Rb. Breda, 30-05-2006, nr. AWB 05/1560
ECLI:NL:RBBRE:2006:AX8972
- Instantie
Rechtbank Breda
- Datum
30-05-2006
- Zaaknummer
AWB 05/1560
- LJN
AX8972
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Invordering (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBBRE:2006:AX8972, Uitspraak, Rechtbank Breda, 30‑05‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 34 Invorderingswet 1990
- Vindplaatsen
V-N 2007/6.22 met annotatie van Redactie
Uitspraak 30‑05‑2006
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft personeel ingeleend van een uitzendbureau dat daarna failliet is gegaan. De loonbelasting- en omzetbelastingschulden bleven onbetaald. Belanghebbende is aansprakelijk gesteld. De berekening van het bedrag van de aansprakelijkheid is, met inachtneming van het feit dat er bij het uitzendbureau geen gegevens meer voorhanden waren, op de juiste wijze gebeurd. De belastingdienst heeft op 12 juli 2000 een verklaring van goed betalingsgedrag afgegeven, terwijl het uitzendbureau tot oktober 2000 geen aangifte LB, en tot november 2000 geen aangifte OB had gedaan. Ook waren er bij de belastingdienst vanaf mei 2000 al depotstortingen gedaan. De rechtbank is van oordeel dat door in deze situatie een verklaring van goed betalingsgedrag af te geven, de ontvanger belanghebbende op het verkeerde been heeft gezet. Het is in strijd met het vertrouwensbeginsel om belanghebbende aansprakelijk te stellen voor belasting en premies over de aan 12 juli 2000 voorafgaande periode. De rechtbank vermindert de aansprakelijkheidsstelling.
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/1560
Uitspraakdatum: 30 mei 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X] B.V.,
gevestigd te [Z], eiser,
en
de ontvanger van de Belastingdienst [P],
verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en de ontvanger.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 9 juli 2004 aansprakelijk gesteld voor een gedeelte van de niet betaalde naheffingsaanslagen loonheffing en omzetbelasting van [A] B.V. en [B] B.V. tot een bedrag van € 7.750.
1.2. Het bedrag van de aansprakelijkheidsstelling is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de ontvanger verminderd tot € 7.327,57.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak beroep ingesteld. Daarbij is door de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 276.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2006 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de directeur van belanghebbende, [C], vergezeld van [D], verbonden aan [E] B.V. te [Q], alsmede namens de ontvanger, [F].
1.4. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de ontvanger.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Belanghebbende heeft in 2000 en 2001 personeel ingeleend van [A] en [B] B.V. te [R]. De activiteiten van [A] B.V. zijn in 2001 overgegaan naar [B] B.V. In het hiernavolgende worden de B.V.’s tezamen aangeduid als [A].
2.2. Belanghebbende ontving voor de door [A] verrichte diensten gespecificeerde facturen, welke alle door belanghebbende zijn betaald, tot een bedrag van ƒ 73.411 in 2000 en ƒ 15.778 in 2001. Van de facturen over het jaar 2000 was ƒ 51.980 betaald vóór 12 juli 2000.
2.3. De totale omzet van [A] beliep in 2000 ƒ 2.989.984 en in 2001 ƒ 3.504.569.
2.4. Op 12 juli 2000 heeft de ontvanger van de Belastingdienst ondernemingen te [S] aan [A] een verklaring van goed betalingsgedrag verstrekt. Deze verklaring is door [A] aan belanghebbende doorgestuurd.
2.4. [A] is op 4 maart 2003 in staat van faillissement verklaard. Hierna is aan [A] een naheffingsaanslag loonheffing 2000 opgelegd op 29 augustus 2003. Op 9 december 2003 werd het faillissement opgeheven bij gebrek aan baten. Op 26 maart 2004 zijn naheffingsaanslagen omzetbelasting over de jaren 2000 en 2001 opgelegd.
2.5. [A] heeft niet alle door haar verschuldigde loon- en omzetbelasting betaald. De niet betaalde belasting, waarvoor voornoemde naheffingsaanslagen zijn opgelegd, kan als volgt worden gespecificeerd:
Loonheffing 2000: ƒ 116.113
Omzetbelasting 2000: ƒ 390.430
Omzetbelasting 2001: ƒ 347.822
2.6. Belanghebbende heeft geen bezwaar gemaakt tegen de aan [A] opgelegde naheffingsaanslagen.
2.7. Belanghebbende heeft in totaal ƒ 4.414,80 aan vrijwarende betalingen gestort op de depotrekening bij het Centraal Betaalkantoor te [T].
3. Geschil
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht tot een bedrag van ƒ 7.327,57 aansprakelijk is gesteld voor de niet betaalde naheffingsaanslagen loonheffing en omzetbelasting van [A].
