HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1078, NJ 2015/209.
HR, 03-06-2016, nr. 15/04884
ECLI:NL:HR:2016:1086
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
03-06-2016
- Zaaknummer
15/04884
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1086, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑06‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:201, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2015:8748, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2016:201, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑03‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1086, Gevolgd
- Vindplaatsen
AR 2016/1560
Uitspraak 03‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Procesrecht. Appel tegen faillissementsvonnis tardief? Indiening beroepschrift per e-mail. Verschoonbaarheid van termijnoverschrijding.
Partij(en)
3 juni 2016
Eerste Kamer
15/04884
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
EXPLOITATIE MAATSCHAPPIJ SUOLLA B.V.,gevestigd te Zwolle,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaten: mr. B.T.M. van der Wiel en mr. R.R. Verkerk,
t e g e n
de ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/MIDDEN- EN KLEINBEDRIJF, KANTOOR ZWOLLE,gevestigd te Zwolle,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Suolla en de Ontvanger.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/08/15/455 F van de rechtbank Overijssel van 8 september 2015;
b. het arrest in de zaak 200.176.961 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Suolla beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend cassatierekest zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De ontvanger heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Suolla heeft bij brief van 7 april 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 3 juni 2016.
Conclusie 25‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Procesrecht. Appel tegen faillissementsvonnis tardief? Indiening beroepschrift per e-mail. Verschoonbaarheid van termijnoverschrijding.
Partij(en)
15/04884
mr. R.H. de Bock
Zitting 25 maart 2016
Conclusie inzake
Exploitatie Maatschappij Suolla B.V.
(hierna Suolla)
tegen
De Ontvanger van de Belastingdienst /Midden- en Kleinbedrijf
(hierna de Ontvanger)
1. Feiten en procesverloop
1.1
Op verzoek van de Ontvanger is Suolla bij vonnis van 8 september 2015 door de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, in staat van faillissement verklaard. Het vonnis is ter zitting van 8 september 2015 mondeling uitgesproken. In de procedure bij de rechtbank is Suolla bijgestaan door mr. M.G.I.W. Teunis.
1.2
Het vonnis van 8 september 2015 is op 11 september 2015 aan zowel mr. Teunis als aan [betrokkene] (hierna: [betrokkene]), middellijk bestuurder van Suolla, toegezonden.
1.3
[betrokkene] heeft namens Suolla bij e-mail van 16 september 2015 om 22:22 uur aan een medewerker van de rechtbank (met een cc aan mr. Teunis) bericht:
“Hierbij tekenen wij beroep aan tegen het gewezen vonnis, inhoudende het faillissement van Exploitatie Maatschappij Suolla bv op 8 september j.l. Motivatie van ons beroep zullen met enkele dagen bij Uw rechtbank inleveren.”
1.4
Op 17 september 2015 is een door de nieuwe advocaat van Suolla, mr. H.H. Tan, ondertekend beroepsschrift bij het hof binnengekomen.
1.5
Mr. Tan heeft op 30 september 2015 de e-mail van 16 september 2015 ondertekend en in die vorm aan het hof toegezonden.
1.6
Op 15 oktober 2015 heeft ten overstaan van het hof een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Tijdens deze mondelinge behandeling is de vraag aan de orde gesteld of Suolla in haar hoger beroep kon worden ontvangen. Na partijen te hebben gehoord, heeft het hof Suolla op de zitting niet-ontvankelijk verklaard. Deze beslissing is in een verkort arrest neergelegd.
1.7
Het hof heeft deze beslissing vervolgens van een motivering voorzien in een nader arrest van 15 oktober 2015. Hierin heeft het hof als volgt overwogen:
“3.3 Ter zitting heeft Suolla zich primair op het standpunt gesteld dat met de e-mail van 16 september 2015 hoger beroep is ingesteld. De gebreken aan dit beroepschrift - 1) het ontbreken van gronden, 2) het indienen bij het verkeerde rechtscollege en 3) het niet indienen door een advocaat - zijn later hersteld; aldus Suolla.
Subsidiair heeft Suolla zich op het standpunt gesteld dat de termijnoverschrijding bij de indiening van het beroepschrift op 17 september 2015 verschoonbaar is. Suolla heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd: Suolla heeft het vonnis van de rechtbank pas op 11 september 2015 ontvangen, zij werd op dat moment niet meer bijgestaan door een advocaat, het is duidelijk dat [betrokkene] namens Suolla per e-mail heeft geprobeerd hoger beroep in te stellen en tenslotte is sprake van een relatief zeer geringe termijnoverschrijding te weten één dag, terwijl Suolla een groot belang heeft bij een inhoudelijke behandeling van haar beroep.
