HR, 11-05-2012, nr. 10/05330
ECLI:NL:HR:2012:BW5396, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-05-2012
- Zaaknummer
10/05330
- LJN
BW5396
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑05‑2012
ECLI:NL:HR:2012:BW5396, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑05‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BO4498, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHDHA:2014:2124
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BO4498, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
V-N 2012/25.23 met annotatie van Redactie
BNB 2012/208 met annotatie van J.H.P.M. Raaijmakers
FED 2012/110 met annotatie van J.W.J. De Kort
NTFR 2012/1334 met annotatie van mr. R.B.H. Beune
Beroepschrift 11‑05‑2012
AANVULLEND BEROEPSCHRIFT
[X] B.V., belanghebbende in de bovengenoemde zaak, brengt het volgende naar voren in aanvulling op haar beroepschrift in cassatie van 10 december 2010.
Middel Van cassatie
Schending van het recht, in het bijzonder van de artikelen 6: 2 en 6: 101, lid 2, Burgerlijk Wetboek en het ongeschreven recht betreffende de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en/of verzuim van vormen, in het bijzonder het in artikel 8:77, lid 1, onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht vervatte motiveringsvereiste,
doordat het Hof heeft geoordeeld het standpunt van belanghebbende te verwerpen dat onder de omstandigheden van het geval de door de ontvanger verstrekte verklaringen inzake het betalingsgedrag van [X] Limited (hierna te noemen: [X]) in de weg staat aan aansprakelijkheid voor de door deze vanaf de desbetreffende data belopen belastingschulden,
zulks ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd om de navolgende, zonodig in onderling verband te beschouwen redenen.
- I.
De aard van de aansprakelijkheid van artikel 34 Inv. brengt mee, dat de ontvanger zich rekenschap dient te geven van de belangen van inleners. Als hij over concrete aanwijzingen beschikt dat de uitlener zijn belastingschulden niet zal betalen, is hij jegens de inleners gehouden daarnaar te handelen. Het Hof heeft bevestigd dat de Ontvanger, door die gehoudenheid te veronachtzamen, zijn rechten ex artikel 34 Inv. heeft verwerkt. Ten onrechte heeft het Hof geen betekenis gegeven aan het feit dat belanghebbende in het bezit was van verklaringen betalingsgedrag van het jaar 2000 waaronder die van 9 november 2000, terwijl het boekenonderzoek bij [A] inmiddels was afgerond en duidelijk was dat bij het bedrijf substantiële naheffingen zouden worden opgelegd.
- II.
Voorts heeft het Hof miskend dat de ontvanger in strijd handelt met het zorgvuldigheidsbeginsel als hij voortgaat verklaringen van betalingsgedrag af te geven, terwijl hij weet dat de uitlener zeer waarschijnlijk zijn fiscale verplichtingen niet na zal nakomen. De gebruikers van die verklaringen mogen er immers op vertrouwen dat de ontvanger niet het oplopen van onbetaalde belastingschulden in de hand zal werken, door onder die omstandigheid dergelijke verklaringen af te geven.
- III.
Het Hof kwantificeert dat verklaringen betalingsgedrag van een recente datum, verklaringen betreffen die niet ouder zijn dan één maand. Aan de redengeving door het Hof kan niet worden ontleend op grond van welke wet- of regelgeving dit is gebaseerd, waarmee het zijn uitspraak ontoereikend heeft gemotiveerd.
Toelichting
Inleiding
1.
De feiten die het Hof heeft vastgesteld, en de feiten die zijn gesteld maar waaromtrent het Hof zich niet heeft uitgelaten, zijn als volgt samen te vatten.
- a.
Belanghebbende heeft in de jaren 1997 tot en met 2002 personeel van [A] ingeleend.
[A] was opgericht naar het recht van het Verenigd Koninkrijk en stond aldaar ingeschreven. Belanghebbende heeft niet gebruikgemaakt van de mogelijkheid het aansprakelijkheidsrisico te beperken door storting op een zgn. G-rekening of rechtstreekse overboeking aan de ontvanger. Wel heeft zij regelmatig, ongeveer eens in de drie maanden, kennisgenomen van de aan [A] verstrekte verklaringen van betalingsgedrag (§§ 26 conclusie na verwijzing van 10 maart 2009).
- b.
De inspecteur deed al vanaf begin 1998 onderzoek naar [A] (blz. 2 par. 6 van de conclusie na verwijzing van 10 maart 2009; ov. Pagina 3 en 4 van het proces-verbaal van de zitting op 13 juli 2010 bij het Hof Arnhem), onder andere door op 8 juli 1998 derdenonderzoek bij belanghebbende te doen.
- c.
