Vergelijk het arrest van het hof van onder 3.2.
HR, 26-06-2020, nr. 19/01276
ECLI:NL:HR:2020:1136
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
26-06-2020
- Zaaknummer
19/01276
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1136, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑06‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:226, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2018:5191, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2020:226, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑02‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1136, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑06‑2020
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/01276
Datum 26 juni 2020
ARREST
In de zaak van
1. VREBAMELKVEE B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [eiseres 2] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
3. [eiseres 3] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
4. [eiseres 4],gevestigd te [vestigingsplaats],
5. [eiser 5],wonende te [woonplaats],
6. [eiser 6],wonende te [woonplaats],
7. [eiser 7],wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: Vrebamelkvee c.s.,
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
1. De Maatschap [verweerster 1],gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [verweerster 2],wonende te [woonplaats],
3. [verweerder 3],wonende te [woonplaats],
4. [verweerder 4],wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: [verweerders],
advocaat: M.E.M.G. Peletier.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/03/196237 / HA ZA 14-548 van de rechtbank Limburg van 13 april 2016;
de arresten in de zaak 200.196.085/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 4 oktober 2016, 31 oktober 2017 en 11 december 2018.
Vrebamelkvee c.s. hebben tegen het arrest van het hof van 11 december 2018 beroep in cassatie ingesteld.
[verweerders] hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Vrebamelkvee c.s. heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
verwerpt het beroep;
- -
veroordeelt Vrebamelkvee c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op € 6.802,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Vrebamelkvee c.s. deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 26 juni 2020.
Conclusie 28‑02‑2020
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01276
Zitting 28 februari 2020
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
1. Vrebamelkvee B.V.
2. [eiseres 2] B.V.
3. [eiseres 3] B.V.
4. [eiseres 4]
5. [eiser 5]
6. [eiser 6]
7. [eiser 7]
tegen
1. Stille maatschap [verweerster 1]
2. [verweerster 2]
3. [verweerder 3]
4. [verweerder 4]
Partijen worden hierna verkort aangeduid als Vrebamelkvee c.s. respectievelijk [verweerders]
1. Inleiding en samenvatting
Deze zaak betreft de afwikkeling van een samenwerkingsverband tussen melkveehouders. Het cassatiemiddel komt op tegen diverse oordelen van het hof. Mijns inziens tevergeefs.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) [verweerders] exploiteren in maatschapsverband een melkveebedrijf te [plaats 1] . De maten van de maatschap zijn moeder [verweerster 2] en haar twee zoons [verweerder 3] en [verweerder 4] .
(ii) Vrebamelkvee c.s. exploiteren een zeer groot melkveebedrijf te [plaats 2] . Zij werkten in 2005-2006 in een samenwerkingsverband met andere melkveehouders. Daartoe hadden zij meerdere samenwerkingsovereenkomsten met deze melkveehouders gesloten.
(iii) Op 27 januari 2006 hebben partijen een intentieovereenkomst gesloten en op 15 juni 20072.een aanvulling daarop. Blijkens de considerans van de intentieovereenkomst wilden [verweerders] toetreden tot een samenwerkingsverband met Vrebamelkvee c.s. ‘teneinde te komen tot een bedrijfsvoering die leidt tot schaalvergroting en rendementsverbetering in de melkveehouderij.’
(iv) Op 19 oktober 2007 zijn partijen een overeenkomst van samenwerking aangegaan (hierna: de samenwerkingsovereenkomst). Blijkens de considerans van die overeenkomst had de samenwerking ‘mede als doel om eventueel op termijn te komen tot een geruisloze overdracht van het gehele bedrijf en/of een zelfstandig onderdeel van het bedrijf en/of het volledige melkquotum’ door [verweerders] aan Vrebamelkvee c.s., zulks op grond van art. 3.63 Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB).
(v) Art. 3.63 Wet IB biedt de mogelijkheid aan de ondernemer om zijn onderneming of een deel daarvan (bijvoorbeeld alleen het melkquotum) geruisloos door te schuiven aan een medeondernemer die tenminste gedurende drie jaar als medeondernemer of als werknemer in de onderneming heeft gewerkt. De overdrager behoeft dan niet op het moment van doorschuiven belasting te betalen over de stille reserves (werkelijke waarde minus boekwaarde) in het over te dragen deel van de onderneming. De voortzetter gaat dan verder met de boekwaarden van de overdrager en neemt de fiscale claim over de stille reserves ook over. Voor beide partijen levert dit voordeel op: enerzijds kan de overdrager een lagere prijs vragen omdat hij niet behoeft af te rekenen met de fiscus, en houdt de overdrager meer van de verkoopprijs over en anderzijds betaalt de overnemer bij de overname een lager bedrag en hoeft dus op dat moment minder te investeren.
(vi) [verweerders] hebben zich in artikel 4 van de samenwerkingsovereenkomst verplicht in het samenwerkingsverband met Vrebamelkvee c.s. – onder meer – in te brengen het economisch belang van hun melkquotum per 31 december 2005, groot 2.594.254 kg.3.
(vii) Binnen de periode van drie jaar na de aanvang van het tussen partijen aangegane samenwerkingsverband is het totale melkquotum door Vrebamelkvee c.s. verkocht. Daardoor kon geen gebruik meer worden gemaakt van de in art. 3.63 Wet IB voorziene geruisloze overdracht en moest direct met de fiscus worden afgerekend.
(viii) Zonder medewerking van [verweerders] hebben Vrebamelkvee c.s. een regeling met de fiscus getroffen en daarmee [verweerders] van aanspraken van de fiscus ter zake gevrijwaard.
(ix) Op 27 november 2012 hebben partijen een overeenkomst gesloten waarbij zij blijkens de considerans afspraken hebben vastgelegd over de wijziging van de samenwerking en over de beëindiging van de bestaande samenwerking (hierna: de beëindigingsovereenkomst). De afspraken houden onder meer in dat [verweerders] (dan wel een van hen) een besloten vennootschap zullen oprichten, waarin de (tot hun onderneming behorende) activa en passiva worden ingebracht, zulks tegen door die op te richten vennootschap aan [verweerders] uit te geven aandelen, en dat de bestaande samenwerking tussen partijen zal worden beëindigd tegen de datum van oprichting van die vennootschap. Tevens is in artikel 1 lid 2 overeengekomen dat tegen de einddatum van de (bestaande) samenwerking een eindafrekening zal worden opgesteld die zal worden vereffend op de wijze als vervolgens in de beëindigingsovereenkomst is aangegeven.
2.2
Voor zover in cassatie nog van belang4.hebben [verweerders] in eerste aanleg in conventie vernietiging gevorderd van de beëindigingsovereenkomst op grond van dwaling. Daarnaast hebben zij een verklaring voor recht gevorderd dat Vrebamelkvee c.s. toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van de samenwerkingsovereenkomst en aansprakelijk zijn voor de daardoor geleden schade, alsook veroordeling van Vrebamelkvee c.s. tot betaling van de contractuele boete en van schadevergoeding, alles met nevenvorderingen. In reconventie hebben Vrebamelkvee c.s. primair nakoming gevorderd van de beëindigingsovereenkomst (door Vrebamelkvee c.s. aangeduid als vaststellingsovereenkomst) en subsidiair financiële afrekening op basis van de samenwerkingsovereenkomst, met nevenvorderingen.
2.3
Bij eindvonnis van 13 april 20165.heeft de rechtbank de vorderingen in conventie van [verweerders] grotendeels toegewezen. De vorderingen in reconventie van Vrebamelkvee c.s. heeft de rechtbank afgewezen. De rechtbank heeft Vrebamelkvee c.s. veroordeeld in de proceskosten in conventie en reconventie.