3.4
Op grond van artikel 8 lid 4 Fw geschiedt het hoger beroep bij een verzoekschrift in te dienen ter griffie van het rechtscollege dat van de zaak kennis moet nemen. Volgens vaste jurisprudentie is, naast afgifte aan de balie van de griffie, ook mogelijk dat het beroepschrift per post of per fax wordt ingediend. Het indienen van een beroepschrift per e-mail is in de rechtspraak niet aanvaard (en is in artikel 3.1.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven - in tegenstelling tot indiening per post of per fax - ook uitdrukkelijk uitgesloten).
Naar het oordeel van het hof kan de door [betrokkene] op 16 september 2015 aan een medewerker van de rechtbank verzonden e-mail dan ook niet worden beschouwd als een rechtsgeldig ingediend beroepschrift, waarvan de gebreken kunnen worden geheeld. Het primaire standpunt van Suolla wordt om die reden verworpen.”
1.8
Het hof heeft vervolgens het subsidiaire betoog van Suolla behandeld. Nadat het hof het juridisch kader heeft geschetst (rov. 3.5), overweegt het dat de door Suolla aangevoerde omstandigheden de termijnoverschrijding, gelet ook op het strikte karakter van de beroepstermijnen, niet verschoonbaar maken, omdat – kort gezegd – Suolla vijf dagen voor het verstrijken van de beroepstermijn kennis had genomen van het vonnis en zij tevens op de hoogte was van het einde van de beroepstermijn (rov. 3.6).
1.9
Suolla is bij verzoekschrift van 22 oktober 2015 – tijdig – in cassatie gekomen van voornoemd arrest van het hof. Op 9 november 2015 is nog een aanvullend verzoekschrift tot cassatie ingediend. De Ontvanger heeft van antwoord gediend. Beide partijen hebben vervolgens hun standpunt schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van de middelen
2.1
De cassatiedagvaarding bevat twee onderdelen. Het eerste onderdeel richt zich met vier subonderdelen tegen rov. 3.4 van het arrest van het hof en ziet in de kern op de vraag of het hof de e-mail van 16 september 2015 ten onrechte heeft aangemerkt als een ‘niet rechtsgeldig ingediend beroepschrift’. Het tweede onderdeel heeft betrekking op het oordeel van het hof dat bij het op 17 september 2015 ingediende beroepschrift van mr. Tan, geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
2.2 Vooraf is op te merken dat het ‘beroepschrift’ van 16 september 2015, ook los van de wijze van indiening, niet aan de wettelijke vereisten voldeed: de gronden ontbraken, het was ingediend bij het verkeerde rechtscollege en het was niet ingediend door een advocaat. Suolla heeft in de procedure bij het hof gesteld dat deze gebreken op een later moment zijn hersteld (rov. 3.3). Nu het hof het antwoord op de vraag of deze stelling juist was in het midden heeft gelaten, moet er in cassatie veronderstellenderwijs van worden uitgegaan dat de overige gebreken zijn hersteld. Daaruit vloeit voort dat het betoog van de zijde van de Ontvanger (zie de punten 2.3 en 2.4 in de s.t. van de Ontvanger), dat bij onderdeel 1 geen belang bestaat omdat het ontbreken van de gronden (ook) tot niet-ontvankelijkheid had moeten leiden, faalt.
2.3
Van belang bij de bespreking van onderdeel 1 is voorts het op 18 december 2015 door de Hoge Raad gewezen arrest in een zaak waarin het cassatieberoep was ingesteld per e-mail (HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3614, NJ 2016/36). De Hoge Raad overwoog in dat arrest:
“Ingevolge art. 33 Rv kunnen processtukken elektronisch worden ingediend indien van deze mogelijkheid voor het desbetreffende gerecht blijkt uit een voor dat gerecht vastgesteld procesreglement.Het Reglement rekestzaken van de civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden voorziet niet in de mogelijkheid van toezending per e-mail: art. 10.1 bepaalt dat processtukken per post of door middel van faxapparatuur kunnen worden ingediend. Dat niet wordt voorzien in de mogelijkheid processtukken per e-mail in te dienen is bovendien aan de advocaten bij de Hoge Raad bevestigd in een brief van de voorzitter van de civiele kamer van 26 juni 2014.Anders dan de advocaat van T. in zijn reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal betoogt, is de toegang tot de Hoge Raad niet in het geding. Het cassatieberoep kan immers worden ingesteld door indiening van een cassatierekest door overhandiging ter griffie, per post of per fax, waarbij voor de laatste wijze van indiening geldt dat stukken die voor 24.00 van de laatste dag van een lopende termijn per fax zijn ingekomen, gelden als binnen de termijn ingediend (art. 10.3).