Bij brief van 6 september 1999 heeft de inspecteur aan [A] een boekenonderzoek aangekondigd. [A] gaf daar niet de vereiste medewerking aan; zij verstrekte onder andere niet de door de inspecteur gevraagde bescheiden, ook niet na rappel van 11 januari 2000 en 22 maart 2000. Op 1 februari 2000 stelde [A] met zoveel woorden, niet inhoudingsplichtig voor de loonbelasting te zijn. Die stelling heeft de inspecteur in ieder geval niet later dan op 3 maart 2000 als onjuist beoordeeld.
- d.
In het op 9 november 2000 gedateerde rapport van het boekenonderzoek heeft de inspecteur de door [A] over de periode van 1 januari 1997 tot 30 september 2000 verschuldigde loonbelasting berekend op ƒ 4.288.626. Dat is ruim 5,5 maal het door [A] over die periode op aangifte afgedragen bedrag van ƒ 749.889. De inspecteur heeft dezelfde dag de zaak middels het formulier ‘Melding Fiscaal delict/douanedelict Aanmeldingsrichtlijn’ als fraudegeval aangemeld.
- e.
Met dagtekening van 5 december 2000 heeft de inspecteur vervolgens een naheffingsaanslag aan [A] opgelegd. Deze bedroeg exclusief 100 percent boete en rente ƒ 4.283.648 (blz. 2 onder 2.4 e.v. uitspraak). De ontvanger heeft uitstal van betaling voor deze aanslag verleend. Dat uitstel is tweemaal tussentijds verlengd, en heeft gegolden tot 15 januari 2002 (blz. 3 onder 2.6 van de uitspraak).
- f.
De ontvanger heeft gedurende de hiervoor beschreven periode in totaal 15 verklaringen van betalingsgedrag betreffende [A] verstrekt, en wel op 9 maart, 6 mei, 3 augustus, 3 november 1998, 6 augustus 1999, 18 februari, 31 juli, 14 september, 9 november, 14 december 2000, 5 mei, 11 juni, 14 september en 19 december 2001 (§ 4 van de nadere akte van 24 maart 2005 en de bijlagen 1–16 daarbij). Op 25 februari 2002 wees de ontvanger het verzoek van [A] om een verklaring van betalingsgedrag af, en heeft ook nadien niet meer dergelijke verklaringen verstrekt.
- g.
Daarna, medio 2002, heeft de inspecteur onderzoek gedaan naar de door [A] over de periode van 1 oktober 2000 tot en met mei 2002 verschuldigde loonbelasting. Dat leidde tot een op 25 juli 2002 gedagtekende naheffingsaanslag ad € 1.299.463 (uitspraak Hof Arnhem onder o.v. 2.9).
- h.
Na te hebben geconstateerd dat [A] niet over vermogen van enige betekenis beschikte, heeft de ontvanger bij beschikking van 21 oktober 2002 belanghebbende aansprakelijk gesteld voor een evenredig gedeelte van de door [A] onbetaald gelaten belastingschulden (ov. 2.12).
2.
Korter samengevat:
- —
De inspecteur had al aan het begin van 1998 zodanige redenen om te twijfelen aan het aangiftegedrag van [A], dat hij onderzoek instelde. De Ontvanger verstrekte op 9 maart, 6 mei, 3 augustus, 3 november 1998 en 6 augustus 1999 verklaringen inzake betalingsgedrag.
- —
In het eerste kwartaal van 2000 was gebleken dat [A] niet voldeed aan de op haar rustende inlichtingenverplichtingen van de artikelen 47 e.v. AWR. Voorts was het op dat moment voor de inspecteur duidelijk, dat [A] zich bij haar aangiftegedrag baseerde op het onjuiste standpunt niet in Nederland inhoudingsplichtig te zijn. De Ontvanger gaf op 18 februari, 31 juli en 14 september 2000 verklaringen inzake betalingsgedrag af.
- —
Op 9 november 2000 sloot de inspecteur het boekenonderzoek af met de conclusie dat [A] tot zeer aanzienlijke bedragen had verzuimd loonbelasting af te dragen, en deed hij melding van fraude. Op dezelfde dag gaf de Ontvanger een verklaring van betalingsgedrag af.
- —
Op 5 december 2000 legde de inspecteur een naheffingsaanslag aan [A] op van ƒ 4.283.648. Hoewel [A] niet over vermogen van betekenis beschikte, verleende de ontvanger uitstal van betaling voor die aanslag. Vervolgens verstrekte hij op 14 december 2000, 5 mei, 11 juni, 14 september en 19 december 2001 verklaringen van betalingsgedrag.
3.
