Hof Den Haag, 27-06-2017, nr. 200.192.239/01, nr. 200.192.240/01
ECLI:NL:GHDHA:2017:1721
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
27-06-2017
- Zaaknummer
200.192.239/01
200.192.240/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:1721, Uitspraak, Hof Den Haag, 27‑06‑2017; (Hoger beroep)
Prejudiciële vraag aan: ECLI:NL:HR:2017:3268
ECLI:NL:GHDHA:2016:4399, Uitspraak, Hof Den Haag, 28‑06‑2016
- Vindplaatsen
AR 2017/3401
Uitspraak 27‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Afsluiten WAM-verzekering motorrijtuig nadat daarmee ongeval heeft plaatsgevonden. Vermelding WAM-verzekeraar in RDW-register met ingang datum ongeval. Dient schade te worden gedragen door WAM-verzekeraar of door Waarborgfonds? Prejudiciële vragen aan HR.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
zaaknummers hof : 200.192.239/01 en 200.192.240/01
zaaknummers rechtbank : C/09/479146 HA ZA 14-1371 en C/09/470371/HA ZA 14-878
arrest van 27 juni 2017
inzake
Stichting Waarborgfonds Motorverkeer,
gevestigd te Rijswijk,
appellante,
hierna te noemen: het Waarborgfonds,
advocaat: mr. R. Gruben te Voorburg,
tegen
N.V. Schadeverzekering-Maatschappij Bovemij,
gevestigd te Nijmegen,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Bovemij,
advocaat: mr. P.E. Bloemendal te Arnhem,
en
Stichting Waarborgfonds Motorverkeer,
gevestigd te Rijswijk,
appellante,
hierna te noemen: het Waarborgfonds,
advocaat: mr. R. Gruben te Voorburg,
tegen
Reaal Schadeverzekeringen N.V.,
gevestigd te Zoetermeer,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Reaal,
advocaat: mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam.
Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof verwijst naar de tussenarresten van 12 juli 2016 en 28 juni 2016, waarbij een comparitie van partijen is gelast.
1.2
Deze comparitie heeft in beide zaken gezamenlijk plaatsgevonden op 14 oktober 2016. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de stukken.
1.3
Vervolgens hebben partijen in beide zaken over en weer een akte genomen.
Beoordeling in hoger beroep
2.1
Het Waarborgfonds heeft zich ter comparitie bereid verklaard om, als partijen het eens zouden worden over het meteen stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad, uit te gaan van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de beide bestreden vonnissen. Nu, zoals hierna (onder 4.1 e.v.) nader zal worden beschreven, aan de gestelde voorwaarde is voldaan, zal het hof in hoger beroep uitgaan van die feiten. Gemakshalve zullen die feiten hier worden opgenomen. Daarbij gaat het niet alleen om de feiten die de rechtbank onder het kopje “De feiten” heeft opgenomen, maar ook om feiten die op andere plaatsen in het vonnis zijn vastgesteld.
feiten in de zaak 200.192.239/01 (Waarborgfonds / Bovemij)
i Op 11 juli 2013 heeft omstreeks 12.55 uur op de Stadhoudersweg te Rotterdam een aanrijding plaatsgevonden tussen een minderjarige fietser, [Fietser] , en een bromfiets met kenteken [kenteken] (verder: de bromfiets). De bromfiets werd bestuurd door [Bromfietsbestuurder] (verder: [Bromfietsbestuurder] ). [Fietser] heeft bij het ongeval ernstig letsel opgelopen.
ii De politie heeft kort na het ongeval het online register van de Rijksdienst voor het wegverkeer (hierna: het RDW-register) geraadpleegd en geconstateerd dat de bromfiets ten tijde van het ongeval niet WA-verzekerd was, zoals blijkt uit het door de politie Rotterdam-Rijnmond na het ongeval opgemaakte proces-verbaal.
iii Op 11 juli 2013 om 20.06 uur (zie voor het tijdstip r.o. 4.2 van het bestreden vonnis, hof) heeft […] , de echtgenote van [Bromfietsbestuurder] , een aansprakelijkheidsverzekering (hierna: de verzekering) voor de bromfiets aangevraagd bij Enra Verzekeringen B.V., als gevolmachtigd agent van Bovemij.