T. is dan ook niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep.”
2.4
Na een inleiding in paragraaf 1.1 van het cassatieverzoekschrift wordt in subonderdeel 1.2 geklaagd dat rov. 3.4 van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, omdat het hof zou hebben miskend dat art. 33 lid 1 Rv indiening van een beroepschrift per e-mail mogelijk maakt en in dit geval het toepasselijke procesreglement – te weten art. 3.1.4 in verbinding met art. 3.1.5 – hieraan in ieder geval niet in de weg staat.
2.5
Voor zover het hof met de overweging dat het ‘indienen van een beroepschrift per e-mail in de rechtspraak niet is aanvaard’ heeft bedoeld dat indiening van een beroepschrift per e-mail nooit tot de mogelijkheden behoort, getuigt dit van een onjuiste rechtsopvatting. Op grond van art. 33 lid 1 Rv is elektronische indiening van processtukken immers mogelijk, mits deze mogelijkheid is opengesteld in het toepasselijke procesreglement.
2.6
Het ligt echter meer voor de hand dat het hof met deze overweging heeft bedoeld te verwijzen naar het arrest HR 17 april 2015, NJ 2015/209.1.In die zaak was de memorie van grieven per fax bij het hof ingediend, terwijl het toepasselijke procesreglement indiening per fax uitsloot. Het hof had appellant niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad overwoog:
“3.4.3 Noch in de hiervoor geciteerde passages uit de parlementaire geschiedenis, noch elders, wordt aandacht geschonken aan de omstandigheid dat de indiening van processtukken per fax krachtens de rechtspraak van de Hoge Raad reeds omstreeks vijftien jaar – sedert HR 27 november 1992, ECLI:NL:HR1992:ZC0778, NJ 1993/569 – en inmiddels ook sinds enkele jaren wettelijk, mogelijk was. Tegen de achtergrond van een van de doelstellingen van de Wet afschaffing procuraat en invoering elektronisch berichtenverkeer, welke doelstelling juist een verruiming van de mogelijkheden van elektronisch verkeer beoogde, moet daarom worden aangenomen dat de wetgever met de wijziging van art. 33 Rv niet heeft willen afdoen aan de reeds jarenlang bestaande mogelijkheid processtukken per fax in te dienen.
3.4.4
Het vorenstaande brengt mee dat art. 33 Rv aldus moet worden uitgelegd dat de in art. 33 lid 1 Rv neergelegde beperking van het elektronisch verkeer tot gevallen waarin daarin is voorzien in een voor dat gerecht vastgesteld procesreglement, niet geldt voor faxverkeer en dat daarvoor is blijven gelden de in 2002 in art. 33 Rv gecodificeerde regel dat stukken die door middel van faxapparatuur vóór 24.00 uur van de laatste dag van een lopende termijn ter griffie zijn ontvangen, gelden als binnen de termijn ingediend. In zoverre is de bepaling in art. 2.1 van het ‘Procesreglement per 1 januari 2013 voor de pilot civiele dagvaardingszaken bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch’ onverbindend. Opmerking verdient dat hetzelfde geldt voor de gelijkluidende bepaling (art. 2.1) in het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingsprocedures bij de hoven.”
De Hoge Raad heeft hier dus beslist dat ondanks het feit dat het toepasselijke procesreglement het indienen van stukken per fax niet toestond, zodat strikt genomen art. 33 Rv in de weg staat aan het op deze wijze indienen van processtukken, het toch toegelaten is om stukken per fax in te dienen. Voor het per e-mail indienen van processtukken is níet een vergelijkbare beslissing genomen. Indien de in 2.5 genoemde overweging van het hof aldus wordt begrepen, getuigt deze niet van een onjuiste rechtsopvatting.