2.4
Vrebamelkvee c.s. hebben hoger beroep ingesteld van het eindvonnis van de rechtbank.6.Bij eindarrest van 11 december 20187.heeft het hof ’s-Hertogenbosch dat vonnis bekrachtigd en het meer of anders gevorderde afgewezen. De dragende overwegingen van het arrest van het hof kunnen als volgt worden samengevat:
a. De beëindigingsovereenkomst kan niet gelden als een vaststellingsovereenkomst. (onder 3.4.1-3.4.1.2)
b. [verweerders] hadden een verkeerde voorstelling van zaken met betrekking tot het saldo van de kapitaalrekening in het samenwerkingsverband, als gevolg van het feit dat Vrebamelkvee c.s. daarop ten onrechte een bedrag van € 1.500.000,— hadden verrekend. (onder 3.4.2-3.4.2.2)
c. Het beroep van Vrebamelkvee c.s. op verjaring van de vernietigingsgrond dwaling gaat niet op. (onder 3.4.3-3.4.3.2)
d. Niet gebleken is dat [verweerders] al voordat de beëindigingsovereenkomst in 2012 werd gesloten, kritiek hadden op de cijfers van de conceptjaarrekening 2011. (onder 3.4.4-3.4.4.1)
e. [verweerders] behoefden niet nader te onderzoeken of de door Vrebamelkvee c.s. gepresenteerde cijfers van de kapitaalrekening juist waren. Zij mochten afgaan en vertrouwen op de mededelingen die op dit punt zijn gedaan door de accountant van het samenwerkingsverband, BDO. (onder 3.4.5-3.4.5.2)
f. [verweerders] zouden de beëindigingsovereenkomst niet of niet onder dezelfde voorwaarden hebben gesloten indien bekend zou zijn geweest dat de kapitaalrekening helemaal niet negatief was. Vrebamelkvee c.s. hebben [verweerders] informatie onthouden omtrent het doorlopen van een Chapter 11-procedure van een tweetal ondernemingen waarvan [verweerders] in het kader van de beëindiging aandelen zouden ontvangen, terwijl zij wisten of behoorden te weten dat deze informatie voor een juiste voorstelling van zaken bij [verweerders] van belang was. (onder 3.4.6)
g. De beëindigingsovereenkomst is dan ook terecht vernietigd. (onder 3.5)
h. Daaruit volgt dat [verweerders] niet tot nakoming van de beëindigingsovereenkomst verplicht zijn en dus ook niet in de nakoming van die overeenkomst zijn tekortgeschoten. Voor zover de vorderingen van Vrebamelkvee c.s. op tekortkoming zijn gebaseerd, zijn ze niet toewijsbaar. (onder 3.6)
i. Bij hun vordering tot overlegging van stukken hebben [verweerders] een rechtmatig belang omdat daarin gegevens voorkomen die nodig zijn voor een juist inzicht en een juiste controle van de eindafrekening van het samenwerkingsverband. (onder 3.10-3.10.2)
j. De vordering van Vrebamelkvee c.s. tot betaling van het saldo van de kapitaalrekening – in eerste aanleg gesteld op € 173.725,—, in hoger beroep verhoogd tot € 1.085.177,—, omdat [verweerders] niet het gehele melkquotum zouden hebben ingebracht – uit hoofde van de verplichting tot afrekening van de bestaande samenwerkingsovereenkomst van partijen, moet worden afgewezen. Vrebamelkvee c.s. hebben de stelling dat niet het gehele melkquotum is ingebracht niet onderbouwd met feiten of omstandigheden die dit standpunt bevestigen. (onder 3.11-3.11.1)
k. Vrebamelkvee c.s. zijn de boete van artikel 5 van de samenwerkingsovereenkomst verschuldigd, nu zij in strijd met deze overeenkomst het melkquotum hebben verkocht. (onder 3.12-3.12.3)
l. Het is voldoende aannemelijk dat [verweerders] schade hebben geleden als gevolg van het tekortschieten van Vrebamelkvee c.s. in de nakoming van de samenwerkingsovereenkomst, zodat verwijzing naar de schadestaat dient te volgen. (onder 3.13-3.13.1)
m. De rechtbank heeft Vrebamelkvee c.s. terecht in de buitengerechtelijke kosten en proceskosten veroordeeld. (onder 3.14-3.14.1)
n. De bewijsaanbiedingen van partijen hebben geen betrekking op feiten die tot een ander oordeel kunnen leiden. (onder 3.15)
2.5
Bij procesinleiding van 11 maart 2019 zijn Vrebamelkvee c.s. – tijdig – van voornoemd arrest in cassatie gekomen. [verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. Namens Vrebamelkvee c.s. is er gerepliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel is opgebouwd uit vier onderdelen, genummerd 2.1 tot en met 2.4. Het vierde onderdeel bevat slechts een voortbouwklacht.
3.2
Het eerste onderdeel, onderdeel 2.1, richt zich tegen rechtsoverwegingen 3.4.2.2, 3.4.3.2, 3.4.4.1, 3.4.5.2, 3.4.6, 3.4.7 en 3.5 van het arrest van het hof, waar – kort gezegd – het hof oordeelt dat de rechtbank het beroep van [verweerders] op dwaling terecht heeft gehonoreerd. Dat oordeel berust op twee pijlers: [verweerders] zouden de beëindigingsovereenkomst niet of niet onder dezelfde voorwaarden hebben gesloten (a) indien zij hadden geweten dat het saldo van de kapitaalrekening helemaal niet negatief was en (b) evenmin indien zij hadden geweten dat de twee ondernemingen waarin zij aandelen zouden ontvangen een Chapter 11-procedure hadden doorlopen. De klachten van het onderdeel richten zich tegen beide.
3.3
Voor zover van belang, houden de bestreden overwegingen het volgende in:
‘3.4.2.2. (…) Vrebamelkvee cs heeft in eerste aanleg toegelicht (…) dat [verweerders] het bedrag van € 1.500.000,— verschuldigd is in verband met een koopovereenkomst die [verweerder 3] en [verweerder 4] namens een door hen in de V.S. nog op te richten rechtspersoon op 27 januari 2006 hadden gesloten met [B] met het oog op een aldaar op te richten melkveebedrijf. [verweerders] heeft in eerste aanleg de gestelde verschuldigdheid van het bedrag van € 1.500.000,— gemotiveerd betwist welke betwisting de rechtbank in rov. 4.17 van het eindvonnis heeft weergegeven en hier als ingelast wordt beschouwd.’
Rechtsoverweging 4.17 van het eindvonnis van de rechtbank, waarnaar het hof verwijst, bevat de volgende weergave van de stellingen van [verweerders] :8.
‘4.17. Met betrekking tot dit laatste punt voert [verweerders] meer specifiek het volgende aan. Namens een nog door [verweerders] op te richten BV [A] hebben de zonen [verweerders 3 + 4] met [B] (verder [B] ), een onderneming in de USA in de bouw en verhandeling van melkveeboerderijen van de families [eisers 2 t/m 7] en [betrokkenen 1] , met als manager [eiser 6] (gedaagde sub 6), een boerderijbouwovereenkomst gesloten voor een bedrag van USD 13.500.000,00. Hierin is een non refundable payment van 10 procent opgenomen ad USD 1.350.000,00. [verweerders] betwist dat is afgesproken dat Vrebamelkvee c.s. enig bedrag in het kader van deze overeenkomst voor haar zou voorschieten en betwist enige feitelijke betaling. Daarbij komt dat de BV [A] is niet opgericht en [B] geen partij is in deze zaak. Feitelijk is er dus nooit uitvoering gegeven aan deze overeenkomst. Er is daarbij ook nooit afgesproken dat [B] en enige vordering ter zake zou kunnen verrekenen via de kapitaalrekening van [verweerders] Naast de 10 procent ad USD 1.350.000 dollar zijn heeft Vrebamelkvee c.s. ook niet aangetoond dat zij andere kosten heeft gemaakt betreffende deze overeenkomst. Er had dan ook geen bedrag aan investeringen ad EUR 1.500.000,00 mogen worden verrekend.’
Het hof vervolgt in rechtsoverweging 3.4.2.2 als volgt:
‘Evenals in eerste aanleg heeft Vrebamelkvee cs in hoger beroep haar standpunt tegenover deze gemotiveerde betwisting van [verweerders] (…) niet onderbouwd met feiten die tot de conclusie kunnen leiden dat zij genoemd bedrag op de kapitaalrekeningen van [verweerders] mocht verrekenen. De principale grief 4 faalt dus op dit punt.’