Belanghebbende heeft gesteld dat bij een voortvarender optreden van de inspecteur het oplopen van de onbetaald gelaten belastingschulden van [A] zou zijn voorkomen; dat in ieder geval op 9 november 2000 vaststond dat [A] in ernstige mate tekort schoot in de nakoming van haar fiscale verplichtingen; dat de ontvanger niet de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen door niettemin voort te gaan verklaringen van betalingsgedrag te verstrekken; dat belanghebbende bij het uitblijven van die verklaringen passende maatregelen zou hebben getroffen. Aan dit een en ander heeft belanghebbende verbonden dat de aansprakelijkstelling niet stand kan houden voor zover zij betrekking heeft op de belastingschulden die zijn ontstaan vanaf 9 november 2000. (Aanvullend beroepschrift d.d. 10 juli 2006, blz. 5 en 6, conclusie na verwijzing van 10 maart 2009, blz. 7–8, §§ 23 t/m 27 en pleitnota §§ 41–45).
4.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende aansprakelijk is voor de belastingschuld van [A] d.d. 5 december 2000 op grond van het feit dat zij niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt te hebben beschikt over relevante verklaringen betalingsgedrag. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat ervan kan worden uitgegaan dat belanghebbende niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de loonbelasting die voortvloeit uit het inlenen dat plaatsvindt binnen één maand na de afgifte van de verklaring inzake betalingsgedrag van 19 december 2001. Dit brengt mee dat belanghebbende niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de loonbelastingschuld die ziet op de beloning van door werknemers van [A] ten behoeve van belanghebbende gewerkte uren binnen één maand na de afgifte van de voorbehoudsverklaring op 19 december 2001; dat wil zeggen de periode van 19 december 2001 tot en met 18 januari 2002.
Ten aanzien van de eerste klacht
5.
Artikel 34 Inv. spreekt van hoofdelijke aansprakelijkheid. Door de werking van artikel 49, lid 1, Inv. is de ontvanger echter niet vrij in de keuze van degene van wie hij betaling vordert. Anders dan bij de hoofdelijkheid van artikel 6: 6 BW kan de inlener pas dan worden aangesproken, als de uitlener in gebreke is. In samenhang met artikel 49, lid 1 schept artikel 34 Inv. in wezen niet hoofdelijkheid, maar aansprakelijkheid voor onbetaald gelaten belastingschulden.
6.
Artikel 34 Inv. betreft derhalve niet een door de inlener zelf belopen schuld, maar de afwenteling van schade die zijdens de ontvanger opkomt. Naar haar aard gaat het bij de inlenersaansprakelijkheid om allocatie van risico.
7.
Deze aard van de aansprakelijkheid brengt met zich, dat de Ontvanger zich niet afzijdig mag houden wanneer hij de belastingschulden ziet oplopen. Als hij over concrete aanwijzingen beschikt dat de uitlener deze niet zal voldoen, is hij jegens de inleners gehouden daarnaar te handelen. Juist omdat het risico op hen is afgewenteld dient de Ontvanger zich ook hun belangen aan te trekken, en het zijne te doen om verdere schade te beperken (artikelen 6: 2 en 6: 101, lid 2, BW).
8.
Het Hof heeft geoordeeld dat blijkens artikel 25, § 1, lid 16, van de Leidraad uitstel van betaling kan worden verleend nadat beslag is gelegd of zekerheid is gesteld. Bij uitzondering kan daarvan worden afgezien, indien hetzij de aard en de omvang van de schuld hetzij het in het verleden getoonde aangifte- en betalingsgedrag daartoe aanleiding geeft. Gelet op het bestaande vermoeden van omvangrijke fraude en valse aangiftes, de aard van de werkzaamheden (inlening van buitenlandse werknemers in de bouwsector) en het feit dat sprake was van een in het buitenland gevestigde uitlener die niet beschikte over vaste verhaalsobjecten hier te lande, kon deze uitzondering ten tijde van het verlenen van uitstel, naar het oordeel van het Hof, in redelijkheid niet aan de orde zijn, zodat de Ontvanger op basis van deze bepaling van de Leidraad geen uitstel mocht verlenen zonder beslag te leggen of zekerheid te verlangen. De Ontvanger heeft aan het verlenen van uitstel aan [A] echter niet de voorwaarde van het stellen van zekerheid verbonden. Er vanuitgaande dat een Ontvanger zijn taak slechts dan behoorlijk uitoefent indien hij ten minste handelt in overeenstemming met de Leidraad, kan worden geconcludeerd dat de Ontvanger door het verlenen van uitstel zonder zekerheid te verlangen, met minder zekerheid genoegen heeft genomen dan hij bij een behoorlijke uitoefening van zijn taak zou hebben verlangd.
9.
