwoningen) verkocht. De bij deze verkoop behaalde boekwinst van € 875.576 heeft zij in een herinvesteringsreserve (hierna: HIR) ex artikel 8, lid 1, van de Wet Vpb, in verbinding met artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) opgenomen.
2.3 D is met ingang van 1 januari 2002 als dochtermaatschappij opgenomen in de fiscale eenheid. De directie van belanghebbende en van D werd gevoerd door de heer A (hierna: A).
2.4 X Makelaardij heeft in december 2003 een marktrapport ‘Herbestemming bedrijfsruimten naar woningbouw’ aan X Vastgoed uitgebracht. In dit rapport wordt de haalbaarheid van een gewijzigde opzet van het project, waarbij in plaats van alleen bedrijfsruimtes ook bovenliggende appartementen worden gerealiseerd, beoordeeld.
2.5 De gemachtigde van belanghebbende, E Belastingadviseurs BV (hierna: E), is door F BV (hierna: F) benaderd met de vraag of er zogenoemde herinvesteringsvennootschappen beschikbaar zijn. In faxberichten van 18 en 24 maart 2004 wordt door E aan F gemeld dat D voor overdracht beschikbaar is. In een faxbericht van 26 maart 2004 van E aan F is vermeld:
“De overdracht kan vooralsnog op 1 april a.s. plaatsvinden. Een overnamebalans is inmiddels in bewerking. Deze zullen wij u begin volgende week doen toekomen. Er zal een voorziening voor latente vennootschapsbelasting worden gevormd ter hoogte van 18% van € 874.576, zijnde € 157.424. De voorlopige koopsom kan worden gesteld op intrinsiek, rekening houdend met voornoemde voorziening voor latente vennootschapsbelasting. Verder verzoeken wij u nogmaals, ons als extra zekerheid een afschrift van correspondentie van de Belastingdienst te verstrekken waaruit blijkt dat zij de door u gehanteerde handelswijze goedkeurt. Tevens verzoeken wij u ons de naam van de kopende vennootschap door te geven.”
2.6 Volgens een notariële akte van 23 april 2004, 10.53 uur, heeft D van
G de economische eigendom van het H-hotel in Q, Zwitserland (hierna: het hotel) voor een bedrag van € 885.000 gekocht. De juridische eigendom van het hotel is in handen van G gebleven, zij het dat D het recht heeft om de overdracht van de juridische eigendom te vorderen. De koopprijs is door D schuldig gebleven. G verplicht zich de op het hotel rustende hypothecaire geldlening als eigen schuld te blijven voldoen en vrijwaart D voor iedere aanspraak uit dien hoofde.
2.7 Volgens een notariële akte van eveneens 23 april 2004 heeft om 11.00 uur de levering plaatsgevonden van alle aandelen in D door belanghebbende aan I Vastgoed BV (hierna: I) voor een bedrag van € 58.950. De aandelen in I zijn in het bezit van J BV (hierna: J). De eerdergenoemde G bezit 20% van de certificaten in J.
2.8 In de premissen van laatstgenoemde akte is opgenomen dat D een HIR heeft gevormd, dat het zichtbaar eigen vermogen van D volgens de aangehechte overdrachtsbalans € 58.950 bedraagt en dat D op haar balans een voorziening voor te betalen Vpb terzake van de HIR heeft opgenomen van 18%. Tevens is als premisse vermeld dat D sedert het opmaken van de overdrachtsbalans de economische eigendom van het hotel heeft verkregen waarop – op de fiscale balans – de HIR is afgeboekt.
2.9 In artikel 5 van deze notariële akte is bepaald dat belanghebbende garandeert dat de directie van D tot aan de aankoop van de economische eigendom van het hotel een herinvesteringsvoornemen heeft gehad. Hier is aan toegevoegd dat geen garantie wordt gegeven voor het adequaat benutten van de HIR. D en I staan er verder voor in dat zij zich met betrekking tot de (voormalige) HIR zullen houden aan hetgeen daaromtrent in artikel 3.54 van de Wet IB 2001 of anderszins is bepaald. Ook bepaalt artikel 5 dat alle rechten verbonden aan de verkochte aandelen direct na het verlijden van de akte worden uitgeoefend door de koper en dat alle verbonden baten en lasten ten bate respectievelijk ten schade van de koper komen.