iv De onder iii genoemde aanvraag is verwerkt op vrijdag 12 juli 2013 om 9.31 uur (zie r.o. 4.2 van het bestreden vonnis, hof).
v Bij brief van 12 juli 2013 heeft Enra aan [Echtgenote van Bromfietsbestuurder] bericht dat haar aanvraag voor de verzekering in goede orde was ontvangen en dat haar motorrijtuig “vanaf dit moment” in voorlopige dekking was genomen.
vi De verzekering bood dekking vanaf 11 juli 2013 om 20.06 uur (zie r.o. 4.5 van het bestreden vonnis, hof).
vii Uit het RDW-register blijkt dat voor de bromfiets tussen 8 juni 2013 en 11 juli 2013 geen aansprakelijkheidsverzekering was afgesloten; na aanmelding van de verzekering door Bovemij is de verzekering in dat register geregistreerd met ingang van 11 juli 2013.
viii Bij brief van 23 juli 2013 heeft de raadsman van [Fietser] Enra aansprakelijk gesteld voor de schadelijke gevolgen van het ongeval, welke brief Enra heeft doorgezonden aan Bovemij.
ix Bij e-mail van 2 september 2013 heeft Bovemij aan de raadsman van [Fietser] en haar wettelijke vertegenwoordiger bericht dat de verzekering pas na het ongeval is aangevraagd en dat de bromfiets ten tijde van het ongeval dus niet was verzekerd en hem doorverwezen naar het Waarborgfonds.
x Bij brief van 5 september 2013 heeft het Waarborgfonds de raadsman van [Fietser] laten weten de zaak niet in behandeling te nemen, omdat zelfs in het geval een verzekeraar op de schadedatum dekking verleent ná het ongeval, de WAM-verzekeraar ook het “voorrisico” meeverzekert gedurende die gehele dag vanaf 00.00 uur.
xi Bovemij heeft de schadeafwikkeling tegen cessie ter hand genomen en het Waarborgfonds de gelegenheid geboden bij de schadeafwikkeling betrokken te zijn.
feiten in de zaak 200.192.240/01 (Waarborgfonds / Reaal)
a. Op 4 mei 2010 heeft [automobilist] (hierna: [automobilist] ) een verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid (WAM-verzekering) afgesloten bij Proteq, rechtsvoorgangster van Reaal, voor een aan haar toebehorende [autoY] .
b. Vanaf 14 mei 2010 was [automobilist] ook in het bezit van een [autoX] .
c. Op 3 augustus 2010 om 13.56 uur (zie voor het tijdstip r.o. 4.1 van het bestreden vonnis, hof) is met de [autoX] een ongeval veroorzaakt. De linker voorband van de [autoX] is lek geraakt, waardoor de [autoX] begon te slingeren en een kettingbotsing heeft veroorzaakt. Door het ongeval zijn vijf motorrijtuigen beschadigd geraakt en heeft een aantal automobilisten letsel opgelopen.
d. De politie heeft diezelfde dag kort na het ongeval het RDW-register geraadpleegd en geconstateerd dat voor de [autoX] ten tijde van het ongeval geen verzekering was opgenomen.
e. [automobilist] heeft eveneens op diezelfde dag om 14.07 uur Proteq / Reaal telefonisch verzocht de [autoX] in plaats van de [autoY] in dekking te nemen, aan welk verzoek Proteq / Reaal heeft voldaan (zie r.o. 4.3 van het bestreden vonnis, hof).
f. De verzekering bood dekking voor de [autoX] vanaf 3 augustus 2010 om 14.07 uur (zie r.o. 4.7 van het bestreden vonnis, hof).
g. Uit op 23 september 2010 opgevraagde gegevens blijkt dat Proteq / Reaal in het RDW-register is opgenomen als WAM-verzekeraar van de [autoX] Reaal met ingang van 3 augustus 2010.