3.2. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de ontvanger bevestigend.
3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.4. Ter zitting hebben zij hieraan het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende:
De verklaring van goed betalingsgedrag moet geïsoleerd worden gezien. Aan deze verklaring kan niet worden afgelezen dat [A] geen belasting betaalde.
De ontvanger:
De verklaring van goed betalingsgedrag moet niet op zich bekeken worden. De verklaring moet in het kader van de anti-misbruikwetgeving gezien worden. Een dergelijke verklaring heeft een beperkte werking. Hiervoor zijn ook andere voorwaarden van toepassing.
Het deel van de omzetbelasting waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld heeft ook betrekking op belanghebbende. De naheffingsaanslag loonheffing is op basis van jaarcijfers in de administratie opgelegd. Er waren geen gegevens per maand aanwezig bij [A] . De aansprakelijkheidsstelling voor de loonheffing bij belanghebbende is op basis van een percentage van de omzet berekend.
In juli 2001 is door [A] een suppletie-aangifte ingediend die aanleiding gaf tot een controle. Hierna is de FIOD ingeschakeld wat uiteindelijk geresulteerd heeft in het faillissement van [A].
Bij een startend bedrijf kun je een verklaring van betalingsgedrag, waarin staat dat alle verschuldigde belastingen en premies zijn betaald, afgeven terwijl er geen belasting betaald is. De belastingdienst moet uitgaan van de bonafiditeit van de startende ondernemer.
3.5. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de beschikking aansprakelijkheidsstelling.
3.6. De ontvanger concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Niet in geschil is dat in casu sprake is geweest van inlening van personeel als bedoeld artikel 34, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (de Wet).
4.2. Vast staat dat [A] de verschuldigde loon- en omzetbelasting over het inleentijdvak niet heeft betaald. Belanghebbende heeft niet gesteld, noch aannemelijk gemaakt dat het niet betalen van deze schulden niet aan de uitlener, in casu [A], te wijten valt.
4.3. Belanghebbende stelt dat het bedrag waarvoor zij aansprakelijk is gesteld, onjuist is berekend. De rechtbank is van oordeel dat deze stelling haar niet kan baten. Het deel van de omzetbelasting waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld is, naar uit de stukken blijkt, gebaseerd op de omzet die [A] gerealiseerd heeft bij belanghebbende. De rechtbank acht deze benadering juist. Het deel van de loonbelasting waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld is berekend door van de door [A] verschuldigde loonbelasting een gedeelte aan belanghebbende toe te rekenen dat evenredig is aan de door [A] bij belanghebbende gerealiseerde omzet ten opzichte van de totale omzet van [A]. De ontvanger onweersproken gesteld dat er ten aanzien van de werknemers die bij belanghebbende gewerkt hebben bij [A] geen gegevens aanwezig waren om een meer gespecificeerde berekening te maken. De rechtbank is van oordeel dat de ontvanger terecht, nu de afdrachten/betalingen ten tijde van de aansprakelijkstelling redelijkerwijs niet kunnen worden toegerekend aan bepaalde werknemers, is uitgegaan van een evenredige toedeling daarvan aan alle werknemers die gedurende het heffingstijdvak in dienst zijn geweest van de uitlener. De rechtbank acht aannemelijk dat de berekening, gezien de bij [A] aanwezige gegevens, zo zorgvuldig mogelijk is gebeurd.
4.4. De stelling dat de ontvanger onvoldoende incassomaatregelen bij [A] zelf heeft genomen kan belanghebbende evenmin baten. Uit de stukken blijkt dat [A] in maart 2003 failliet is verklaard en dat het faillissement op 9 december 2003 is opgeheven wegens de toestand van de boedel, zonder enige uitkering aan de crediteuren. Nu de naheffingsaanslagen zijn opgelegd na het bekend worden van het faillissement, handelt de ontvanger naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur door de naheffingsaanslagen door middel van aansprakelijkheidsstellingen van de inlener in te vorderen.
4.5. Belanghebbende stelt dat zij door de afgegeven verklaring van 12 juli 2000 erop had mogen vertrouwen dat [A] alle tot 12 juli 2000 verschuldigde belasting zou hebben betaald en daarvoor niet meer aansprakelijk gesteld kon worden. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt:
4.5.1. . Uit bijlage 8.1 bij het verweerschrift blijkt dat [A] voor het eerst over de maand oktober 2000 aangifte loonheffing heeft gedaan, dat over de daaraan voorafgaande maanden steeds ambtshalve naheffingsaanslagen werden opgelegd die vervolgens weer werden vernietigd. Hieruit leidt de rechtbank af dat aan [A] ook over de aan oktober voorafgaande maanden aangiftebiljetten loonheffing werden uitgereikt maar dat [A] die aangiften niet binnen de gestelde termijnen indiende. Voor wat betreft de omzetbelasting over het jaar 2000 blijkt dat eerst over de maand november een bedrag op aangifte is voldaan.