Het Hof heeft erkend dat de Ontvanger aldus zijn recht op verhaal ex artikel 34 Inv. in zoverre heeft verwerkt. De beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid staat eraan in de weg dat de ontvanger belastingschulden op belanghebbende zou kunnen verhalen, waarvan het beloop op zijn eigen verzuim is terug te voeren (artikel 6: 2, lid 2, BW). Voor zover de ontvanger zijn schadebeperkingsplicht niet heeft nageleefd, sluit dat verhaal van schade uit (artikel 6: 101, lid 2 BW).
10.
Het Hof heeft echter een onjuiste conclusie getrokken door te overwegen dat belanghebbende alleen met succes een beroep kan doen op de vrijwaring van aansprakelijkstelling in relatie tot de verklaring betalingsgedrag die door de belastingdienst is afgegeven op 19 december 2001.
11.
Het is niet juist dat belanghebbende indertijd alleen deze verklaring heeft bekeken en dat alleen die verklaring in haar administratie is terug te vinden. Er zijn meer verklaringen uit de administratie van belanghebbende dan de ontvanger wil suggereren. Al eerder waren de verklaringen van 9 maart en 3 november 1998, 25 mei 1999 en 18 februari, 9 november 2000 en van 19 december 2001 getraceerd. Bij de voorbereiding van de conclusie na verwijzing is voorts de verklaring van 9 juni 2000 in de administratie aangetroffen. Deze verklaring bevond zich niet in het dossier van de ontvanger dat belanghebbende heeft mogen inzien en is in de stukken van de eerste aanleg niet genoemd, noch wordt zij in de conclusie van de A-G vermeld.
12.
De ontvanger heeft in de eerste aanleg en blijkens het proces-verbaal van de zitting d.d. 3 november 2010 gesteld dat belanghebbende zelfs niet zou beschikken over de verklaringen betalingsgedrag van 9 november 2000 en 19 december 2001. De verklaring van 9 november 2000 is ook door belanghebbende in het aanvullend beroepschrift bij het Hof 's‑Hertogenbosch d.d. 29 augustus 2003 opgenomen en bij haar conclusie van repliek van 18 juni 2004 overgelegd. Volgens de daarop volgende conclusie van de ontvanger zouden deze en die van 19 december 2001 de enige verklaringen zijn waar belanghebbende indertijd over beschikte. Dat meende hij daaruit te kunnen afleiden, dat belanghebbende geen (andere) kopieën van verklaringen inzake betalingsgedrag in het geding had gebracht voordat zij inzage had gekregen in het dossier van de ontvanger. Dat was in november 2004.
13.
Belanghebbende kan zich niet vinden in de uitspraak van het Hof Arnhem dat feitelijk geen betekenis kan worden gehecht aan de ongeclausuleerde verklaringen betalingsgedrag die in elk geval in het jaar 2000 zijn afgegeven door de belastingdienst en waarvan geen enkele discussie bestaat over de vraag of deze verklaringen zich in de administratie hebben bevonden van belanghebbende. 14. De ontvanger heeft een ‘schone’ verklaring afgegeven op dezelfde dag dat de inspecteur het rapport van zijn boekenonderzoek verzonden heeft, te weten op 9 november 2000. Het moet er voor worden gehouden dat de ontvanger op dat moment al wist, dat er een zeer substantiële aanslag zat aan te komen. Dat betekent dat hij niet de verklaring van die datum had mogen verstrekken. Op de voet van artikel 35, paragraaf 15, lid 8, van de Leidraad had hij het verzoek om zo een verklaring immers vooralsnog buiten behandeling moeten laten:
‘Als het de ontvanger bekend is dat de inspecteur van plan is binnen afzienbare tijd een of meer naheffingaanslagen op te leggen, blijft het verzoek buiten behandeling tot die naheffingsaanslagen zijn opgelegd, waarna de verklaring slechts wordt afgegeven wanneer alsnog is voldaan aan de in deze paragraaf gestelde voorwaarden met betrekking tot de afgifte van een verklaring inzake het betalingsgedrag.’
Opmerkelijk is de overweging zowel in 4.10 van de uitspraak als in 4.13 in de zaak die parallel liep aan de onderhavige beroepszaak bij het Gerechtshof Arnhem, 08/00609 LJN: BO 4500. In beide zaken overwoog het Hof:
‘4.13.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of belanghebbende bij het inlenen van werknemers van [A] te goeder trouw is afgegaan op de verklaringen inzake het betalingsgedrag. In dat verband heeft de Ontvanger betoogd dat belanghebbende ondanks de afgegeven verklaringen niet te goeder trouw was. De Ontvanger heeft daartoe aangevoerd dat belanghebbende, onder meer door het bij haar ingestelde derdenonderzoek, al in 2000 bekend was, althans bekend had kunnen zijn, met de (fragiele) fiscale positie van [A]. (…)’
Uit het voorgaande blijkt dat de Ontvanger nota bene zelf het standpunt heeft ingenomen dat [A] in het jaar 2000 een fragiele fiscale positie had. De Ontvanger heeft niettemin, zoals reeds hiervoor onder paragraaf 2 is aangegeven op 18 februari, 9 juni, 31 juli en 14 september, 9 november en 14 december 2000 ‘schone’ verklaringen inzake betalingsgedrag afgegeven. Op 5 december 2000 legde de inspecteur een naheffingsaanslag aan [A] op van ƒ 4.283.648 en hoewel [A] niet over vermogen van betekenis beschikte, verleende de ontvanger ook nog uitstel van betaling voor die aanslag.