2.10 Ter zake van de overdracht van de aandelen in D aan I is de volgende overdrachtsbalans van D opgemaakt:
31-12-2003 23-04-2004
Bedrijfsgebouwen en -terreinen 52.910 0
Projecten in ontwikkeling 92.492 0
Vordering op groepsmaatschappijen 1.863.228 218.874
Overige vorderingen 353 0
Liquide middelen 3.511 0
Totaal activa 2.012.494 218.874
Eigen vermogen 1.204.163 58.950
Voorziening voor belastingen 587.648 157.424
Schulden aan groepsmaatschappijen 220.664 0
Overige schulden 19 2.500
Totaal passiva 2.012.494 218.874
2.11 De Inspecteur heeft de mogelijkheid van de vorming van de HIR bij de heffing van Vpb over het jaar 2001 ter discussie gesteld in onder meer zijn brief van 10 augustus 2005:
“Primair ben ik van mening dat het nooit de bedoeling is geweest van D B.V. om de verhuurde woningen te vervangen door nieuw aangekochte verhuurde woningen. Met andere woorden de HIR is in 2001 ten onrechte gevormd. Van belang voor dit standpunt is dat ik van mening ben dat de voorgenomen afboeking op de zelf te bouwen bedrijfsunits (C) niet voldoet aan de eis van economisch dezelfde functie vervullen. Mocht dit standpunt niet houdbaar blijken te zijn, op dit moment is aan de HR een kwestie voorgelegd die vergelijkbaar is (zie VN 2005/6.1.8 ...”
2.12 De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 26 september 2005 op genoemde brief van 10 augustus 2005 gereageerd:
“Voor D hadden de bedrijfsunits eenzelfde functie als de verkochte wooneenheden. In beide gevallen bestond de intentie om de onroerende zaken geheel danwel gedeeltelijk te exploiteren. (...). Bij de onderbouwing van de herinvesteringsreserve bij D, is de vervanging van de woonappartementen door de bedrijfsunits als vervangende investering gepresenteerd. (...). Dit houdt echter niet in dat de bedrijfsunits als enige (mogelijke) vervanging in aanmerking genomen konden worden. (...). In het schrijven van de heer K is opgenomen dat ook voor C het voornemen bestond om wooneenheden te realiseren. Naar de haalbaarheid van dit plan is uitgebreid onderzoek gedaan. (...). Uiteindelijk is dit plan niet verder ontwikkeld en is intern besloten om op het terrein bedrijfsunits te bouwen.”
2.13 In een brief van 19 september 2005 aan de gemachtigde van belanghebbende heeft K, controller van de X Bouwgroep, een overzicht van de voorgenomen herinvesteringen gegeven. Daarin is onder andere het project genoemd.
2.14 De Inspecteur heeft in zijn brief van 8 mei 2006, eveneens in het kader van de bezwaarbehandeling van de navorderingsaanslag Vpb 2001, aan de gemachtigde van belanghebbende geschreven:
“In eerste instantie leek er geen zelfstandig voornemen bij de vennootschap aanwezig en was er twijfel over de economische functie van de als vervangende investering aangedragen objecten. Dit laatste punt was na de uitspraak van de HR van 10 maart 2006 nr 41.465 niet langer in geschil. Tijdens onze bespreking op 19 april 2006 heeft de heer A de situatie nader toegelicht en zijn er stukken aan mij overhandigd die aannemelijk maken dat er binnen D Exploitaties BV sprake was van een herinvesteringsvoornemen.”
2.15 In het jaar 2006 is het project – conform de oorspronkelijke plannen, dus alleen bedrijfsruimtes – binnen de fiscale eenheid gerealiseerd.
2.16 Prof.dr. L (hierna: L) heeft in zijn brief van 26 april 2012 aan de gemachtigde van belanghebbende geschreven:
“... bevestigen wij u hierbij dat wij, de toenmalige Raad van Commissarissen en ikzelf in het bijzonder als voorzitter, de directie meerdere malen hebben verzocht, vervangende investeringen te zoeken, om ervoor te zorgen dat vóór het einde van 2004, die investeringen ten laste zouden komen van de herinvesteringsreserve. De kwestie D had onze speciale aandacht omdat één van de aanwendingsmogelijkheden van de directie het project C betrof, waarbij een deel van dit project in eigen beleggingsportefeuille zou worden gehouden. Statutair is daarvoor toestemming nodig van de RvC.
Daarnaast is de herinvesteringsreserve diverse malen terloops ter sprake gekomen. De directie heeft hieromtrent telkens aangegeven op zoek te zijn naar vervangingsmogelijkheden. Een vrijval van de herinvesteringsreserve vonden wij geen acceptabel vooruitzicht, mede gezien de vennootschapsbelasting die in dat geval betaald diende te worden.”
3. Geschil
3.1 In geschil is of de HIR terecht aan de winst is toegevoegd. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
- of het herinvesteringsvoornemen vóór het ontvoegingstijdstip is vervallen;
- of het project een bedrijfsmiddel is met eenzelfde economische functie in de zin van artikel 3.54 van de Wet IB 2001;
- of het belang in D eerder is overgegaan dan de aankoop van het hotel door D;
- of sprake is van fraus legis;
- of de belangenwijziging als bedoeld in artikel 15e, lid 1, van de Wet Vpb (tekst 2004), moet worden beoordeeld op het niveau van D of de fiscale eenheid; en
- of de toepassing van de beleggingstoets van artikel 15e, lid 1, van de Wet Vpb (tekst 2004), moet worden beoordeeld op het niveau van D of de fiscale eenheid.