h. De benadeelden hebben zich tot Reaal gewend om hun (letsel)schade te verhalen. Reaal heeft uitkering geweigerd, waarna de benadeelden zich hebben gewend tot het Waarborgfonds, dat aan de benadeelden heeft uitgekeerd.
i. Het Waarborgfonds heeft Reaal verzocht de schade die zij heeft geleden, te vergoeden en de schadebehandeling over te nemen. Reaal heeft dit geweigerd.
overige vaststaande feiten in beide zaken
2.2
Partijen zijn het eens over het feit dat het RDW-register niet de mogelijkheid biedt een tijdstip te registreren vanaf hetwelk een verzekering dekking biedt; slechts een ingangsdatum kan worden geregistreerd.
inzet van de gedingen; standpunten partijen
3.1
In beide gedingen twisten partijen over de vraag wie van hen in hun onderlinge verhouding de schade van de benadeelde moet dragen, het Waarborgfonds of de verzekeraar.
3.2
In de zaak 200.192.239/01 stelt Bovemij zich op het standpunt dat zij niet de WAM-verzekeraar van de bromfiets was ten tijde van het ongeval, nu het ongeval heeft plaatsgevonden op 11 juli 2013 om 12.55 uur en voor de bromfiets pas met ingang van 20.06 uur diezelfde dag de verzekering is afgesloten. De benadeelde heeft daarom geen eigen recht jegens Bovemij. Bovemij wijst op artikel 13 lid 7 WAM, dat bepaalt dat de verzekeraar die als zodanig in het register wordt aangewezen de benadeelde niet kan tegenwerpen dat hij niet de WAM-verzekeraar is, tenzij hij – voor zover in dit geding van belang - aantoont dat de registratie ten onrechte is geschied. Van dat laatste is hier volgens Bovemij sprake.
Subsidiair, indien ervan moet worden uitgegaan dat de verzekering terugwerkende kracht heeft tot 11 juli 2013, 00.00 uur, kan de benadeelde geen recht ontlenen aan de verzekering, omdat ten tijde van het aangaan van de verzekering geen sprake was van de op grond van artikel 7:925 lid 1 BW geëiste onzekerheid, aldus Bovemij. Er is mitsdien sprake van een voorval dat buiten het kader van de verzekering valt en dat dus geen verband houdt met het bij Bovemij verzekerde risico.
Uiterst subsidiair voert Bovemij aan dat het Waarborgfonds, anders dan de benadeelde, geen beroep kan doen op artikel 11 lid 1 WAM, dat bepaalt dat een verzekeraar aan een benadeelde niet een nietigheid, verweer of verval kan tegenwerpen die (dat) voortvloeit uit de wettelijke bepalingen omtrent de verzekeringsovereenkomst of uit de verzekeringsovereenkomst zelf, zodat Bovemij het ontbreken van onzekerheid bij het aangaan van de verzekering in elk geval wel aan het Waarborgfonds kan tegenwerpen. Het Waarborgfonds is immers geen benadeelde in de zin van artikel 1 WAM, aangezien zij geen schade heeft geleden waarop de WAM van toepassing is en evenmin rechtverkrijgende is van de benadeelde, aldus Bovemij.