4.5.2. Uit bijlage 8.5. bij het verweerschrift, waarin een overzicht wordt gegeven van de stortingen op de depotrekening, is op te maken dat de activiteiten van [A] en de ter zake van die activiteiten door opdrachtgevers naar aanleiding van gemaakte facturen gepleegde depotstortingen, al in mei 2000 zijn begonnen.
4.5.3. De ontvanger heeft de verklaring van goed betalingsgedrag afgegeven op 12 juli. In die verklaring vermeldt de ontvanger dat “[A] (…) alle verschuldigde belastingen en premies heeft betaald.” De verklaring vermeldt als punt van belang dat de verklaring alleen betrekking heeft op “gegevens die op 12 juli 2000 bij de Belastingdienst/Ondernemingen [S] bekend waren”.
4.5.4. Zoals volgt uit hetgeen onder 4.5.1. en 4.5.2. is overwogen, had [A] op 12 juli 2000 nog in het geheel geen belasting en premies betaald.
4.5.5. De rechtbank is van oordeel dat de ontvanger ten onrechte een verklaring van goed betalingsgedrag heeft afgegeven nu sprake was van een, ook al is het een startende, onderneming die geen aangiften of nihil-aangiften had gedaan. Dit klemt temeer nu belasting- en/of premiebedragen voor [A] op de depotrekening waren gestort, zodat de ontvanger wist of kon weten dat [A] belasting en/of premies verschuldigd wasIn dit geval had de ontvanger de uitlener schriftelijk mede moeten delen dat de gevraagde verklaring nog niet kon worden afgegeven omdat nog geen belasting en premies volksverzekeringen waren afgedragen.
4.5.6. De rechtbank is van oordeel dat de ontvanger, door desalniettemin een verklaring van goed betalingsgedrag af te geven, belanghebbende op het verkeerde been heeft gezet. Immers, indien de ontvanger de afgifte van de verklaring had geweigerd, zou belanghebbende, die toen reeds zaken deed met [A], hebben geweten dat [A] niet aan haar verplichtingen jegens de Belastingdienst voldeed en had zij maatregelen kunnen treffen om zich voor aansprakelijkheid te vrijwaren.
4.5.7. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank door de afgifte van de verklaring bij belanghebbende de schijn gewekt dat zij erop mocht vertrouwen dat [A] voor de tot 12 juli 2000 aan belanghebbende gefactureerde bedragen aan haar fiscale verplichtingen had voldaan en dat belanghebbende derhalve met aansprakelijkstelling over deze periode geen rekening hoefde te houden. De ontvanger handelt dan in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel, door belanghebbende ook voor de belasting en premies over de aan 12 juli 2000 voorafgaande periode aansprakelijk te stellen. Dit leidt tot het oordeel dat belanghebbende gevrijwaard is tot en met de factuur van 4 juli 2000, zijnde de laatste vóór 12 juli 2000 ontvangen factuur.
4.5.8. Op basis van het onder 4.5.1. tot en met 4.5.7. overwogene, zal de rechtbank het bedrag van de aansprakelijkheid verminderen. Gezien het feit dat er in 2000, gesteld door belanghebbende en onweersproken door de ontvanger, door [A] een bedrag van ƒ 21.431,88 gefactureerd is na 4 juli 2000 berekent de rechtbank de aansprakelijkheidsstelling dan als volgt:
2000
Primaire aansprakelijkheid LH: 21.431,88 / 2.989.984,47 x 270.859 = 1.941,48
Toe te rekenen loonheffing 21.431,88 / 2.989.984,47 x 154.746 = 1.109,20
832,28
Primaire aansprakelijkheid OB: 17,5 % x 21.431,88 = 3.750,57
Toe te rekenen OB 21.431,88 / 2.508.437,82 x 48.546 = 1.420,74
2.329,83
Het totale bedrag van de aansprakelijkheid over 2000 bedraagt dan
832,28 + 2.329,83 = ƒ 3.162,11.
Daar komt bij het bedrag van de aansprakelijkheid over 2001 ad ƒ 1.254,80,
zodat het totale bedrag beloopt ƒ 4.416,91
4.6. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de ontvanger te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Voor de overige door belanghebbende genoemde proceskosten, te weten reiskosten, wordt de ontvanger, eveneens met toepassing van dat Besluit, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 14,56.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aansprakelijkheidsstelling tot een bedrag van ƒ 4.416,91 (€ 2.004,30)
- veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 658,56, en wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende dient te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 276 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 30 mei 2006 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. A.G.M. Zander en mr. D. Hund, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.S.J. Pijnenburg - Braspenning, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch, dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.