De eerste naheffingsaanslag is opgelegd op 5 december 2000, zodat de verklaring van 9 november 2000 en alle verklaringen inzake het betalingsgedrag van nadien — te beginnen met de ‘schone’ verklaring van 14 december 2000 — ten onrechte zijn afgegeven. Gelet op het voorgaande is belanghebbende van mening dat ook alle in het jaar 2000 afgegeven ‘schone’ verklaringen betalingsgedrag ten onrechte en in strijd met de Leidraad Invordering 1990 zijn afgegeven, nu blijkt dat de Ontvanger zelf aangeeft van mening te zijn en zich bewust was van, zoals hij zelf aangeeft, de ‘fragiele fiscale positie’ van [A].
Ten aanzien van de tweede klacht
15.
Toegepast op het onderhavige geval valt de norm van de artikelen 6: 2 en 6: 101, lid 2, BW wezenlijk samen met de zorgvuldigheid, waar de ontvanger zich uit hoofde van zijn gebondenheid aan de algemene beginsel van behoorlijk bestuur naar heeft te richten.
Belanghebbende heeft zich in de feitelijke instantie met name op het zorgvuldigheidsbeginsel gericht, in het bijzonder in verband met de door de ontvanger in het jaar 2000 nog afgegeven verklaringen van het betalingsgedrag van [A].
16.
Omtrent die verklaringen heeft het Hof overwogen:
‘4.8.
Van de hiervoor — onder 2.14. — genoemde verklaringen, welke naar aanleiding van het door de Ontvanger op onvoldoende zorgvuldige wijze verleende uitstel van betaling voor de naheffingsaanslag van 5 december 2000 door hem zijn afgegeven, heeft belanghebbende alleen de verklaring van 19 december 2001 in haar administratie bewaard en daaruit kunnen overleggen. Belanghebbende heeft gesteld dat zij deze verklaring van 19 december 2001 destijds bij [A] heeft opgevraagd, dat deze verklaring destijds door [A] aan haar is verstrekt, en dat zij daarop bij het (blijven) inlenen van werknemers van [A] is afgegaan.
De Ontvanger heeft zulks bestreden. Belanghebbende op wie dienaangaande de bewijslast rust, is daarin, naar het oordeel van het Hof, geslaagd. Door te wijzen op de omstandigheid dat tussen partijen niet in geschil is dat deze verklaring in de administratie van belanghebbende werd bewaard en op haar hiervoor — onder 2.15 — aangehaalde brief aan [A], heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat zij reeds bij of kort na afgifte van de verklaring van 19 december 2001 daarover beschikte en bij het inlenen van werknemers van [A] daarop is afgegaan.
4.9.
Van de overige verklaringen, in deze slechts relevant voor zover afgegeven na 5 december 2000, heeft belanghebbende eveneens gesteld dat zij deze verklaringen destijds bij [A] heeft opgevraagd, dat deze verklaringen door [A] aan haar zijn verstrekt en dat zij daarop bij het (blijven) inlenen van werknemers van [A] is afgegaan…’
17.
Ten onrechte heeft het Hof het getuigenaanbod van belanghebbende dat elke drie maanden een verklaring betalingsgedrag werd opgevraagd gepasseerd en van de hand gewezen. De zorgvuldigheid gebiedt de rechter echter om pas tot een waardering en keuze van de bewijsmiddelen te komen, nadat hij dan ook eerst ruimhartig van die bewijsmiddelen kennis heeft genomen.
18.
De Ontvanger heeft voorts onzorgvuldig gehandeld door in het jaar 2000 en zelfs op 9 november 2000 nog steeds verklaringen van betalingsgedrag te verstrekken. Als er een afweging van belangen aan ten grondslag ligt zijn vanaf die datum nog verklaringen zijn verstrekt, dan geldt dat deze onzorgvuldig zijn gemaakt. Bij de omstandigheden zoals zij op die datum waren, had de ontvanger niet aan de belangen van [A] voorrang mogen geven.
19.