Het hof overweegt verder:
‘3.4.3.2. (…) [verweerders] heeft gesteld dat zij kort na het ondertekenen van de beëindigingsovereenkomst van 27 november 2012 op de hoogte is geraakt van de onvolkomenheden in de berekeningsmethodiek. De rechtbank heeft deze stelling gevolgd (rov. 4.15). [verweerders] heeft voorts gemotiveerd betwist dat zij al eerder, met name in 2008, bekend was met de door Vebramelkvee cs gebezigde berekeningsmethodiek (…).
Hiertegenover heeft Vrebamelkvee cs geen feiten of omstandigheden gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat [verweerders] al méér dan 3 jaar vóór 24 april 2014 (datum inleidende dagvaarding) ermee bekend was dat Vebramelkvee cs ten onrechte een bedrag van € 1.500.000,— op de kapitaalrekening had verrekend.
De principale grief 4 faalt dus op dit onderdeel.
(…)
3.4.4.1. Nu Vrebamelkvee cs niet stelt dat [verweerders] bedoelde kritiekpunten reeds vóór het aangaan van de beëindigingsovereenkomst van 27 november 2012 aan de orde heeft gesteld, en ook overigens geen feiten stelt waaruit blijkt dat deze kritiekpunten toen al bij [verweerders] bekend waren, moet ervan worden uitgegaan dat bedoelde kritiekpunten bij [verweerders] toen niet bekend waren, maar eerst na het sluiten van de overeenkomst van 27 november 2012 bij haar bekend zijn geworden. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat [verweerders] als gevolg van de door Vrebamelkvee cs gepresenteerde cijfers een onjuiste voorstelling van zaken heeft gehad toen zij de beëindigingsovereenkomst aanging. Ook op dit onderdeel faalt de principale grief 4.
3.4.5.
De rechtbank heeft geoordeeld (rov. 4.14) dat, indien sprake is van “een (willens en wetens) voorgestelde gang van zaken die niet strookt met de werkelijkheid” aan het beroep op dwaling niet in de weg staat dat partijen in de beëindigingsovereenkomst (artikel 5, lid 4) afstand hebben gedaan van de mogelijkheid de overeenkomst te laten vernietigen.
(…)
3.4.5.2. Het hof volgt het oordeel van de rechtbank. [verweerders] behoefde niet nader te onderzoeken of de door Vebramelkvee cs gepresenteerde cijfers van de kapitaalrekening juist waren, aangezien [verweerders] mocht afgaan en vertrouwen op de mededelingen die op dit punt zijn gedaan door de accountant van het samenwerkingsverband, BDO.
3.4.6.
Het hof volgt de rechtbank bovendien in haar oordeel dat [verweerders] de beëindigingsovereenkomst niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten indien haar bekend zou zijn geweest dat de kapitaalrekening helemaal niet negatief was. Reeds gelet op de omvang van het ten onrechte in mindering gebrachte bedrag van € 1.500.000,— moet worden aangenomen dat dit ook door Vrebamelkvee cs kenbaar was. Het hof voegt daaraan nog het volgende toe.
In de beëindigingsovereenkomst van 27 november 2012 hebben partijen afspraken gemaakt over een nieuwe samenwerking. Een van die afspraken houdt in dat [verweerders] 50% van de aandelen die de nieuw op te richten rechtspersoon zou uitgeven aan [verweerders] tegen inbreng van haar activa en passiva en als tegenprestatie daarvoor zou ontvangen aandelen in een tweetal in de VS gevestigde ondernemingen. Deze ondernemingen bleken echter in 2011 en 2012 een “Chapter 11-procedure” te doorlopen of hebben doorlopen, een procedure vergelijkbaar met surséance van betaling, met het doel tot een akkoord te komen met de schuldeisers (…). [verweerders] heeft gesteld dat Vrebamelkvee cs haar had moeten inlichten dat bedoelde twee ondernemingen een “Chapter 11-procedure” waren gestart, en dat, als zij dat had geweten, zij de overeenkomst van 27 november 2012 niet zou hebben gesloten (…).
Het hof is van oordeel dat, gelet op de afspraken in de beëindigingsovereenkomst, moet worden aangenomen dat ook voor Vrebamelkvee cs kenbaar was dat het voor [verweerders] van belang was dat zij kennis droeg van bedoelde “Chapter 11-procedure”. Door na te laten [verweerders] hieromtrent in te lichten heeft Vrebamelkvee cs aan [verweerders] informatie onthouden waarvan zij wist of behoorde te weten dat deze voor een juiste voorstelling van zaken bij [verweerders] van belang was. [verweerders] heeft zich ter onderbouwing van haar beroep op dwaling terecht ook op deze omstandigheid beroepen.
3.4.7.
De slotsom is dat de principale grief 4 faalt en dat de rechtbank terecht de beëindigingsovereenkomst van 27 november 2012 op grond van dwaling zijdens [verweerders] heeft vernietigd.
3.5.
Nu de rechtbank de overeenkomst van 27 november 2012 terecht heeft vernietigd, heeft Vrebamelkvee cs geen belang meer bij een beoordeling van de principale grief 2. Niet meer van belang is immers om vast te stellen of ook moeder [verweerster 2] gebonden zou zijn geweest aan de overeenkomst van 27 november 2012.’
3.4
Het onderdeel bevat onder 2.1.1 een opsomming van stellingen van Vrebamelkvee c.s. Onder 2.1.2 klagen Vrebamelkvee c.s. vervolgens dat het hof heeft miskend dat het gezien hun stellingen ambtshalve toepassing had moeten geven aan art. 6:140 lid 3 BW.9.Uit die bepaling zou volgen dat [verweerders] ‘binnen redelijke tijd’ hadden moeten protesteren tegen het door Vrebamelkvee c.s. meegedeelde saldo van de kapitaalrekening. Dat hebben zij niet gedaan, zodat het saldo geldt als vastgesteld en niet meer kan worden vernietigd, tenzij het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is [verweerders] aan de vastgestelde kapitaalrekening te houden. Het hof had dan ook van de juistheid van de saldi moeten uitgaan. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat redelijkheid en billijkheid hier aanleiding geven anders te oordelen, is zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd. Bovendien zou het hof hebben miskend dat de bepaling van art. 6:140 lid 3 BW meebrengt dat op [verweerders] in dit verband wel degelijk een onderzoeksplicht rustte. Een subonderdeel 2.1.3 ontbreekt. Onder 2.1.4 komen Vrebamelkvee c.s. op tegen het oordeel over de door een tweetal ondernemingen, waarin [verweerders] aandelen zou ontvangen, doorlopen Chapter 11-procedure. Zij voeren aan dat ’s hofs oordeel onbegrijpelijk is omdat zij niet wisten of konden weten dat deze informatie voor [verweerders] van belang was. Dit wordt volgens Vrebamelkvee c.s. bevestigd door het verweer dat deze informatie niet relevant was omdat de procedure in augustus 2012 was doorlopen, op 27 november 2012 dus al weer enige tijd achter de rug was en de beide ondernemingen sindsdien weer goede resultaten boekten, welk verweer het hof ten onrechte onbesproken heeft gelaten.10.Onder 2.1.5 klagen Vrebamelkvee c.s. dat het hof miskent dat [verweerders] de cijfers ook door een door henzelf ingeschakelde onafhankelijke accountant hebben laten controleren, hetgeen geen onregelmatigheden aan het licht heeft gebracht.11.Onder 2.1.6 voeren zij aan dat het slagen van één of meer van de voorgaande klachten ook de voortbouwende overwegingen en het dictum treft.