3.3
Het Waarborgfonds betoogt daartegenover dat artikel 11 lid 1 WAM - dat dus bepaalt dat een verzekeraar aan een benadeelde niet een nietigheid, verweer of verval kan tegenwerpen die (dat) voortvloeit uit de wettelijke bepalingen omtrent de verzekeringsovereenkomst of uit de verzekeringsovereenkomst zelf - eraan in de weg staat dat verzekeraars zich erop beroepen dat de verzekeringsdekking pas op een later tijdstip is ingegaan dan waarop het schadeveroorzakende feit heeft plaatsgevonden. Volgens het Waarborgfonds is geen sprake van een geval waarin “de registratie ten onrechte is geschied” in de zin van artikel 13 lid 7 WAM; daaronder vallen alleen administratieve fouten, bijvoorbeeld wanneer de verkeerde verzekeraar of het verkeerde motorrijtuig in het RDW-register is opgenomen. Wanneer de verzekeraar daadwerkelijk een verzekeringsovereenkomst heeft gesloten voor het motorrijtuig waarmee schade is veroorzaakt, dan is geen sprake van een ten onrechte gedane registratie als bedoeld in artikel 13 lid 7 WAM en vallen discussies over het moment van totstandkoming van de overeenkomst en van ingang van de dekking onder de in artikel 11 lid 1 WAM bedoelde, tegenover de benadeelde niet toegestane verweren, zo betoogt het Waarborgfonds. Het Waarborgfonds wijst erop dat zijn positie ten opzichte van de WAM-verzekeraar subsidiair is en dat de mogelijkheden voor WAM-verzekeraars om zich aan dekking te onttrekken, gelet op het doel van slachtofferbescherming, restrictief dienen te worden geïnterpreteerd. Het Waarborgfonds beroept zich op een uitspraak van het gerechtshof Arnhem van 30 augustus 2011 (ECLI:NL:GHARN:2011:BS1086), waarin is geoordeeld dat de in het register opgenomen WAM-verzekeraar niet tegenover de benadeelde mag aantonen dat hij weliswaar voor een later deel van de eerste registratiedag (na het ongeval) als verzekeraar geldt, maar niet het voorrisico van die dag draagt. Het Waarborgfonds beroept zich voorts op een uitspraak van de Hoge Raad van 19 november 1999 (ECLI:NL:HR:1999:AA1054, NJ 2000, 116), in welk geval na een ongeval een verzekering was afgesloten, met terugwerkende kracht ingaande op de dag voorafgaand aan het ongeval; de Hoge Raad oordeelde dat de nietigheidsgrond van artikel 269 WvK (oud) - krachtens welke bepaling verzekering tegen schade die reeds op het tijdstip van het sluiten van de verzekering bestond, nietig was bij bekendheid daarmede van de verzekerde of de verzekeringnemer - werd bestreken door art. 11 lid 1 WAM en de verzekeraar deze nietigheid dus niet kon tegenwerpen aan de benadeelde. Het Waarborgfonds beroept zich voorts nog op een uitspraak van het Benelux Gerechtshof van 15 februari 1988, NJ 1988, 607, waarin dat hof oordeelde dat de verzekeraar aan de benadeelde niet kan tegenwerpen dat een als bromfiets verzekerd motorrijtuig als gevolg van daaraan aangebrachte wijzigingen (te grote motor; trappers verwijderd) op het tijdstip van het sluiten van de verzekering geen bromfiets was of deze hoedanigheid op een later tijdstip voor de aanrijding heeft verloren.
3.4
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis in de zaak 200.192.239/01 Bovemij in het gelijk gesteld. De rechtbank overwoog dat artikel 13 lid 7 WAM op zichzelf niet meebrengt dat een verzekeraar tot vergoeding van schade is gehouden waar deze dat zonder de registratie niet zou zijn, dat de registratie (dus) niet verbintenisscheppend is, dat uit de wetsgeschiedenis niet volgt dat bij een registratie die ten onrechte is geschied, slechts moet worden gedacht aan administratieve fouten, dat artikel 11 lid 1 WAM niet eraan in de weg staat dat Bovemij aan het Waarborgfonds tegenwerpt dat op het moment waarop het ongeval plaatsvond door haar nog geen verzekering was afgesloten en de verzekering voor het ongeval derhalve geen dekking biedt en dat op het moment van het ongeval niet was voldaan aan de verzekeringsplicht van artikel 2 lid 1 WAM en een benadeelde in dat geval op grond van artikel 25 WAM een recht op schadevergoeding geldend kan maken tegen het