Het Hof hecht ten onrechte alleen een belang aan de verklaringen betalingsgedrag die zijn afgegeven vanaf 14 december 2000 en geen enkel belang aan de voorgaande verklaringen betalingsgedrag die in het jaar 2000 door de belastingdienst zijn afgegeven waar onder de verklaring van 9 november 2000.
Het Hof heeft derhalve de betekenis miskend, die bij de onderhavige omstandigheden toekomt aan het zorgvuldigheids- en vertrouwensbeginsel (vgl. HR 21 november 1997, nr. 16486 NJ 1998/509; vgl. ook CRvB 23 oktober 1991, RSV 1992/176, CRvB 26 juni 1997, RSV 1997/1905 en CRvB 8 december 2005, RSV 2006/78; CRvB 25 november1992, premie 1992/34 (RSV 1993/199); Rb.
Almelo 4 oktober 1995 (V-N 1995, blz. 4254); Rb. Breda 30 mei 2006, nr. AWB 05/1560 (LJN:AX8972); Rb. Haarlem 11 november 2008, nr. 07/3870 (LJN:BG4113).
Ten aanzien van de derde klacht
20.
Het Hof heeft voorts overwogen:
‘4.11.
Voorts heeft de Hoge Raad in het verwijzingsarrest nog overwogen dat niet kan worden geoordeeld dat een inlener te goeder trouw is afgegaan op een verklaring inzake het betalingsgedrag, indien die verklaring niet van recente datum is. Naar het oordeel van het Hof kan in het geval de uitlener een aangiftetijdvak van een maand hanteert, maandelijks een nieuwe verklaring inzake betalingsgedrag worden verlangd. Zonodig dient de inlener zich bij de uitlener omtrent de lengte van het aangiftetijdvak te vergewissen. Voor een uitlener ontstaat na het einde van ieder tijdvak een nieuwe betalingsverplichting, ter zake waarvan telkens weer een verklaring inzake betalingsgedrag kan worden afgegeven.
4.12.
Gelet op het hiervoor overwogene, mag op praktische gronden, gelegen in de omstandigheid dat na afloop van het aangiftetijdvak een maand de gelegenheid bestaat om aangifte te doen en het verschuldigde bedrag te betalen, ervan worden uitgegaan dat belanghebbende niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de loonbelasting die voortvloeit uit het inlenen dat plaatsvindt binnen één maand na de afgifte van de verklaring inzake betalingsgedrag van 19 december 2001. Dit een en ander brengt mee dat belanghebbende niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de loonbelastingschuld die ziet op de beloning van door werknemers van [A] ten behoeve van belanghebbende gewerkte uren binnen één maand na de afgifte van de voorbehoudsverklaring op 19 december 2001; dat wil derhalve zeggen de periode van 19 december 2001 tot en met 18 januari 2002. Voor deze situatie is tussen partijen niet in geschil dat het bedrag van de aansprakelijkstelling voor het jaar 2001 (na de ambtshalve vermindering door de Ontvanger ƒ 184.060) en 2002 (na de ambtshalve vermindering door de Ontvanger ƒ 29.671) naar tijdsgelang dient te worden verminderd…’
21.
Hof Arnhem vult het begrip ‘niet van recente datum’ nader in. Het Hof oordeelt dat indien de belastingschuldige een aangifte tijdvak van een maand hanteert maandelijks een nieuwe verklaring van betalingsgedrag kan worden verlangd. De inlener dient zich zelfs, in de visie van het Hof, te vergewissen van het aangiftetijdvak. Voor de uitlener ontstaat na het einde van elk tijdvak een nieuwe betalingsverplichting ter zake waarvan een nieuwe verklaring kan worden afgegeven. Kortom: het Hof oordeelt dat ‘op praktische gronden, gelegen in de omstandigheden dat na afloop van het aangiftetijdvak een maand de gelegenheid bestaat om aangifte te doen en het verschuldigde bedrag te betalen, ervan kan worden uitgegaan dat een inlener niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de loonbelasting die voortvloeit uit het inlenen dat plaatsvindt binnen één maand na de afgifte van de verklaring inzake betalingsgedrag’.
22.
Dit oordeel van het Hof is arbitrair. Immers, wat is van recente datum? De invulling van een maand gaat bovendien voorbij aan het feit dat sprake is van verwerkingstijd van de betaling, van het aanvragen van de verklaringen door de belastingschuldige en van het doorzenden van die verklaringen door de belastingschuldige naar zijn opdrachtgevers. Daarnaast wordt verwezen naar de in praktijk gehanteerde afspraak dat niet elke maand een verklaring van goed betalingsgedrag wordt opgevraagd, maar eens per drie maanden. Ten slotte oordeelt het Hof dat als niet de exacte gegevens omtrent de periode waarvoor men niet aansprakelijk kan worden gesteld, gelet op de afgegeven verklaring(en) van betalingsgedrag, een tijdsevenredige verdeling is toegestaan.