2.7
Ongeacht op welke van de hierboven genoemde wijzen de betreffende overwegingen van het hof worden begrepen, in beide gevallen geldt dat de klachten falen, omdat het hof vervolgens terecht heeft overwogen dat de mogelijkheid tot het indienen van processtukken per e-mail in het hier toepasselijke procesreglement niet is opengesteld (maar zelfs uitdrukkelijk is uitgesloten). Dit is als volgt toe te lichten.
2.8
In cassatie is niet bestreden dat het Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven (hierna: het Procesreglement) hier van toepassing is. Voor zover van belang bepaalt het Procesreglement:2.
“3.1.4 Indiening van stukken en ontvangstbevestiging
Een beroepschrift, een verzoekschrift in hoger beroep, een verweerschrift in hoger beroep en de overige stukken worden, onder bijvoeging van het daarvoor bestemde en behoorlijk ingevulde V-formulier, als volgt ingediend:
- door toezending per post aan de griffie van het hof, insolventieadministratie {hyperlink benaming griffie en postadres}, of
- door afgifte aan de balie van de griffie van het hof, ter attentie van de insolventieadministratie {hyperlink adres hof}.
Het beroepschrift, het verweerschrift in hoger beroep en de overige stukken die met het oog op de mondelinge behandeling worden overgelegd kunnen ook per telefax aan de griffie van het hof worden toegezonden {hyperlink benaming griffie en telefaxnummers}. Na indiening per fax worden de stukken per omgaande nagezonden per post of afgegeven aan de balie.
Indien een hof meerdere locaties heeft, worden de stukken ingediend bij de griffie van de locatie waar de zaak in behandeling is of zal komen {hyperlink zaaksverdelingsreglementen}. Indiening van stukken per e-mail is niet mogelijk.
De griffie is op werkdagen telefonisch bereikbaar van 8.30 tot 17.00 uur {hyperlink telefoonnummers}.
De ontvangst van processtukken wordt alleen bevestigd, indien de indiener de processtukken aan de balie van de griffie van het hof afgeeft of hij een ontvangstbevestiging met voldoende gefrankeerde antwoordenvelop bijvoegt.
3.1.5
Berichtenverkeer
Behoudens in geval van bijzondere spoed, gebruikt een partij die wordt bijgestaan door een advocaat voor het aankondigen van een zaakshandeling of een aan het hof gericht bericht een daartoe bestemd en behoorlijk ingevuld V-formulier, toe te zenden per e-mail aan de daarvoor opengestelde e-mailbox van de desbetreffende griffie {hyperlink e-mailadressen}. Uitsluitend indien het onmogelijk is deze aankondiging of dit bericht door middel van een V-formulier ter kennis van het hof te brengen, mag de aankondiging en het bericht per telefax aan het hof worden toegezonden. Ook het hof kan door middel van Rekestenjournaal aan partijen mededelingen doen.
3.1.16
Afwijken reglement
Indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven kan het hof afwijken van dit hoofdstuk.”
2.9
Uit art. 3.1.4 van het Procesreglement blijkt dat dit artikel betrekking heeft op de indiening van ‘een beroepschrift, een verzoekschrift in hoger beroep, een verweerschrift in hoger beroep en de overige stukken’. De indiening van deze stukken per e-mail wordt in art. 3.1.4 uitdrukkelijk uitgesloten. Dat in art. 3.1.5 van het Procesreglement berichtenverkeer per e-mail wel mogelijk is gemaakt, betekent niet, anders dan in het middelonderdeel wordt bepleit, dat art. 3.1.4 aldus zou moeten worden uitgelegd dat ook stukken per e-mail mogen worden ingediend. De reikwijdte van art. 3.1.5 is immers beperkt tot ‘het aankondigen van een zaakshandeling of een aan het hof gericht bericht’. Het artikel ziet dus niet op indiening van processtukken.3.Dat ligt ook voor de hand, nu dat al geregeld is in artikel 3.1.4.
2.10
In de schriftelijke toelichting van Suolla is, naast de verwijzing naar art. 3.15 van het Procesreglement, nog betoogd dat de omstandigheid dat:
i) art. 33 Rv geen onderscheid maakt tussen verschillende soorten elektronische berichten en zelfs expliciet voorschrijft dat hetgeen te gelden heeft voor berichten en verzoeken eveneens geldt voor stukken, en/of
ii) in de wetsgeschiedenis van art. 33 Rv is opgenomen dat het ‘niet relevant is wat de drager van schrifttekens is’, zodat e-mailverkeer en faxverkeer op één lijn moeten worden gesteld, en/of
iii) het rolreglement en art. 33 Rv tot doel en strekking hebben om de toegang tot de rechter en de modernisering, deformalisering en digitalisering van het proces te bevorderen,
ertoe noopt dan wel ertoe nopen dat het Procesreglement aldus wordt uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat het beroepsschrift per e-mail wordt ingediend (punt 6.14 s.t.).