Waarborgfonds. De rechtbank heeft verder in aanmerking genomen dat in het huidige digitale tijdperk eenvoudig (en veelal tot op de minuut) kan worden vastgesteld op welk moment een WAM-verzekering is afgesloten; in dat kader zou het de voorkeur verdienen als ook in het RDW-register nauwkeuriger wordt bepaald en geregistreerd vanaf welk moment een WAM-verzekering dekking verleent, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft verder overwogen dat het standpunt van het Waarborgfonds ertoe zou leiden dat de bezitter van een onverzekerd motorrijtuig feitelijk kan bepalen welke WAM-verzekeraar voor de schade opdraait, door na een ongeval op dezelfde dag nog een WAM-verzekering af te sluiten. Het risico van het onverzekerd zijn van het motorrijtuig zou daarmee volstrekt willekeurig worden neergelegd bij de (achteraf) gekozen verzekeraar. De rechtbank is van oordeel dat meer recht wordt gedaan aan de bedoeling van de wetgever en het systeem van de wet, wanneer in die gevallen het Waarborgfonds dient uit te keren, omdat de lasten daarmee evenredig over alle WAM-verzekeraars worden verdeeld. De casus van het ingeroepen arrest van de Hoge Raad van 19 november 1999 (zie hiervoor onder 3.3) was volgens de rechtbank wezenlijk anders, omdat de verzekeraar daar dekking had verleend met terugwerkende kracht tot vóór het moment van het ongeval. De rechtbank heeft voorts opgemerkt dat het maatschappelijk ongewenst is dat verzekeraars – om het risico te voorkomen dat zij worden aangesproken voor schade die eerder die dag is veroorzaakt – nog slechts verzekeringen zullen willen afsluiten die pas een dag later ingaan. De rechtbank heeft nog benadrukt dat het oordeel dat het Waarborgfonds in dit geval moet opkomen voor de schade geen afbreuk doet aan het systeem van de WAM, dat vóór alles slachtofferbescherming ten doel heeft.
3.5
In de zaak 200.192.240/01 stelt Reaal zich op het standpunt dat zij niet de WAM-verzekeraar van de [autoX] was ten tijde van het ongeval en dat daaraan niet afdoet dat de verzekeringnemer bij haar op dat moment wel een andere auto, te weten een [autoY] , verzekerd had. Reaal wijst op de wetsgeschiedenis van de WAM, waarin is opgemerkt dat een verzekeraar er tegenover de benadeelde een beroep op kan doen dat de schade geen verband houdt met het verzekerde risico, bijvoorbeeld indien de verzekerde het ongeval heeft veroorzaakt met een niet verzekerd voertuig.
3.6
Het standpunt van het Waarborgfonds in de zaak 200.192.240/01 komt, voor zover van belang voor het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad, overeen met haar standpunt in de zaak 200.192.240/01.
3.7
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis in de zaak 200.192.240/01 Reaal in het gelijk gesteld. De motivering verloopt langs dezelfde lijnen als hiervoor onder 3.4 is weergegeven.
prejudiciële vragen aan de Hoge Raad
4.1
Tijdens de comparitie na aanbrengen in hoger beroep is op verzoek van partijen gesproken over de mogelijkheid en wenselijkheid van het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. Tevens is besproken of het in verband met de proceseconomie wenselijk is dat die vragen worden gesteld voorafgaand aan het nemen van de memorie van grieven en de memorie van antwoord. Dat laatste omdat het in de lijn der verwachtingen ligt dat partijen hun geschillen na beantwoording van de voorliggende rechtsvra(a)g(en) verder minnelijk zullen kunnen afwikkelen. Afgesproken is in beide zaken dat partijen zouden proberen te komen tot een gezamenlijke formulering van aan de Hoge Raad te stellen vragen. Mocht dat niet lukken, dan zouden partijen het hof kunnen verzoeken de prejudiciële vragen te formuleren en meteen tot het stellen daarvan over te gaan (zonder dat eerst een memoriewisseling zou behoeven plaats te vinden). Mochten partijen het niet eens worden over de formulering van de te stellen vragen en ook niet over het stellen daarvan voorafgaand aan een memoriewisseling, dan zouden zij een datum kunnen verzoeken voor het nemen van de memorie van grieven.