3.5
Voordat ik deze klachten bespreek, lijkt het me goed om vast te stellen dat het cassatiemiddel niet opkomt tegen: (i) het oordeel van het hof dat Vrebamelkvee c.s. het bedrag van € 1.500.000,— niet op de kapitaalrekening hadden mogen verrekenen (rechtsoverweging 3.4.2.2), (ii) de vaststelling van het hof dat [verweerders] niet al eerder bekend waren met de kritiekpunten met betrekking tot de kapitaalrekening en een onjuiste voorstelling van zaken hadden (rechtsoverweging 3.4.4.1), (iii) de aanname door het hof dat de door Vrebamelkvee c.s. gegeven voorstelling van zaken willens en wetens niet strookte met de werkelijkheid (rechtsoverweging 3.4.5; het hof formuleert het impliciet, maar de bedoeling lijkt me onmiskenbaar), (iv) het oordeel van het hof dat [verweerders] de beëindigingsovereenkomst niet of niet onder dezelfde voorwaarden zouden hebben gesloten indien zij bekend zouden zijn geweest met de omstandigheid dat de kapitaalrekening niet negatief was, wat voor Vrebamelkvee c.s. kenbaar was (rechtsoverweging 3.4.6) en (v) dat Vrebamelkvee c.s. hebben nagelaten [verweerders] te informeren over de doorlopen Chapter 11-procedure. Een en ander dient in cassatie dus tot uitgangspunt.
3.6
De klacht onder 2.1.2 dat het hof ambtshalve toepassing had moeten geven aan art. 6:140 lid 3 BW faalt. De stellingen waarnaar de klacht verwijst zijn betrokken in het kader van het beroep van Vrebamelkvee c.s. op de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging wegens dwaling (art. 3:52 lid 1 aanhef en onder d BW) en komen erop neer dat [verweerders] de dwaling meer dan drie jaar voorafgaande aan de inleidende dagvaarding hadden kunnen ontdekken.12.Het hof behoefde in deze stellingen niet te lezen dat Vrebamelkvee c.s. zich erop beriepen dat [verweerders] niet binnen redelijke tijd tegen het aan hen meegedeelde saldo van de kapitaalrekening hadden geprotesteerd, in de zin van art. 6:140 lid 3 BW. Sterker, indien het hof dit wel in de stellingen van Vrebamelkvee c.s. zou hebben gelezen, zou het hof zich schuldig hebben gemaakt aan een verboden aanvulling van feitelijke gronden (art. 24 Rv). Intussen valt te betwijfelen of Vrebamelkvee c.s. bij hun klacht enig belang kunnen hebben, reeds omdat niet voor de hand ligt dat Vrebamelkvee c.s. aan [verweerders] zouden kunnen tegenwerpen dat zij niet binnen redelijke tijd tegen het saldo van de kapitaalrekening hebben geprotesteerd, waar het ontbreken van een eerder protest klaarblijkelijk op de door rechtbank en hof vaststelde dwaling berust, welke dwaling is veroorzaakt door de verzwijging door Vrebamelkvee c.s. Zelfs al zou het saldo als vastgesteld kunnen gelden in de zin van art. 6:140 lid 3 BW, dan betekent dit nog niet dat een beroep op dwaling niet meer mogelijk was. Ook een vaststelling kan immers op grond van dwaling worden vernietigd, in het bijzonder ook in het geval van schending van een mededelingsplicht.13.
3.7
De klacht onder 2.1.5 dat het hof miskend heeft dat [verweerders] de cijfers ook door de door henzelf ingeschakelde accountant Knoben hebben laten controleren en dat dit geen onregelmatigheden aan het licht heeft gebracht, ziet eraan voorbij dat deze stelling door [verweerders] uitdrukkelijk en gemotiveerd is betwist.14.Met stukken onderbouwd hebben zij aangevoerd dat deze accountant door de [eisers 2 t/m 7] Groep is ingeschakeld en dat er door hen nooit een rapportage is ontvangen.15.Zou al juist zijn dat het onderzoek van Knoben geen onregelmatigheden aan het licht heeft gebracht, dan laat dit bovendien onverlet dat rechtbank en hof wel onregelmatigheden hebben geconstateerd en hebben geoordeeld dat deze onregelmatigheden ten tijde van de ondertekening van de beëindigingsovereenkomst niet bij [verweerders] bekend waren, dat [verweerders] hier zelf niet nader onderzoek naar behoefden te doen, dat zij de beëindigingsovereenkomst niet, althans niet onder dezelfde voorwaarden zouden hebben gesloten als zij daarmee wel bekend waren geweest en dat dit voor Vrebamelkvee c.s. kenbaar was. Ik vermeld ten slotte nog dat uit door [verweerders] overgelegde producties lijkt te volgen dat de opdracht aan Knoben in 2013 is verstrekt, dus ná de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst op 27 november 2012.16.
3.8
Uit het voorgaande volgt dat de eerste pijler (hiervoor onder 3.2) van het oordeel van het hof met betrekking tot dwaling standhoudt. Bij de overige klachten van het onderdeel hebben Vrebamelkvee c.s. daarom geen belang. Ik zal die klachten ten overvloede kort bespreken.
3.9
[verweerders] hebben gesteld dat Vrebamelkvee c.s. hadden moeten meedelen dat de twee ondernemingen waarin zij aandelen zouden ontvangen een Chapter 11-procedure waren gestart en dat zij, als zij dat hadden geweten, de beëindigingsovereenkomst niet zouden zijn aangegaan.17.De klacht onder 2.1.4-I dat het hof onbesproken zou hebben gelaten het verweer van Vrebamelkvee c.s. dat de ondernemingen de procedure al hádden doorlopen, mist feitelijke grondslag. Het hof heeft bij zijn oordeel namelijk tot uitgangspunt genomen dat de ondernemingen de procedure bleken ‘te doorlopen of hebben doorlopen’ (rechtsoverweging 3.4.6, tweede alinea, derde volzin, cursivering toegevoegd).
3.10
Dan de klacht onder 2.1.4-II dat het hof onbesproken heeft gelaten dat Vrebamelkvee c.s. hebben aangevoerd dat deze omstandigheid niet relevant was, omdat de ondernemingen inmiddels weer behoorlijke resultaten boekten.18.Het is juist dat het hof deze stelling niet met zoveel woorden bespreekt en de motivering van het hof was in ieder geval meer volledig geweest als het hof dit wel had gedaan. Waar vaststaat dat de ondernemingen zodanig in financiële moeilijkheden hadden verkeerd dat ze een Chapter 11-procedure hadden doorlopen en die procedure ook volgens het eigen standpunt van Vrebamelkvee c.s. nog maar drie maanden achter de rug was, verdient de stelling mijns inziens echter niet het predicaat ‘essentieel’. Naar het kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van het hof konden drie maanden groene cijfers de mededelingsplicht van Vrebamelkvee c.s. met betrekking tot de eerdere financiële problemen niet wegnemen.
3.11
De voortbouwklacht onder 2.1.6 deelt in het lot van de overige klachten van het onderdeel.
3.12
Het tweede onderdeel, onderdeel 2.2, richt zich tegen het arrest van het hof onder 3.2 sub f, 3.3, 3.6 en 3.7, waarin een weergave van feiten is opgenomen en de stellingname van Vrebamelkvee c.s. met betrekking tot hun (gewijzigde) vordering in reconventie wordt weergegeven. Daarnaast wordt met het onderdeel opgekomen tegen de rechtsoverwegingen 3.11 en 3.11.1. De bestreden overwegingen houden het volgende in:
‘3.2 (…)
f) [verweerders] heeft zich in artikel 4 van de samenwerkingsovereenkomst verplicht in het samenwerkingsverband met Vrebamelkvee cs – onder meer – in te brengen het economisch belang van haar melkquotum per 31 december 2005, groot 2.594.254 kg.
(…)
3.3.
Het hof heeft hierboven de vaststaande feiten waarvan het hof uitgaat bij de beoordeling van de geschilpunten tussen partijen, opnieuw vastgesteld en daarbij de bezwaren die Vrebamelkvee cs onder principale grief 1 heeft aangevoerd, in acht genomen. Vrebamelkvee cs heeft daarom geen belang meer bij bespreking van grief 1.
(…)
De vorderingen van Vrebamelkvee cs in reconventie tot schadevergoeding
3.6.
Vrebamelkvee cs heeft in eerste aanleg in reconventie primair nakoming gevorderd van de in de beëindigingsovereenkomst van 27 november 2012 opgenomen afspraken omtrent de nieuwe samenwerking (…).
Deze vordering heeft Vrebamelkvee cs in hoger beroep niet gehandhaafd (…). In plaats daarvan heeft Vrebamelkvee cs vorderingen in reconventie tot schadevergoeding ingesteld, primair tot betaling van een schadevergoeding van € 1.085.177,— (…), subsidiair een schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet (…).
