Einde inhoudsopgave
Sturen met proceskosten (BPP nr. XII) 2011/5.6.3
5.6.3 Betekenis voor het vervolg van dit onderzoek
mr. P. Sluijter, datum 31-10-2011
- Datum
31-10-2011
- Auteur
mr. P. Sluijter
- JCDI
JCDI:ADS593208:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
De kans is dus klein dat niet-genoemde factoren in werkelijkheid een grote rol spelen.
In § 6.7, waar het buitenlandse alternatief 'scherpe normen' wordt besproken, komen wel kostenconsequenties ten aanzien van specifiek beschreven gedragingen aan bod. § 8.3 en § 9.2.1 bouwen voort op dat alternatief en ook daarin wordt aandacht besteed aan de meest overlastgevende gedragingen.
Zie § 6.6 en § 8.7.
Zie § 6.7 en § 8.3, al wordt daar eveneens naar scherpe normen zonder dwingende kracht gekeken.
De vraag naar de wenselijkheid van herinvoering van het eigen beursje is door de meeste rechters negatief beantwoord, hetgeen relevant is voor de volgende hoofdstukken, omdat daarin het eigen beursje nader aan bod komt (zie § 6.8 en § 8.6.). Daar liep deze interviewvraag feitelijk op vooruit.
Met de antwoorden op de onderzoeksvragen van deze interviewstudie, kunnen ook de bredere deelvragen uit de hoofdstukken 3 en 4 worden beantwoord.
De deelvraag uit hoofdstuk 3 was: 'Wat zijn de onnodig vertragende en kostenverhogende gedragingen waarop de prikkels in de kostenveroordeling zich zouden moeten richten?'. Daarbij is een definitie van verstorend procesgedrag geformuleerd, waarop tijdens de interviews commentaar is gevraagd en waarmee de meeste rechters instemden (zie § 3.2 en § 5.3.2.1). Ook werd in hoofdstuk 3 aan de literatuur een lijst ontleend van mogelijke verstorende gedragingen. Die lijst leek vrij compleet: aan alle geïnterviewde rechters is gevraagd of zij nog aanvullende gedragingen wilden noemen, maar dit gebeurde slechts drie keer, waarbij geen gedraging dubbel werd genoemd.1
Uit de interviews is vervolgens gebleken dat verstorend procesgedrag over het algemeen niet tot veel overlast leidt, maar dat een aantal verstoringen frequenter voorkomt: repeat players die met name bij kantonzaken te summier en soms dubbel dagvaarden, partijen die met hagel schieten of een vage mist optrekken (kansloze stellingen en verweren), partijen die met overbodige processuele verrichtingen zand in de raderen strooien en partijen/advocaten die slordigheden begaan. Op die gedragingen zouden prikkels in de kostenveroordeling dus vooral kunnen worden afgestemd.
In het vervolg van dit onderzoek zullen niet specifiek per categorie van gedragingen verschillende kostenconsequenties worden onderzocht.2 Dat zou de omvang van het onderzoek en de leesbaarheid niet ten goede komen. Wel zullen in met name hoofdstuk 7 en 8 vooral bovengenoemde meestvoorkomende gedragingen worden gebruikt als voorbeeld, wanneer de effecten van verschillende kostenprikkels worden voorspeld en geïllustreerd. In het concluderende hoofdstuk 9 wordt kort teruggekomen op de wijze waarop in de regelgeving rekening kan worden gehouden met de frequentie en overlast van bepaalde categorieën gedragingen.
Ten slotte zal de gemaakte scheiding tussen opzettelijke verstoringen en door slordigheid/onbekwaamheid veroorzaakte verstoringen nog terugkomen bij het alternatief ' indemnity basis' in de paragrafen 6.5 en 8.5.
Hoofdstuk 4 begon met de deelvraag ' In hoeverre wordt de veroordeling in de proceskosten in de huidige Nederlandse praktijk gebruikt om onnodig vertragend en/of kostenverhogend procesgedrag te ontmoedigen en wat zijn de achterliggende motieven van rechters om dit wel of niet te doen?' Het antwoord daarop begon met een beschrijving van de ruimte die wet en jurisprudentie aan rechters bieden om met gedrag rekening te houden in de kostenveroordeling. Hoewel die ruimte groot is en op verschillende wijzen kan worden toegepast, bleek uit een systematische jurisprudentieanalyse dat die nauwelijks wordt benut. Met behulp van interviews werd onderzocht waar die terughoudendheid op gebaseerd is. Er bleken verschillende motieven te zijn, waarvan de rechtszekerheid, het willen voorkomen van satellite litigation, de diffuse grens tussen nodig en onnodig gedrag en de beschikbaarheid van alternatieve remedies de voornaamste zijn.
Welke betekenis kan aan deze (redenen voor) terughoudendheid worden toegekend voor het vervolg van het onderzoek? Feitelijk blijven er meerdere oplossingsrichtingen mogelijk in de zoektocht naar een kostenstelsel dat het beste scoort op de criteria van het toetsingskader. Een eerste richting zou het geheel afschaffen van kostenconsequenties op basis van gedrag zijn. Op die manier wordt tegemoet gekomen aan de redenen voor terughoudendheid zoals die in de interviews naar voren zijn gekomen.3 Haaks op die eerste richting staat de mogelijkheid om rechters met scherpe, bindende normen te dwingen om hun terughoudendheid te laten varen.4 Tussen deze twee mogelijkheden in staat de oplossingsrichting waarbij wordt gezocht naar alternatieve invullingen, die mogelijk de rechterlijke bezwaren tegen kostenconsequenties ten aanzien van gedrag wegnemen, waarna ze hun terughoudendheid (deels) laten varen. Ten slotte moet ook worden geëvalueerd of er met de huidige situatie van met terughoudendheid toegepaste kostenconsequenties iets mis is; misschien scoort geen enkel alternatief beter dan de status quo op de criteria tijd, kosten, kwaliteit van uitkomsten en kwaliteit van procedure (§ 8.2).
In hoofdstuk 6 wordt eerst met een open blik gezocht naar nieuwe, door het buitenland geïnspireerde kostenprikkels, zonder dat reeds voor één richting wordt gekozen.5 Diversiteit is daarbij een van de selectiecriteria. In hoofdstuk 7 wordt dan met behulp van de rechtseconomie een theoretisch kader ontwikkeld waarmee de effecten van de diverse alternatieven kunnen worden voorspeld. Pas in hoofdstuk 8 komt de rechterlijke terughoudendheid weer terug, namelijk als belangrijke factor bij het voorspellen en evalueren van de mogelijke positieve en negatieve effecten van de verschillende alternatieven op het toetsingskader.