3.2 De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraken op bezwaar.
3.3 Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
Herinvesteringsvoornemen en ontvoegingstijdstip
4.1 Ingevolge artikel 3.54 van de Wet IB 2001 kan indien bij vervreemding van een bedrijfsmiddel de opbrengst de boekwaarde van het bedrijfsmiddel overtreft, bij het bepalen van de winst het verschil worden gereserveerd tot vermindering van de in aanmerking te nemen aanschaffingskosten van bedrijfsmiddelen die in het jaar van vervreemding of in de daarop drie volgende jaren worden aangeschaft, indien en zolang het voornemen tot herinvestering van de opbrengst bestaat.
4.2 De Inspecteur stelt dat het herinvesteringsvoornemen is vervallen ergens in de periode vóór de overdracht van de aandelen in D (23 april 2004 om 11.00 uur, zie 2.7) (hierna: het ontvoegingstijdstip).
4.3 Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat op belanghebbende de last rust om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die meebrengen dat zij een herinvesteringsvoornemen had. Deze bewijslastverdeling brengt mee dat indien er twijfel bestaat over het door belanghebbende gestelde, dit ten nadele werkt van belanghebbende.
4.4 Het Hof stelt voorop dat het herinvesteringsvoornemen moet worden beoordeeld op het niveau van de fiscale eenheid (zie ook Kamerstukken II, 2000-2001, 26854, nr. 7, blz. 21). Verder neemt het Hof, gelijk de Inspecteur, als uitgangspunt dat het voornemen betrekking moet hebben op een herinvestering binnen de in artikel 3.54, lid 1, van de Wet IB 2001, genoemde termijn van drie jaar.
4.5 Het Hof is van oordeel dat belanghebbende in haar bewijslast is geslaagd. Redengevend daarvoor is dat (i) over het jaar 2001 de vorming van een HIR is toegestaan voor het project (zie 2.14); (ii) in december 2003 een marktrapport over het project is uitgebracht (zie 2.4) en (iii) het project in 2006, conform de oorspronkelijke plannen, binnen de fiscale eenheid is gerealiseerd (zie 2.15). Verder heeft het Hof in aanmerking genomen de verklaringen van A ter zitting van het Hof en de verklaring van L (zie 2.16). Het Hof acht verder aannemelijk dat de herinvestering in het project - dat wil zeggen het aangaan van verplichtingen ter zake - nog vóór het einde van het jaar 2004 zou kunnen worden gerealiseerd. In dat verband heeft belanghebbende onweersproken gesteld dat zij aan de benodigde financiële middelen hiervoor zou kunnen komen. Ten slotte merkt het Hof nog op dat, nu het project vanaf het begin ziet op de realisatie van bedrijfsruimtes waarvan een aantal bestemd is voor de verhuur, voldaan is aan het vereiste van eenzelfde economische functie als bedoeld in artikel 3.54 van de Wet IB 2001.
Overgang belang in D
4.7 In artikel 15e, lid 1, van de Wet Vpb, is bepaald dat indien aannemelijk is dat het uiteindelijke belang in de belastingplichtige in belangrijke mate is gewijzigd – in afwijking in zoverre van artikel 3.54 van de Wet IB 2001 – de herinvesteringsreserve direct voorafgaande aan die wijziging aan de winst wordt toegevoegd.
4.8 De Inspecteur wijst hierbij nog op de wetsgeschiedenis:
"Of sprake is van een belangrijke wijziging wordt beoordeeld door vergelijking van de uiteindelijke «belanghebbenden» in het jaar waarin een aandeelhouderswisseling plaatsvindt met de uiteindelijke «belanghebbenden» aan het begin van het oudste verliesjaar. Gekozen is voor het begrip «belang», omdat in de praktijk onduidelijkheid bleek te bestaan over de begrippen «gerechtigdheid» en «zeggenschap» in het oorspronkelijke voorstel. Het begrip belang komt ook in andere bepalingen in de Wet Vpb voor en moet, conform de uitleg bij die bepalingen, materieel worden getoetst."