Nu de overeenkomst van 27 november 2012 terecht is vernietigd, is [verweerders] tot nakoming daarvan niet verplicht en kan er geen sprake zijn van een tekortkoming zijdens [verweerders] in de nakoming daarvan. Dit brengt mee dat de genoemde (primaire en subsidiaire) vorderingen tot schadevergoeding, voor zover zij gebaseerd zijn op deze tekortkoming, niet toewijsbaar zijn.
3.7.
Vrebamelkvee cs heeft genoemd bedrag van € 1.085.177,— tevens (naar het hof begrijpt meer subsidiair) gevorderd uit hoofde van de verplichting tot afrekening van de bestaande samenwerkingsovereenkomst van partijen van 19 oktober 2007 (…).
Het hof zal deze vordering hieronder in rov. 3.11 en volgende nader bespreken.
(…)
De vordering van Vrebamelkvee cs in reconventie tot betaling van € 1.085.177,—
3.11.
De rechtbank heeft de vordering van Vrebamelkvee cs tot betaling van het saldo van de kapitaalrekening van € 173.725,— (in hoger beroep verhoogd tot € 1.085.177,-) afgewezen. Tegen dit oordeel is de principale grief 9 gericht. Volgens Vrebamelkvee cs is de rechtbank er ten onrechte van uitgegaan dat [verweerders] het economisch belang van het gehele melkquotum van 2.594.254 kg in het samenwerkingsverband heeft ingebracht. Dat is niet gebeurd. [verweerders] heeft volgens Vrebamelkvee cs slechts ingebracht een melkquotum van 1.297.124 kg (…). Op dit punt – onder meer – heeft de rechtbank dan ook de vaststaande feiten onjuist weergeven (rov. 2.6. van het vonnis), aldus Vrebamelkvee cs.
3.11.1.
Het hof oordeelt als volgt.
Vrebamelkvee cs heeft haar vordering op dit punt verhoogd tot een bedrag van € 1.085.177,—. [verweerders] heeft de stelling dat niet het gehele melkquotum is ingebracht, gemotiveerd betwist. Uit de brief van BDO aan de belastingdienst d.d. 27 augustus 2014 (prod. 1 cva in conventie) blijkt met zoveel woorden dat inbreng van het totale melkquotum heeft plaatsgevonden. Het feit dat het deel van het melkquotum dat niet op naam van Vrebamelkvee cs is geregistreerd, groot 1.305.000 kg, geregistreerd is gebleven op naam van [verweerders] doet er, aldus [verweerders] , niet aan af dat het gehele melkquotum is ingebracht in het samenwerkingsverband (cva in reconventie 2.31; mva 3.49, 3.67 en 6.38 en productie 5 en 21 memorie van antwoord; zie ook pleitnotities van [verweerders] punt 4.4.).
Vrebamelkvee cs heeft tegenover deze gemotiveerde en met bescheiden onderbouwde betwisting haar stelling dat niet het gehele melkquotum is ingebracht niet onderbouwd met feiten of omstandigheden die haar standpunt bevestigen. Nu in de door Vrebamelkvee cs opgestelde kapitaalrekening die resulteert in het saldobedrag van € 1.085.177,— ervan wordt uitgegaan dat [verweerders] niet het gehele melkquotum heeft ingebracht, maar slechts 1.297.124 kg, kan deze rekening niet als juist worden aanvaard en is voormeld saldobedrag niet toewijsbaar. De principale grief 9 faalt dus.
3.13
Onder 2.2.1 geven Vrebamelkvee c.s. een reeks passages uit de processtukken weer.19.Uit die stellingen zou volgen dat door hen ‘uiterst gemotiveerd’ is aangegeven dat en waarom 50% van het over te dragen melkquotum nooit daadwerkelijk is ingebracht, maar voor rekening en risico van [verweerders] door een derde is verkocht aan derden. Een klacht wordt aan een en ander nog niet verbonden, dat volgt onder 2.2.2 e.v.
3.14
Onder 2.2.2 klaagt het onderdeel dat het hof niet is ingegaan op de eerste grief van Vrebamelkvee c.s.
3.15
De klacht mist feitelijke grondslag. Met de eerste grief werd uitsluitend opgekomen tegen de feitenvaststelling door de rechtbank. Onder meer werd geklaagd over de vaststelling dat [verweerders] het economisch belang van hun melkquotum per 31 december 2004 groot 2.594.254 kg in het samenwerkingsverband hebben ingebracht, omdat Vrebamelkvee c.s. zich op het standpunt stelden dat de helft van het melkquotum door [verweerders] was achtergehouden. Het hof heeft vervolgens bij de vaststelling van de feiten voor een meer neutrale formulering gekozen, door als vaststaand aan te merken dat [verweerders] zich hadden verplicht het economisch belang van hun melkquotum per 31 december 2005 in te brengen. Of [verweerders] dit ook daadwerkelijk hebben gedaan, is bij de weergave van de feiten in het midden gelaten. Daarmee is het hof tegemoet gekomen aan het bezwaar van Vrebamelkvee c.s. en hadden zij in zoverre inderdaad geen belang meer bij een bespreking van hun eerste grief. Vervolgens is het hof bij de inhoudelijke beoordeling van het geschil ingegaan op de stelling van Vrebamelkvee c.s. dat niet het gehele melkquotum in het samenwerkingsverband is ingebracht. In rechtsoverweging 3.11.1, het kwam zojuist aan de orde, heeft het hof die stelling gemotiveerd verworpen. Vrebamelkvee c.s. hebben van het hof dus wel degelijk het volle pond gekregen, ook wat betreft hun grief 1.
3.16
Onder verwijzing naar enkele vindplaatsen in feitelijke aanleg klagen Vrebamelkvee c.s. onder 2.2.3 dat het hof onder 3.6 en 3.7 heeft miskend dat de vordering tot schadevergoeding uit toerekenbare tekortkoming ook is gebaseerd op een gestelde schending van de samenwerkingsovereenkomst.20.Als het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel volgens Vrebamelkvee c.s. onvoldoende begrijpelijk.
3.17
Ook deze klacht wordt tevergeefs voorgesteld. De schending van de samenwerkingsovereenkomst zou zijn gelegen in het achterhouden van een deel van het melkquotum door [verweerders] Het hof heeft de stelling dat niet het gehele melkquotum is ingebracht, echter in rechtsoverweging 3.11.1 verworpen. Daarmee ontviel aan de gestelde schending van de samenwerkingsovereenkomst de grondslag.
3.18
Ik merk nog op dat de weergave van de vorderingen van Vrebamelkvee c.s. in reconventie in rechtsoverwegingen 3.6 en 3.7 volmaakt in overeenstemming is met hun eigen weergave in de memorie van grieven onder 7.8 e.v. Alleen waar het de vorderingen in verband met de beëindigingsovereenkomst betreft, wordt door Vrebamelkvee c.s. gesproken van een vordering tot schadevergoeding. Voor zover hun vordering de samenwerkingsovereenkomst betreft, wordt gesproken over afrekening (memorie van grieven onder 7:23), niet over schadevergoeding.
3.19
Met hetgeen het onderdeel onder 2.2.4 inhoudt, vragen Vrebamelkvee c.s. in feite om een herbeoordeling van het feitelijke geschilpunt over de inbreng van de economische eigendom van het melkquotum. Daarvoor is in cassatie geen plaats.
3.20
Het subonderdeel valt uiteen in drie delen. Onder 2.2.4-I keren Vrebamelkvee c.s. zich tegen het oordeel van het hof dat [verweerders] de stelling dat niet het gehele melkquotum is ingebracht gemotiveerd hebben betwist. Vrebamelkvee c.s. menen dat de stellingen van [verweerders] veeleer hun standpunt bevestigen.21.Daarom is volgens Vrebamelkvee c.s. ook het oordeel dat in de kapitaalrekening van een verkeerd saldo wordt uitgegaan, onjuist.