2.11
Dit betoog – wat daar verder ook van zij – is inmiddels achterhaald door het al genoemde arrest van de Hoge Raad van 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3614, NJ 2016/36. Uit dat arrest blijkt immers, kort gezegd, dat art. 33 Rv er niet aan in weg staat dat in een procesreglement indiening van een beroepschrift per fax wel en indiening per e-mail níet is toegestaan. Een verdere bespreking van de in het middelonderdeel genoemde omstandigheden kan daarom achterwege blijven. Overigens dateert het arrest van 18 december 2015 en dus van na het moment waarop partijen hun standpunt in cassatie schriftelijk hebben toegelicht, zodat zij daarmee geen rekening hebben kunnen houden.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat subonderdeel 1.2 faalt.
2.12
In subonderdeel 1.3 wordt betoogd dat art. 33 Rv aldus moet worden uitgelegd dat de daar neergelegde beperking van het elektronisch verkeer tot gevallen waarin daarin is voorzien in het procesreglement, niet geldt voor ‘e-mailverkeer via e-mailadressen van (medewerkers van) behandeld rechters en griffies van gerechten, althans niet in een geval als dit, dat wordt gekenmerkt door de in subonderdeel 1.5 genoemde omstandigheden’. Dergelijk e-mailverkeer moet op één lijn worden gesteld met faxverkeer. Art. 3.1.4 van het Procesreglement is in zoverre onverbindend. Dit geldt temeer nu het artikel de toegang tot de rechter beperkt en art. 3.1.5 berichtenverkeer via e-mail expliciet voorschrijft, aldus het subonderdeel.
2.13
Ook voor dit betoog geldt dat het is achterhaald door HR 18 december 2015. Uit dit arrest blijkt dat het op grond van art. 33 Rv mogelijk is om in een procesreglement de indiening van processtukken per e-mail uit te sluiten. Van onverbindendheid van art. 3.14 van het Procesreglement is derhalve geen sprake.
2.14
Het onderdeel betoogt nog dat art. 33 Rv in een geval als het onderhavige, dat wordt gekenmerkt door de in subonderdeel 1.5 genoemde omstandigheden, aldus zou moeten worden uitgelegd dat indiening per e-mail mogelijk is (en art. 3.1.4 dus onverbindend moet worden verklaard).4.De in subonderdeel 1.5 genoemde omstandigheden zijn, samengevat, de volgende: de appeltermijn is kort (acht dagen) en [betrokkene] ontving een afschrift van het vonnis pas na drie dagen; de vorige advocaat van Suolla was niet meer beschikbaar; herstel van het gebrek vond kort nadien plaats; de toegang tot een inhoudelijke beoordeling door de rechter is voor Suolla van groot belang; de faillietverklaring heeft grote gevolgen voor Suolla en de Ontvanger en overige belanghebbenden zijn niet in hun belangen geschaad. In de schriftelijke toelichting is daaraan nog toegevoegd dat de e-mail is verstuurd naar een officieel e-mailadres.Waarom deze omstandigheden tot een dergelijke uitleg van art. 33 Rv zouden moeten leiden, komt in het onderdeel niet goed uit de verf en valt ook niet zonder meer in te zien. Art. 33 Rv geeft geen aanknopingspunten voor een dergelijke uitleg. Van een (uitzonderings)situatie zoals aan de orde in HR 17 april 2015 (zie bij punt 2.6) – te weten een al geruime tijd in de rechtspraak onverkort geaccepteerde wijze van indiening – is ook geen sprake. Relevant is nog dat art. 3.1.16 van het Procesreglement de rechter de mogelijkheid biedt om van het procesreglement af te wijken indien de specifieke omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven, zodat een belangenafweging in dat verband plaats kan vinden.