23.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, indien vaststaat dat de Ontvanger heeft gehandeld in strijd met de regels van het verlenen van uitstel van betaling, de opdrachtgevers van [A], waaronder belanghebbende, niet alleen voor de naheffingsaanslag van 5 december 2000 niet aansprakelijk kan worden gehouden, maar evenmin voor de naheffingsaanslag van 25 juli 2002. Immers, had de ontvanger geen uitstel van betaling verleend met betrekking tot de naheffingsaanslag van 5 december 2000, dan was het zeer aannemelijk dat belanghebbende geen zaken meer had gedaan met [A] vanaf eind 2000.
Daarmee zou zij dus voor de periode vanaf eind 2000 geen zaken meer hebben gedaan met [A]. Voorts zou zij alsnog passende risicobeperkende maatregelen hebben kunnen nemen, zoals het alsnog storten van een deel van het factuurbedrag op een G-rekening of direct bij de belastingdienst of een bedrag hebben kunnen achterhouden ter voldoening van de verschuldigde belasting.
Conclusie
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van het Hof met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten, kosten rechtens.
Uitspraak 11‑05‑2012
Inhoudsindicatie
Ketenaansprakelijkheid. Artikelen 27, lid 1 (oud), en 35 Invorderingswet 1990. Vervolg op BNB 2009/75. Ten onrechte gepasseerd bewijsaanbod. Aansprakelijk gestelde kan beroep op verjaring doen; ook na verwijzing. Zie ook LJN BY6041 d.d. 14 december 2012 (herstelarrest).
Partij(en)
11 mei 2012
nr. 10/05330
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 2 november 2010, nr. 08/00610, betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990.
1. Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende is bij beschikking van de Ontvanger van 21 oktober 2002 op grond van artikel 49 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) aansprakelijk gesteld voor door A Limited (hierna: A) verschuldigde loonbelasting. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Ontvanger bij uitspraak het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd.
Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch (nr. 03/01512) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2. Het eerste geding in cassatie
De uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch is op het beroep in cassatie van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008, nr. 43282, LJN BC2496, BNB 2009/75, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Ontvanger vernietigd en het bedrag van de aansprakelijkstelling verder verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
4. Beoordeling van het middel
4.1.
Het Hof diende na verwijzing te onderzoeken of de Ontvanger bij het verlenen van uitstel van betaling aan A voor de aan haar opgelegde naheffingsaanslag van 5 december 2000 met minder zekerheid genoegen heeft genomen dan hij bij een behoorlijke uitoefening van zijn taak van A zou hebben verlangd indien de Wet hem niet de mogelijkheid zou hebben geboden de inleners aan te spreken. Bij bevestigende beantwoording van die vraag diende het Hof te onderzoeken (i) of het verleende uitstel van betaling voor de naheffingsaanslag van 5 december 2000 heeft geleid tot de afgifte door de Ontvanger aan A van verklaringen inzake het betalingsgedrag en zo ja, (ii) of belanghebbende, te goeder trouw afgaande op die verklaringen, werknemers van A heeft ingeleend of is blijven inlenen. Bevestigende beantwoording van deze vragen zou meebrengen dat de Ontvanger belanghebbende niet aansprakelijk kan houden voor de naheffingsaanslag van 25 juli 2002, voor zover daarin is begrepen loonbelasting die voortvloeit uit dat inlenen. Het Hof diende daarbij in aanmerking te nemen dat niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende te goeder trouw is afgegaan op een verklaring inzake het betalingsgedrag, indien die verklaring niet van recente datum is.
4.2.
Voor zover het middel berust op de opvatting dat de verwijzingsopdracht voor het Hof meer omvatte dan hiervoor in 4.1 is weergegeven, faalt het.
4.3.1.
Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - de hiervoor in 4.1 eerstvermelde vraag bevestigend beantwoord. Met betrekking tot de tweede vraag, onderdeel (i), heeft het Hof geoordeeld dat slechts van belang zijn de verklaringen inzake het betalingsgedrag die zijn afgegeven ná 5 december 2000. Van deze verklaringen heeft het Hof uitsluitend een verklaring van 19 december 2001 in ogenschouw genomen. Met betrekking tot de overige ná 5 december 2000 afgegeven verklaringen heeft het Hof, met voorbijgaan aan een door belanghebbende gedaan bewijsaanbod, niet aannemelijk geoordeeld dat belanghebbende deze bij A heeft opgevraagd.
4.3.2.