3.21
Aan het onderdeel lijkt een onjuiste duiding van het begrip economische eigendom ten grondslag te liggen. Economische eigendom is geen eigendom. Met het begrip wordt slechts gedoeld op een samenstel van verbintenisrechtelijke rechten en verplichtingen met betrekking tot een zaak, die niet in alle gevallen dezelfde inhoud behoeven te hebben. Kort gezegd komt het erop neer dat een goed in economische zin behoort tot het vermogen van een ander dan degene bij wie de eigendom in juridische zin berust. De rechten en verplichtingen ten opzichte van het betrokken goed en van waardevermeerderingen en -verminderingen zijn voor rekening van de economische eigenaar.22.Tussen partijen is niet in geschil dat een deel van het melkquotum op naam van [verweerders] is geregistreerd gebleven en dat zij ook zijn doorgegaan met melken.23.Anders dan Vrebamelkvee c.s. lijken te veronderstellen, is dat niet zonder meer onverenigbaar met het standpunt dat de economische eigendom van het gehele melkquotum in het samenwerkingsverband is ingebracht. Van belang is dat [verweerders] herhaalde malen hebben gesteld dat is gemolken in het samenwerkingsverband.24.Ook uit de toelichting op de winst- en verliesrekening 2007 volgt dat de omzet melk voor rekening en risico van het samenwerkingsverband komt.25.
3.22
Het oordeel van het hof dat [verweerders] de stelling dat niet het gehele melkquotum is ingebracht, gemotiveerd hebben betwist, berust op een aan het hof, als rechter die over de feiten oordeelt, voorbehouden waardering van de gedingstukken. Dat geldt ook voor de vaststelling dat de opgestelde kapitaalrekening onjuist is, omdat daarin ten onrechte van een gedeeltelijke inbreng is uitgegaan. In zijn beoordeling heeft het hof uitdrukkelijk verwezen naar de stellingen van [verweerders] in de conclusie van antwoord in reconventie onder 2.31, de memorie van antwoord onder 3.49, 3.67 en 6.38 en de pleitnotities onder 4.4, alsmede naar de producties 5 en 21 bij de memorie van antwoord. Naslaan van die vindplaatsen leert dat door [verweerders] – samengevat – is aangevoerd:
(i) dat slechts de helft van het melkquotum op naam van Vrebamelkvee c.s. is geregistreerd;26.
(ii) dat dit verband houdt met het feit dat op zowel de locatie [verweerders] als de locatie [eisers 2 t/m 7] zou worden gemolken voor rekening en risico van het samenwerkingsverband, waarbij enerzijds de melkgeldopbrengsten in het samenwerkingsverband en anderzijds de leasekosten voor die melkproductie aan [verweerders] zouden worden toegerekend;27.
(iii) dat deze registratie niet bepalend is voor de vraag of het melkquotum is ingebracht en wie er rechthebbende is;28.
(iv) dat daadwerkelijk het hele melkquotum is ingebracht;29.
(v) dat dit laatste wordt bevestigd door achtereenvolgens de brief van BDO aan de belastingdienst d.d. 27 augustus 2014,30.de jaarrekening 2007, opgesteld door Helena Advies,31.waarin geen melding wordt gemaakt van het melkquotum en in de toelichting wordt opgemerkt dat de omzet melk voor rekening en risico van het samenwerkingsverband komt en de jaarrekening 2007, opgesteld door BDO,32.waarin evenmin melding wordt gemaakt van het melkquotum.33.
In aanvulling op deze door het hof in aanmerking genomen stellingen, wijzen [verweerders] er nog terecht op dat zij hebben aangevoerd dat het op naam van [verweerders] geregistreerde melkquotum nadien binnen het samenwerkingsverband en op instigatie van Vrebamelkvee c.s. aan een derde is verkocht.34.De in cassatie door Vrebamelkvee c.s. herhaalde stelling dat [verweerders] dit deel van het melkquotum hebben verkocht, is derhalve in feitelijke aanleg gemotiveerd weersproken. Tegen de achtergrond van een en ander is het oordeel van het hof dat [verweerders] de stelling dat niet het gehele melkquotum is ingebracht, gemotiveerd hebben betwist, voldoende gemotiveerd.
3.23
Onder 2.2.4-II klagen Vrebamelkvee c.s. dat het hof onbesproken heeft gelaten dat zij hun standpunt ook met de als productie H1 overgelegde bescheiden hebben onderbouwd. Het betreft een brief van 4 mei 2016 van [eisers 2 t/m 7] , waarin wordt aangegeven dat het restant melkquotum dat niet is ingebracht en op naam van [verweerders] geregistreerd is gebleven via bemiddeling middels een volmacht aan [C] B.V. in twee etappes aan derden is verkocht, met aangehecht de volmachten en projectsheets. Vrebamelkvee c.s. voeren aan dat daarmee is aangetoond dat [verweerders] het gedeelte dat niet is ingebracht zelf hebben verkocht. Als het deel zou zijn ingebracht kon verkoop alleen door de gezamenlijk optredende maten plaatsvinden. Volgens Vrebamelkvee c.s. is het onbegrijpelijk dat het hof desalniettemin heeft geoordeeld dat zij hun stellingen onvoldoende hebben onderbouwd.35.
3.24
Terecht voeren [verweerders] in hun schriftelijke toelichting onder 2.34 aan dat door Vrebamelkvee c.s. niet wordt verwezen naar vindplaatsen waaruit volgt dat zij ter onderbouwing van hun stellingen in deze zin een beroep op de beoogde brief en de daarbij als bijlage opgenomen volmachten hebben gedaan.36.De klacht voldoet dan ook niet aan de daaraan te stellen eisen. Ervan uitgaande dat de brief met bijlagen niet door Vrebamelkvee c.s. aan hun stellingen ten grondslag is gelegd, hoefde het hof daarop niet in te gaan. Voor zover daarop wel door Vrebamelkvee c.s. een beroep zou zijn gedaan, geldt bovendien dat [verweerders] ook in zoverre gemotiveerd verweer hebben gevoerd. Zij hebben toegelicht dat de volmacht noodzakelijk was omdat het melkquotum op naam van [verweerders] geregistreerd stond, maar dat het initiatief tot verkoop van [eisers 2 t/m 7] is uitgegaan en de verkoop binnen het samenwerkingsverband heeft plaatsgevonden.37.
3.25
Onder 2.2.4-III wordt vergeefs voortgebouwd op het eerste onderdeel onder 2.1.2 (de klacht dat het hof toepassing had moeten geven aan art. 6:140 lid 3 BW).
3.26
De voortbouwklacht onder 2.2.5 deelt in het lot van de overige klachten.
3.27
Het derde onderdeel, onderdeel 2.3, richt zich eveneens tegen de rechtsoverwegingen 3.7, 3.11 en 3.11.1 en daarnaast ook tegen overweging 3.12.2 (waarin het hof overweegt dat [verweerders] geen te verrekenen boete heeft verbeurd) en 3.14 tot en met 3.16 (met betrekking tot buitengerechtelijke kosten en proceskosten), alsook het dictum voor zover het hof daar de vordering in reconventie geheel afwijst. Ook dit onderdeel wordt tevergeefs voorgesteld. Ik licht dit hieronder toe.
3.28
In hoger beroep hebben Vrebamelkvee c.s. in reconventie – kort gezegd – primair een bedrag van € 1.085.177,— gevorderd en subsidiair schadevergoeding op te maken bij staat. Uit de toelichting daarop blijkt dat Vrebamelkvee c.s. zijn uitgegaan van drie scenario’s:
a. de beëindigingsovereenkomst is niet nietig en dient te worden nagekomen;
b. de beëindigingsovereenkomst is niet nietig en [verweerders] zijn schadeplichtig wegens niet nakoming daarvan;
c. de beëindigingsovereenkomst is nietig en partijen moeten onder de samenwerkingsovereenkomst afrekenen.38.