2.15
In het onderdeel wordt tot slot nog betoogd dat art. 3.1.4 van het Procesreglement, in ieder geval in het licht van de bijzondere omstandigheden van dit geval, in strijd is met art. 6 EVRM. In het eerder genoemde arrest van 18 december 2015 is het betoog dat sprake was van strijd met art. 6 EVRM, verworpen met de overweging die is aangehaald onder punt 2.3 van deze conclusie. Het betoog gaat dus in ieder geval in zijn algemeenheid niet op. De vraag resteert of dat gelet op de bijzondere omstandigheden van het voorliggende geval hier anders is. Die vraag kan alleen bevestigend worden beantwoord als de aangevoerde omstandigheden aannemelijk maken dat voor Suolla redelijkerwijs geen andere mogelijkheid openstond dan het beroepschrift per e-mail in te dienen. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. Ook indien acht wordt geslagen op alle door Suolla aangevoerde omstandigheden (zie bij punt 2.14), valt niet in te zien waarom het voor Suolla niet mogelijk was dan wel redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd om het beroepschrift per post, per fax of door overhandiging ter griffie in te dienen.
Daarmee faalt ook dit subonderdeel.
2.16
Met subonderdeel 1.4 wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof dat de e-mail van 16 september 2015 niet als rechtsgeldig beroepschrift kan worden aangemerkt, zodat sprake is van niet-ontvankelijkheid. Volgens het onderdeel is geen sprake van een uitdrukkelijk met nietigheid of niet-ontvankelijkheid bedreigd gebrek. Het materiële verschil tussen een per fax en een per e-mail ingediend stuk is gering, terwijl de hoven blijkens het Procesreglement in faillissementszaken zowel per fax als per e-mail communiceren. Art. 33 Rv geeft niet de bevoegdheid om voorschriften op te nemen waarvan schending tot niet-ontvankelijkverklaring. In een geval als het onderhavige, dat wordt gekenmerkt door de in subonderdeel 1.5 genoemde omstandigheden (zie onder punt 2.14 van deze conclusie) is ook geen sprake van een zodanige schending van de goede procesorde, dat niet-ontvankelijkverklaring gerechtvaardigd is, aldus het subonderdeel.
2.17
Uit de bespreking van de voorgaande onderdelen blijkt dat het oordeel van het hof dat indiening van een beroepschrift per e-mail op grond van art. 33 lid 1 Rv juncto art. 3.1.4 van het Procesreglement niet mogelijk was, stand houdt. Dat in een dergelijk geval niet-ontvankelijkheid volgt, blijkt uit HR 18 december 2015. Daarop stuiten de klachten uit dit subonderdeel af.5.
2.18
Subonderdeel 1.5 betoogt tot slot dat het hof heeft miskend dat aan beroepsschriften klevende gebreken zich voor herstel lenen, althans dat dit in ieder geval in situaties als de onderhavige heeft te gelden. Daarbij wordt wederom verwezen naar de in subonderdeel 1.5 genoemde omstandigheden van dit geval (zie onder punt 2.14 van deze conclusie).
2.19
Het hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van een rechtsgeldig ingediend beroepschrift, waarvan de gebreken kunnen worden geheeld. Die overweging moet aldus worden begrepen, dat het hof van oordeel is dat de e-mail van 16 september 2015 niet als een ingediend beroepschrift kan worden aangemerkt. Dat betekent dat niet wordt toegekomen aan de vraag of de gebreken in het beroepschrift hersteld kunnen worden. Het subonderdeel berust derhalve op een onjuiste lezing van ’s hofs arrest en mist daarmee feitelijke grondslag.
Hierbij is nog op te merken dat ook in de zaak die leidde tot HR 18 december 2015, de Hoge Raad geen aanleiding heeft gezien om de advocaat de gelegenheid te bieden om het beroepschrift alsnog op de juiste wijze in te dienen; kennelijk was naar het oordeel van de Hoge Raad geen sprake van een gebrek dat zich leende voor herstel.
2.20
Uit het voorgaande volgt dat het oordeel van het hof omtrent de e-mail van 16 september 2015 stand houdt. Daarmee is aan de orde het tweede onderdeel, dat betrekking heeft op ’s hofs oordeel ten aanzien van het op 17 september 2015 ingediende beroepschrift van mr. Tan. Kern van het tweede onderdeel is de stelling dat het hof in rov. 3.6 ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
2.21
Er zijn (terecht) geen klachten gericht tegen rov. 3.5 van het hof, waarin het hof de gezichtspunten noemt aan de hand waarvan beoordeeld dient te worden of sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.6.Evenmin zijn bestreden de vaststellingen van het hof dat:
a) Suolla vijf dagen voor het verstrijken van de beroepstermijn kennis had genomen van het vonnis,
b) Suolla wist wanneer de beroepstermijn zou eindigen,
c) Suolla de zaak op maandag 14 september 2015 met mr. Teunis heeft besproken en
d) Suolla op woensdag 16 september 2015 heeft geprobeerd mr. Teunis te bellen met als doel hem te vragen hoger beroep in te stellen.Het hof komt op basis hiervan tot het oordeel dat de termijnoverschrijding van één dag niet verschoonbaar is en dat de overige door Suolla in dit kader aangevoerde omstandigheden dit niet anders maken.