(Kamerstukken II, 2000-2001, 27 209, nr. 7, blz. 16)
4.9 Gelet op de notariële akte van 23 april 2004 zijn de aandelen in D die dag om 11.00 uur overgedragen aan I (zie 2.7). Nu de Inspecteur in afwijking hiervan stelt dat het belang in D reeds eerder is overgegaan, rust op hem de bewijslast om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die leiden tot die conclusie. Naar het oordeel van het Hof is de Inspecteur hierin niet geslaagd. Hetgeen is vermeld in 2.5 en 2.6, alsmede het feit dat het hotel slechts zeven minuten vóór de overdracht van de aandelen in D is verworven, brengt niet mee dat bedoeld belang reeds eerder is overgegaan. Het Hof hecht in dat verband waarde aan artikel 5 van de notariële akte, waarin is bepaald dat alle rechten verbonden aan de verkochte aandelen direct na het verlijden van de akte worden uitgeoefend door de koper en dat alle verbonden baten en lasten ten bate respectievelijk ten schade van de koper komen (zie 2.9).
4.10 Tussen partijen is niet in geschil dat het hotel kan worden aangemerkt als een kwalificerende herinvestering. Deze herinvestering (23 april 2004 om 10.53 uur, zie 2.6) heeft plaatsgevonden vóór de wijziging van het belang in D (23 april 2004 om 11.00 uur, zie 2.7) zodat artikel 15e, lid 1, van de Wet Vpb niet van toepassing is. Het Hof merkt voor de volledigheid nog op dat een eventueel beroep door de Inspecteur op artikel 15aj van de Wet Vpb om dezelfde reden evenmin kan slagen.
Fraus legis
4.11 De Inspecteur betoogt dat sprake is van fraus legis, inhoudende dat indien bij de direct met elkaar samenhangende aankoop van het hotel door D en de zeven minuten later plaatsvindende overdracht van de aandelen in D heffing van Vpb over de HIR achterwege blijft, gehandeld wordt in strijd met doel en strekking van artikel 15e, lid 1, van de Wet Vpb.
4.12 Het leerstuk van fraus legis kan worden toegepast indien i) het handelen van een belastingplichtige uitsluitend of overwegend is ingegeven door belastingverijdelende motieven, en ii) daarmee in strijd met doel en strekking van de wet wordt gekomen.
4.13 Naar het oordeel van het Hof staat aan toepassing van fraus legis in de weg dat doel en strekking van artikel 15e Wet Vpb niet worden miskend indien de HIR in het onderhavige geval niet aan de winst wordt toegevoegd. In deze bepaling is immers een duidelijke volgorde opgenomen: een ten tijde van de belangenwijziging bestaande herinvesteringsreserve wordt aan de winst toegevoegd. In het onderhavige geval is de HIR kort vóór de belangenwijziging op de herinvestering afgeboekt, zodat genoemd artikellid geen toepassing kan vinden. Het Hof is van oordeel – anders dan de staatssecretaris in zijn besluit van 9 december 2011, nr. BLKB 2011/2061M, Stcrt. 2011, 23172 – dat de door de wetgever aangebrachte duidelijke volgorde in artikel 15e, lid 1, van de Wet Vpb, moet worden geaccepteerd en niet kan worden opgerekt met een beroep op fraus legis.
4.14 Uit het voorgaande vloeit voort dat de stellingen van belanghebbende dat de toepassing van de belangenwijziging en de beleggingstoets, beide als bedoeld in artikel 15e, lid 1, van de Wet Vpb, moeten worden beoordeeld op het niveau van de fiscale eenheid, geen behandeling meer behoeven. Belanghebbende heeft bij behandeling daarvan immers geen belang meer.
Immateriële schadevergoeding
4.15 De Hoge Raad heeft in het arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN BO5046, BNB 2011/232, geoordeeld dat voor de vraag of in het onderhavige geval de redelijke termijn voor beslechting van het geschil is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die hij in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337, heeft neergelegd voor de duur van de redelijke termijn in fiscale boetezaken. Daarbij hanteert de Hoge Raad als uitgangspunt dat de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaarfase en de procedure in eerste aanleg tezamen niet meer dan twee jaar bedraagt. Daarbij geldt voorts dat de redelijke termijn wordt verlengd met (de vertraging in) het tijdsverloop door de proceshouding van de belanghebbende.
4.16 Vaststaat dat het bezwaarschrift tegen de aanslag op 21 december 2007 door de Inspecteur is ontvangen en dat de Rechtbank op 22 november 2011 uitspraak heeft gedaan. De bezwaar- en beroepsfase hebben derhalve in totaal drie jaar en elf maanden in beslag genomen.
4.17 Belanghebbende verzoekt om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Nu uit de duur van de procedure lijkt te volgen dat de redelijke termijn is overschreden, ziet het Hof aanleiding het onderzoek te heropenen ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de omvang van de immateriële schadevergoeding. Het Hof zal de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Kosten
Het Hof vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874 (1 punt voor het verweerschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 437).
6. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 874;
- bepaalt dat van de Staat op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 454; en
- heropent het onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de immateriële schadevergoeding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. M.J. Peters, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is op 30 oktober 2012 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op .
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.