Vrebamelkvee c.s. hebben ervan afgezien nakoming van de beëindigingsovereenkomst te verlangen en zowel in scenario a als in scenario b hebben zij schadevergoeding gevorderd.39.Voor de vaststelling van de schadevergoeding hebben zij primair aansluiting gezocht bij een in hoger beroep als productie H2 overgelegde kapitaalrekening, dat een saldo van € 1.085.177,— vermeldt; subsidiair hebben zij verwijzing naar de schadestaat gevorderd.40.Op de vordering in reconventie voor zover gestoeld op de scenario’s a en b, is het hof onder 3.6 ingegaan. Op die plaats is toegelicht waarom de primaire en subsidiaire vordering tot schadevergoeding moet worden afgewezen. Daartegen wordt met het onderdeel niet opgekomen.
3.29
Uitgaande van scenario c dienen de maatschap [verweerster 1] en haar maten volgens Vrebamelkvee c.s. in het kader van de afrekening het saldo van de kapitaalrekening te voldoen.41.Hieruit volgt dat voor scenario c alleen de primaire vordering in reconventie van belang is. Naar blijkt uit rechtsoverweging 3.7 heeft het hof de vordering in reconventie ook in die zin opgevat. Het hof is vervolgens onder 3.11.1 op juiste gronden en met een voldoende begrijpelijke motivering tot een afwijzing van dit deel van de vordering in reconventie gekomen. In de kapitaalrekening is tot uitgangspunt genomen dat slechts de helft van het melkquotum door [verweerders] is ingebracht. Hiervoor kwam reeds aan de orde dat het hof heeft beslist dat dit onjuist is. [verweerders] hebben gemotiveerd aangevoerd dat het gehele melkquotum is ingebracht. De waarde van het ten onrechte niet in de kapitaalrekening opgenomen gedeelte van het melkquotum overtreft het door Vrebamelkvee c.s. becijferde bedrag. Bij afrekening van het samenwerkingsverband op basis van een aangepaste kapitaalrekening zouden Vrebamelkvee c.s. niet per saldo iets te vorderen hebben van [verweerders] Vrebamelkvee c.s. voeren ook niet aan, laat staan dat zij dit toelichten, dat zij ook in dat geval nog een vordering uit hoofde van de kapitaalrekening op [verweerders] hebben.
3.30
In het onderhavige onderdeel klinkt door dat volgens Vrebamelkvee c.s. bij de afrekening van het samenwerkingsverband meer moet worden betrokken dan het saldo van de kapitaalrekening. In de repliek wordt onder 20 – tardief – melding gemaakt van in de vereffening en verdeling te betrekken landerijen, gebouwen, vee en voorraden en machines. Vrebamelkvee c.s. zien er daarmee aan voorbij dat zij hun vordering tot afrekening zelf hebben beperkt tot het saldo van de kapitaalrekening.
3.31
Hoewel het onderdeel reeds op het voorgaande afstuit, loop ik nog kort de afzonderlijke klachten langs.
3.32
Onder 2.3.1 bouwen Vrebamelkvee c.s. vergeefs voort op onderdeel 2.2 en nemen zij tot uitgangspunt dat [verweerders] niet het gehele melkquotum hebben ingebracht.
3.33
Onder 2.3.2 voeren Vrebamelkvee c.s. aan dat ook als wel het gehele melkquotum is ingebracht, dit nog niet meebrengt dat de gehele vordering in reconventie moet worden afgewezen en dat niet duidelijk is op welke vordering uiteindelijk wordt beslist. Uit wat hiervoor is gezegd, volgt dat dit wél duidelijk is: overweging 3.11.1 betreft uitsluitend de vordering in reconventie voor zover deze ziet op afrekening van het samenwerkingsverband. Vrebamelkvee c.s. zien er ten onrechte aan voorbij dat de afwijzing van de vorderingen in reconventie voor zover gegrond op de beëindigingsovereenkomst (dus de scenario’s a en b) reeds besloten ligt in rechtsoverweging 3.6. Verder miskennen zij dat, voor zover de vordering in reconventie op de samenwerkingsovereenkomst is gebaseerd, de vordering niet tot schadevergoeding, maar uitsluitend tot afrekening strekt en beperkt is tot het saldo van de kapitaalrekening.
3.34
De klacht onder 2.3.3 mist feitelijke grondslag. Het berust op de onjuiste veronderstelling dat het hof heeft aangenomen dat de vordering in reconventie mede strekt tot schadevergoeding op grond van de samenwerkingsovereenkomst. De klacht bouwt bovendien voort op het falende onderdeel 2.2.
3.35
De klacht onder 2.3.4 veronderstelt dat tussen partijen een gemeenschap bestond en houdt in dat het hof, ambtshalve de rechtsgronden aanvullend, had moeten oordelen dat sprake is geweest van een ontbinding van de maatschap en daarom op grond van art. 3:185 lid 1 BW een verdeling van de gemeenschap had moeten bevelen. Mijns inziens kan ook deze klacht geen doel treffen en wel om ten minste twee redenen. In de eerste plaats hebben Vrebamelkvee c.s. bij de klacht geen belang omdat zij onverlet laat dat Vrebamelkvee c.s. de vordering tot afrekening van het samenwerkingsverband uitdrukkelijk hebben beperkt tot het saldo van de kapitaalrekening en dat zij op grond daarvan, na correctie van het onjuist weergegeven melkquotum, niets te vorderen hebben. In de tweede plaats wordt niet toegelicht waaruit volgt dat tussen partijen een gemeenschap bestaat, noch welke goederen die gemeenschap omvat. Dat economische eigendom van melkquotum is ingebracht, betekent niet dat dit quotum is gaan toebehoren aan de maten gezamenlijk.42.
3.36
Onder 2.3.5 poneert het onderdeel nog dat als niet sprake is van een ontbinding, dan sprake is van een opzegging van de maatschap. Iedere uitwerking ontbreekt echter. Bovendien lijkt wat hiervoor naar aanleiding van de klacht onder 2.3.4 is gezegd, me ook voor het geval van opzegging op te gaan.
3.37
De klacht onder 2.3.6 mist zelfstandige betekenis ten opzichte van de voorgaande klachten.
3.38
Het vierde onderdeel, onderdeel 2.4, bevat uitsluitend een voortbouwklacht.
3.39
Ik geef uw Raad in overweging om de zaak af te doen met toepassing van art. 81 Wet RO.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑02‑2020
Het arrest van het hof vermeldt abusievelijk ook met betrekking tot de aanvulling de datum van 27 januari 2006. Vergelijk productie 2 bij inleidende dagvaarding.
Onderdeel 2.2 lijkt op te komen tegen deze vaststelling door het hof. In werkelijkheid is de klacht van Vrebamelkvee c.s. dat het hof niet óók heeft aangenomen dat [verweerders] niet het volledige melkquotum hebben ingebracht. Zie de procesinleiding in cassatie, p. 17 onder o.
In eerste aanleg is mede gestreden over de bevoegdheid van de rechtbank in verband met een arbitraal beding. De kwestie speelt thans geen rol meer.
Niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl.
Vrebamelkvee c.s. hebben incidenteel schorsing van de executie gevorderd, door het hof bij arrest van 31 oktober 2017 afgewezen. Dit speelt thans geen rol meer.
Ik citeer letterlijk en corrigeer daarom de onvolkomenheden in de tekst niet.
Vrebamelkvee c.s. verwijzen naar de eerder onder 2.1.1. onder 9 tot en met 12 weergegeven stellingen. Op die laatste plaatsen wordt doorverwezen naar de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie onder 6 en 7 met de producties 10 en 11 en naar de memorie van grieven onder 3.31-3.33, 3.41-3.42 en 6.4.3-6.4.6
Onder 2.1.4-I en 2.1.4-II verwijzen Vrebamelkvee c.s. naar de onder 2.1.1 weergegeven stellingen onder 10, waar wordt doorverwezen naar conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie onder 7, meer bijzonder 7.1.13-7.1.14, en de memorie van grieven onder 4.5. In de repliek onder 9 stellen Vrebamelkvee c.s. dat deze stelling wordt ondersteund door het bewijsaanbod in de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie onder 8, maar zij hebben in de procesinleiding niet een klacht geformuleerd met de strekking dat het hof dit bewijsaanbod in het bestreden arrest onder 3.15 ten onrechte heeft gepasseerd.
Voor de stellingen in feitelijke aanleg verwijzen Vrebamelkvee c.s. naar subonderdeel 2.1.1 onder 7, waar wordt doorverwezen naar de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie onder 4 en de memorie van grieven onder 3.38-3.40.