2.22
Paragraaf 2.1 bevat geen klacht. Subonderdeel 2.2 klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 3.6 van een onjuiste rechtsopvatting getuigt althans ontoereikend is gemotiveerd. Volgens het subonderdeel moet in het onderhavige geval aan de termijnoverschrijding geen sanctie worden verbonden, zeker nu hiermee de toegang tot de rechter in dit concrete geval wordt beperkt zonder dat daarmee een legitiem en proportioneel doel wordt gediend. Hiertoe doet het onderdeel een beroep op de volgende ten overstaan van het hof ingenomen stellingen (zie p. 6 van het cassatieverzoekschrift, vindplaatsen van de stellingen in de procedure bij het hof staan daar in de voetnoten):
i) bij e-mail van 16 september 2015 is ondubbelzinnig kenbaar gemaakt dat Suolla hoger beroep wenste in te stellen,
ii) de secretaris van de rechtbank heeft de e-mail aangemerkt als ‘een in goede orde ontvangen hoger beroep’,
iii) het beroepsschrift van 17 september 2015 is slechts één dag te laat ingediend,
iv) de vorige advocaat van Suolla was of wilde niet meer beschikbaar zijn,
v) de appeltermijn is buitengewoon kort en Suolla beschikte pas na enige tijd over het proces-verbaal en het vonnis,
vi) Suolla heeft groot belang bij een inhoudelijke behandeling,
vii) niet is gebleken dat verweerder of belanghebbenden zijn benadeeld door de termijnoverschrijding.
2.23
De motivering van het oordeel van het hof over het niet verschoonbaar zijn van de termijnoverschrijding is summier. Kennelijk heeft het hof in rov. 3.6 de stellingen van Suolla bij de beoordeling betrokken en van te weinig gewicht geacht. Uit die motivering is echter niet af te leiden of het hof álle door Suolla aangevoerde omstandigheden bij zijn beoordeling heeft betrokken. Maar ook als geoordeeld zou worden dat de motivering van het hof hierdoor ontoereikend is, baat dat Suolla niet. Bij cassatie op dit punt bestaat namelijk geen belang, omdat een nadere motivering niet tot een andere uitkomst zou hebben gedwongen, zoals blijkt uit een bespreking van de door Suolla aangevoerde omstandigheden.
2.24
Ad i. Als betekenis zou worden toegekend aan de omstandigheid dat een partij per e-mail (bij de verkeerde instantie) ondubbelzinnig kenbaar maakt dat hij hoger beroep wenst in te stellen, dan zou dat betekenen dat een partij door het sturen van een dergelijk e-mail de beroepstermijn met één dag kan oprekken. Dat verhoudt zich niet met het uitgangspunt dat aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden. In de s.t. is van de zijde van Suolla in dit verband nog een beroep gedaan op het arrest van het EHRM van 28 juni 2005 in de zaak Zednik v. Tsjechië.7.De vergelijking met de zaak die in dat arrest speelde gaat echter mank, omdat het in die zaak ging om de situatie waarin (noodzakelijke) bijlagen ontbraken en pas op de daaropvolgende dag bij de rechterlijke instantie zijn binnengekomen en niet om een heel beroepschrift dat te laat wordt ingediend. Ad ii. De e-mail van de griffier van de rechtbank heeft Suolla pas bereikt nadat de beroepstermijn al verstreken was, zodat deze e-mail voor de vraag of sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding geen rol van betekenis kan spelen. Ad iv. Dat de toenmalige advocaat van Suolla op 16 september 2015 niet bereikbaar was ligt voorts – gelet op de omstandigheden van het geval – in de risicosfeer van Suolla.8.Zij heeft immers zelf tot nagenoeg het laatste moment gewacht met het zoeken van contact met haar advocaat teneinde hem te verzoeken hoger beroep in te stellen. Daarmee wijkt het onderhavige geval ook af van de situatie zoals speelde in het in de s.t. van Suolla aangehaalde arrest van het EHRM Sialkowska/Polen,9.waar het de cassatieadvocaat was die pas op een te laat moment kenbaar maakte geen cassatie te willen instellen.
