Einde inhoudsopgave
Sturen met proceskosten (BPP nr. XII) 2011/5.1
5.1 Inleiding
mr. P. Sluijter, datum 31-10-2011
- Datum
31-10-2011
- Auteur
mr. P. Sluijter
- JCDI
JCDI:ADS601326:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
De Mot & De Geest 2004 leiden uit rechtsvergelijkende literatuur af dat rechters weinig gebruik maken van het sanctieapparaat en wijzen 3 mogelijkheden aan: (1) het procesrecht wordt weinig misbruikt; (2) rechters herkennen misbruik moeilijk en (3) rechters herkennen het wel, maar willen er niet tegen optreden. Met deze interviewstudie wordt gepoogd deze leemte op te vullen.
In het project 'De goede procesorde in beeld' (Barendrecht e.a. 2011) - dat is ontstaan rond het verzoek om toestemming voor de interviews van dit onderzoek en als parallel onderzoek met een bredere en kwantitatievere focus is gefinancierd door de Raad voor de Rechtspraak - zijn wel vragenlijsten onder cliënten en advocaten verspreid.
In § 5.6.3 wordt met behulp van de antwoorden op die deelonderzoeksvragen vervolgens ook een antwoord gegeven op de bredere eerste en tweede deelvraag van dit proefschrift.
Deze derde onderzoeksvraag loopt tevens enigszins vooruit op de bespreking van potentiële nieuwe prikkels in hoofdstuk 6 en 8, waarin ook het eigen beursje tot de opties behoort.
In de vorige twee hoofdstukken is beschreven welke partijgedragingen als verstorend procesgedrag kunnen worden aangemerkt en welke mogelijke kostenconsequenties daartegen kunnen worden gericht. De wet, jurisprudentie en literatuur konden echter geen antwoord bieden op de vraag welke verstorende gedragingen veel overlast geven en waarom rechters hun discretionaire ruimte om kostenconsequenties toe te passen zo terughoudend invullen.1
Die ervaringen en motieven zijn relevant om een indicatie te krijgen van de aard en omvang van het probleem van verstorend partijgedrag en om te zien wat rechters zoal als wel of niet verstorend beoordelen. In deze studie is geprobeerd om die rechterlijke kennis met gebruikmaking van kwalitatieve interviews boven water te krijgen. Uiteindelijk wordt dus een beeld van het huidige systeem vanuit het oogpunt van rechters verkregen; zij zijn degenen die in de praktijk het verstorende gedrag moeten herkennen en moeten beslissen of en hoe zij daar tegen optreden. Een aanvullend, soortgelijk onderzoek onder advocaten was ook zeker nuttig geweest, maar binnen het bestek van dit onderzoek niet haalbaar.2
Het voorgaande leidt er toe dat in deze interviewstudie wordt gepoogd om drie (deel)onderzoeksvragen te beantwoorden.3 De eerste luidt: welke partijgedragingen ervaren rechters als onnodig vertragend en/of kostenverhogend en waarom juist die gedragingen? De daarmee te verkrijgen kennis heeft als doel om in het vervolg van het onderzoek mogelijk adequate prikkels tegen dergelijk gedrag te kunnen evalueren. Bovendien is de kennis een nuttige aanvulling op de juridische literatuur waarin verstorend procesgedrag meer theoretisch wordt beschreven en waaruit niet blijkt welk gedrag daadwerkelijk voorkomt.
Ten tweede is naar aanleiding van de jurisprudentieanalyse uit hoofdstuk 4 de vraag gerezen: waarom gebruiken rechters nauwelijks de kostenveroordeling als consequentie bij onnodig vertragend en/ofkostenverhogend procesgedrag? Met die tweede vraag houdt nog een derde, kleinere onderzoeksvraag verband, die gaat over het in 2002 afgeschafte 'eigen beursje' van artikel 58 (oud) Rv: Hebben rechters behoefte aan de herinvoering van de mogelijkheid om de advocaat rechtstreeks en persoonlijk in de kosten te veroordelen bij verstorend procesge-drag?4Ook met de antwoorden op deze tweede en derde vraag kan rekening worden gehouden in de zoektocht naar mogelijk nieuwe prikkels in de kosten-veroordeling.