Vergelijk de schriftelijke toelichting van [verweerders] onder 2.6. Zie in het bijzonder de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie onder 7.1.13 en de memorie van grieven onder 6.4.3-6.4.7. In hun repliek onder 4 stellen Vrebamelkvee c.s. dat zij ‘steeds [hebben] aangevoerd dat [verweerders] nooit tegen de individuele posten en de jaarsaldi hebben geprotesteerd nadat deze door Vrebamelkvee c.s., waren vastgesteld’. Die stelling heb ik niet aangetroffen. De vermelde vindplaatsen betreffen steeds de stelling dat het beroep op dwaling is verjaard in verband met hetgeen [verweerders] wisten of hadden kunnen weten.
Onder meer HR 1 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY3129, NJ 2013/84. De advocaat van Vrebamelkvee c.s. verwijst in zijn repliek voor zijn tegengestelde standpunt naar Asser/Van Schaick 7-VIII 2018/160. Dat hij daarmee deze auteur misduidt, blijkt echter uit de volgende paragraaf (161).
[verweerders] verwijzen in hun schriftelijke toelichting naar de conclusie van antwoord in reconventie onder 5.9-5.10 en 9.19 en naar de memorie van antwoord onder 4.28-4.31 en 7.36. Zie verder ook de als productie 17 bij de memorie van antwoord overgelegde correspondentie.
Zie in het bijzonder de memorie van antwoord onder 4.28-4.31 en de daarbij overgelegde productie 17. Zie ik het goed, dan behoort de bedoelde rapportage niet tot de gedingstukken. In hun repliek onder 11 voeren Vrebamelkvee c.s. aan dat het aan [verweerders] was de rapportage over te leggen. Daarmee miskennen zij dat niet [verweerders] , maar zij zich op dat stuk beroepen.
De als productie 17 bij de memorie van antwoord overgelegde correspondentie dateert van eind maart 2013.
Het hof verwijst voor de relevante stellingen van [verweerders] in het bestreden arrest onder 3.4.6 naar de conclusie van antwoord in reconventie onder 9.19-9.21 en de pleitnotities van [verweerders] onder 5.18.
In hun schriftelijke toelichting onder 2.15 stellen [verweerders] ten onrechte dat een dergelijk verweer niet door Vrebamelkvee c.s. zou zijn gevoerd. Zie de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie onder 7.1.14. Dat het daar gaat om een verweer tegen het beroep op bedrog van [verweerders] doet m.i. aan de relevantie van deze vindplaats niet af, nu [verweerders] de stellingen waarop het verweer betrekking heeft op een later moment aan hun beroep op dwaling ten grondslag hebben gelegd.
Onder a tot en met l wordt verwezen naar de memorie van grieven onder 3.9-3.30.
Vrebamelkvee c.s. verwijzen naar subonderdeel 2.2.1 onder m tot en met q, op welke plaats wordt doorverwezen naar de memorie van grieven onder 5.8-5.11, 5.23, 5.31-5.32, 5.37, 5.51, 5.55, 5.67-5.68, 6.1.18-6.1.21, 6.7.1, 7.2-73, 7.8, 7.13 en 7.15-7.25.
Het hof heeft voor de stellingen van [verweerders] in het bestreden arrest onder 3.7 verwezen naar de conclusie van antwoord in reconventie onder 2.31, de memorie van antwoord onder 3.49, 3.67 en 6.38, met de producties 5 en 21, alsmede naar de pleitnotities van [verweerders] onder 4.4. Vrebamelkvee c.s. sluiten in het middel bij die verwijzing aan en verwijzen voorts naar de conclusie van antwoord in reconventie onder 2.26, 2.32, 2.36, 2.46. Voor hun eigen stellingen verwijzen zij naar de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie onder 1.23-1.27, de memorie van grieven onder 3.14 en 3.15 en naar het eerdere subonderdeel 2.1.1 onder 9, waar wordt doorverwezen naar de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie onder 6.1 tot en met 6.11 en de memorie van grieven onder 3.30-3.32.
Zie HR 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9687, NJ 2004/316, m.nt. P.A. Stein (Vagobel/Geldnet) en HR 3 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX8838, NJ 2007/155, m.nt. P. van Schilfgaarde (Nebula). Vergelijk: Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/581; Asser/Bartels & Van Velten 5 2017/16; S. de Groot, GS Zakelijke rechten, art. 5:1 BW, aant. 13, W.G. Huijgen, Economische eigendom, Studiepocket Privaatrecht, 1995, nr. 6.
Vgl. de conclusie van antwoord in reconventie onder 2.31, de memorie van antwoord onder 3.49 en de pleitnotities van [verweerders] onder 4.3.
Vgl. de conclusie van antwoord in reconventie onder 2.32 en 2.34. Zie ook de memorie van antwoord onder 3.67 en de pleitnotities van [verweerders] onder 4.4.
Memorie van grieven onder 3.67 en het daarbij als productie 5 overgelegde afschrift van de jaarrekening 2007. De vermelding SWV bij de post omzet melk op de Winst- en Verliesrekening staat kennelijk voor ‘samenwerkingsverband’. Vrebamelkvee c.s. hebben ter onderbouwing van hun standpunt bij akte producties ten behoeve van de zitting d.d. 4 juni 2018 als productie H14 een overzicht overgelegd, waaruit zou volgen dat een bedrag van € 2.201.066,86 aan melkgelden aan [verweerders] is uitgekeerd. Zie in dit verband ook de pleitnotities van Vrebamelkvee c.s. op pagina 6. In cassatie wordt hier niet door Vrebamelkvee c.s. naar verwezen. De productie roept ondertussen wel de vraag op waarom wordt gesproken over ‘Melkgelden Mts [verweerster 1] in Samenwerkingsverband’ en waarom deze melkgelden aan [verweerders] zouden moeten worden uitgekeerd als zij niet eerst in het samenwerkingsverband zouden zijn ontvangen.
Vgl. de conclusie van antwoord in reconventie onder 2.31 en de memorie van antwoord onder 3.49.
Vgl. de conclusie van antwoord in reconventie onder 2.31, de memorie van antwoord onder 3.67 en de pleitnotities van [verweerders] onder 4.4.
Vgl. de conclusie van antwoord in reconventie onder 2.31, de memorie van antwoord onder 3.49 en de pleitnotities van [verweerders] onder 4.3. [verweerders] verwijzen in feitelijke aanleg naar HR 26 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1972, NJ 1996/366.
Vgl. de conclusie van antwoord in reconventie onder 2.31 en de memorie van antwoord onder 3.49.
Overgelegd als productie 1 bij conclusie van antwoord in reconventie.
Overgelegd als productie 5 bij de memorie van antwoord.
Overgelegd als productie 21 bij de memorie van antwoord.
Memorie van antwoord onder 3.49, 3.67 en 6.38.
Vgl. de conclusie van antwoord in reconventie onder 2.32 en 2.34.
Zij verwijzen ook naar subonderdeel 2.2.1 onder m en r, waar wordt doorverwezen naar de memorie van grieven onder 5.8-5.11, 5.23, 5.31-5.33, 5.37, 5.51, 5.55 en de pleitnotities op pagina 6 en 8.
Wel wordt in subonderdeel 2.2.1 onder k wordt verwezen naar de memorie van grieven onder 3.25. Daar is niet meer te lezen dan: ‘Met betrekking tot de verantwoording van de verkoopopbrengsten zij verwezen naar productie H1 met de daarin opgenomen bijlagen, die voorafgaande aan de comparitie van partijen op 14 november 2016 bij het Hof in geding is gebracht.’
Memorie van antwoord onder 7.10.
Memorie van grieven onder 7.8.
Memorie van grieven onder 7.9-7.22.
Memorie van grieven onder 7.9-7.22.
Memorie van grieven onder 7.23 en 7.24.
HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1127, NJ 2010/594, m.nt. F.M.J. Verstijlen. Vergelijk de schriftelijke toelichting van [verweerders] onder 2.44 en Asser/Maeijer & Van Olffen 7-VII 2017/338.