Voor zover het middel opkomt tegen 's Hofs oordeel dat slechts van belang zijn de verklaringen inzake het betalingsgedrag die zijn afgegeven ná 5 december 2000 faalt het, aangezien op of vóór die datum afgegeven verklaringen niet van belang kunnen zijn voor de beantwoording van de vraag of de Ontvanger bij het verlenen van uitstel van betaling ter zake van de naheffingsaanslag van 5 december 2000 met minder zekerheid genoegen heeft genomen dan hij bij een behoorlijke uitoefening van zijn taak van A zou hebben verlangd indien de Invorderingswet 1990 hem niet de mogelijkheid zou hebben geboden de inleners aan te spreken.
Het middel slaagt evenwel voor zover het erover klaagt dat het Hof is voorbijgegaan aan het door belanghebbende gedane bewijsaanbod. Blijkens de gedingstukken strekte het aanbod ertoe te bewijzen de juistheid van belanghebbendes stelling dat zij ná 5 december 2000 meer verklaringen omtrent het betalingsgedrag bij A heeft opgevraagd en ontvangen dan de verklaring van 19 december 2001, en heeft belanghebbende het bewijsaanbod ter zitting uitdrukkelijk gehandhaafd. Het bewijsaanbod was kennelijk gedaan voor het geval het Hof die stelling niet reeds op andere gronden aannemelijk zou achten. Nu dit laatste niet het geval was en de hiervoor weergegeven stelling van belanghebbende van belang is voor de beantwoording van de vraag in hoeverre belanghebbende aansprakelijk is voor de naheffingsaanslag van 5 december 2000, had het Hof belanghebbende gelegenheid moeten bieden tot uitvoering van het (voorwaardelijke) bewijsaanbod.
4.4.
Het Hof heeft tot slot geoordeeld dat de verklaring inzake het betalingsgedrag van 19 december 2001 slechts kan worden aangemerkt als een verklaring van recente datum in de hiervoor in 4.1 bedoelde zin gedurende een periode van één maand na afgifte van die verklaring. De in het middel vervatte tegen dit oordeel gerichte rechtsklacht faalt. Uitgaande van 's Hofs in cassatie niet bestreden vaststelling dat A een aangiftetijdvak van een kalendermaand hanteerde, geeft zijn hiervoor weergegeven oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4.5.
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.3.2 is overwogen, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Daarbij verdient het volgende opmerking.
4.5.1.
Op grond van artikel 27, lid 1, van de Wet (tekst tot 1 juli 2009) verjaart kort gezegd het recht tot dwanginvordering en tot verrekening met betrekking tot een belastingaanslag in beginsel door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop die aanslag geheel invorderbaar is. In artikel 49, lid 1, van de Wet is bepaald dat aansprakelijkstelling geschiedt bij voor bezwaar vatbare beschikking door de ontvanger en niet plaatsvindt vóór het tijdstip waarop de belastingschuldige in gebreke is met de betaling van zijn belastingschuld.
Bij de behandeling van het wetsvoorstel dat leidde tot de Wet van 12 september 2002 tot wijziging van de Invorderingswet 1990 (Herziening procesrecht inzake aansprakelijkstelling) is in antwoord op daartoe strekkende vragen opgemerkt dat een aansprakelijk gestelde niet pas in het kader van een executiegeschil, maar al in de procedure voor de belastingrechter het verweer kan voeren dat het recht van de ontvanger tot dwanginvordering van de belastingschuld na het uitbrengen van de aansprakelijkstelling is verjaard (hierna: het verweer) (vgl. Kamerstukken II 2001/02, 28 183, nr. 5, blz. 6).
4.5.2.
Het met succes voeren van het verweer is naar zijn aard slechts mogelijk op het moment dat de verjaringstermijn is voltooid. Aangezien de vaststelling dat dit laatste het geval is een onderzoek van feitelijke aard vergt, waarvoor de cassatieprocedure geen mogelijkheid biedt, kan het verweer niet met vrucht voor het eerst in cassatie worden gevoerd. Het beroep in cassatie zal in een dergelijk geval ongegrond worden verklaard, waarna op het verweer in een eventueel executiegeschil moet worden beslist. Indien het cassatieberoep evenwel op een andere grond leidt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en verwijzing van het geding, kan het verweer binnen de grenzen van de goede procesorde - ook buiten de verwijzingsopdracht om - worden gevoerd en dient de verwijzingsrechter op het verweer te beslissen.
4.5.3.
Op grond van het hiervoor in 4.5.2 overwogene zal het verwijzingshof mede dienen te behandelen belanghebbendes voor het eerst in cassatie aangevoerde klacht dat het recht tot dwanginvordering en tot verrekening met betrekking tot de naheffingsaanslag van 5 december 2000 is verjaard.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 448, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en C.H.W.M. Sterk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2012.