Ad iii, vi en vii. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat noch de belangen van partijen, noch een relatief geringe termijnoverschrijding, noch deze omstandigheden tezamen, rechtvaardigen dat een uitzondering wordt gemaakt op de strikte regels inzake rechtsmiddelentermijnen.10.
Ad v. Deze omstandigheid heeft het hof blijkens rov. 3.6 bij de beoordeling betrokken en kennelijk van te weinig gewicht geacht. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, zeker niet als wordt bedacht dat de korte termijnen inherent zijn aan een procedure als de onderhavige en niet duidelijk is geworden waarom Suolla geen fax had kunnen versturen.
2.25
De rechtsklacht uit het subonderdeel ziet er waarschijnlijk op dat het hof ten onrechte niet heeft getoetst aan art. 6 EVRM. Deze klacht treft evenmin doel. In de door het hof weergegeven gezichtspunten en de daaropvolgende overwegingen van het hof ligt immers een toets aan art. 6 EVRM besloten: door rechtsmiddelentermijnen te stellen wordt de toegang tot de rechter beperkt, maar dat dient een legitiem doel (goede rechtspleging, zie rov. 3.5 van het hof) en is in dit geval ook proportioneel (rov. 3.6). Voor zover nog wordt geklaagd dat het hof ten onrechte – impliciet – tot het oordeel is gekomen dat geen sprake is van schending van art. 6 EVRM faalt het gelet op hetgeen hiervoor onder 2.24 is opgemerkt.
2.26
Hetgeen is opgenomen in het proces-verbaal maakt geen onderdeel uit van de overwegingen van het hof, zodat de klachten daartegen in het aanvullende cassatieverzoekschrift geen bespreking behoeven.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑03‑2016
Stcrt. 30 juni 2015, nr. 17 550.
Vgl. ook T&C aant. 1b bij art. 33 Rv (A.I.M van Mierlo), waarin is vermeld:“Bij verzoeken en mededelingen aan een gerecht kan onder meer worden gedacht aan de meer eenvoudige berichtgeving (…) zoals het vragen van een datum voor pleidooi en het opgeven van verhinderdata.”
In de s.t. wordt nog genoemd dat het hof ‘voorbij had moeten gaan’ aan art. 3.1.4. Het ligt niet in de rede dit aldus te begrijpen, dat hiermee een beroep op art. 3.1.16 van het Procesreglement wordt gedaan. Zou dit anders zijn, dan voldoet de klacht niet aan de vereisten van art. 407 lid 2 Rv, omdat de klacht eerst bij s.t. is geformuleerd.
Volledigheidshalve: het in punt 7.10 van de s.t. van de zijde van Suolla aangehaalde arrest van het hof Amsterdam (Hof Amsterdam 1 september 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:3523) is daar niet volledig geciteerd. In die zaak stelde appellant dat hij geprobeerd heeft het verzoekschrift te faxen maar dat dat niet lukte; dat hij vervolgens met de griffie heeft gebeld en dat de griffie hem toen toestemming zou hebben gegeven om het beroepschrift in het licht van de dreigende overschrijding van de beroepstermijn per e-mail te doen toekomen. Het hof is van de juistheid van deze stellingen uitgegaan en heeft op basis daarvan termen aanwezig geacht appellant ontvankelijk te achten in zijn beroep.
Het hier geschetste beoordelingskader is door het hof overgenomen uit de conclusie van A-G Wesseling-van Gent (onder punt 2.5) voor HR 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2814, NJ 2015/389.
EHRM 28 juni 2005, EHRC 2005/94, 74328/01 (Zednik/Tsjechië).
Dat geldt te meer nu uit het proces-verbaal van 15 oktober 2013 (p. 3, derde alinea) en het cassatieverzoekschrift onder B blijkt dat mr. Teunis op maandag 14 september 2015 kenbaar heeft gemaakt negatief tegenover een hoger beroep te staan en dat [betrokkene] vervolgens pas op woensdag 16 september vanaf ongeveer 15:30 uur is begonnen met het zoeken van contact met mr. Teunis.
Zie punt 9.5 en 9.7 van de s.t. en EHRM 22 maart 2007, 8932/05 (Sialkowska/Polen).
HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413, NJ 2014/131.