4.2
Tijdens de comparitie is voorts nog aan de orde gekomen of het stellen van één of meer prejudiciële vragen aan het Benelux-Gerechtshof opportuun zou kunnen zijn, gelet op de herkomst van de regeling waarover rechtsvragen zijn gerezen, de Wet Aansprakelijkheid Motorrijtuigen (verder: de WAM). Geen van partijen achtte dit nodig of gewenst. Mede aangezien de Hoge Raad, indien hij dat nodig oordeelt, zelf prejudiciële vragen aan het Benelux-Gerechtshof kan stellen, zal het hof partijen hierin volgen.
4.3
Bij akten d.d. 14 februari 2017 hebben partijen in beide zaken aan het hof laten weten dat zij niet tot een gezamenlijke formulering hebben kunnen komen. Het Waarborgfonds heeft verzocht over te gaan tot het stellen van de door haar in haar akten in beide zaken geformuleerde (ook reeds voorafgaand aan de comparitie na aanbrengen door het Waarborgfonds in het geding gebrachte) vragen. Bovemij en Reaal hebben het hof eveneens verzocht over te gaan tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad, volgens de door hen in hun akten voorgestelde (onderling gelijkluidende) formuleringen.
4.4
Nu alle partijen aldus hebben gekozen voor de optie van het meteen stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad, zal het hof daartoe overgaan. Het hof overweegt daarbij dat een antwoord op de te stellen vragen nodig is om op de vorderingen in de onderhavige zaken te beslissen (art. 392 lid 1, aanhef Rv). Verder is uit de ter comparitie van partijen verkregen informatie gebleken dat een antwoord op de te stellen vragen rechtstreeks van belang is voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin dezelfde vraag zich voordoet (art. 392 lid 1, aanhef en onder a Rv). Aangezien partijen het niet eens zijn geworden over de formulering van de vragen, zal het hof de vragen formuleren.
4.5.
In het proces-verbaal van de comparitie na aanbrengen staat dat het hof in dat geval alvorens tot het formuleren van vragen over te gaan, partijen in de gelegenheid zal stellen hun standpunten over de te stellen vragen kenbaar te maken. Nu alle partijen in hun respectieve akten van 14 februari 2017 hun standpunten over de te stellen vragen kenbaar hebben gemaakt, hebben partijen die gelegenheid gekregen en daarvan gebruik gemaakt. Met de gehouden comparitie en de akten van 14 februari 2017 is tevens voldaan aan het bepaalde in artikel 392 lid 2 Rv.
4.6.
Het hof komt met inachtneming van de door partijen voorgestelde vragen en formuleringen tot de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad, waarbij de Hoge Raad wordt verzocht uit te gaan van de hiervoor in 2.1 onder i tot en met xi en a tot en met i vermelde feiten alsmede het in 2.2 vermelde feit:
I Is in één of beide zaken sprake van een geval waarin “de registratie ten onrechte is geschied” in de zin van artikel 13 lid 7 WAM?
II Kan de in het RDW-register opgenomen WAM-verzekeraar de benadeelde tegenwerpen dat hij weliswaar voor een later gedeelte van de eerste registratiedag de verzekeraar is, maar niet vanaf de aanvang van die dag en niet ten tijde van het ongeval? Of moet (jegens de verzekerde, althans tegenover de benadeelde) de dekking geacht worden te zijn ingegaan om 00.00 uur van de ingangsdatum als vermeld in de kennisgeving door de verzekeraar aan de Dienst Wegverkeer en opgenomen in het RDW-register?
III Staat artikel 11 lid 1 WAM eraan in de weg dat de in het RDW-register opgenomen WAM-verzekeraar aan de benadeelde tegenwerpt dat de verzekering(sdekking) nog niet was ingegaan op het moment dat het schadeveroorzakende feit zich voordeed?
IV Staat artikel 11 lid 1 WAM eraan in de weg dat de in het RDW-register opgenomen WAM-verzekeraar aan de benadeelde tegenwerpt dat bij het aangaan van de verzekering geen sprake was van een “onzeker voorval” in de zin van artikel 7:925 lid 1 BW?
V Verschilt de beantwoording van één of meer van de voorgaande vragen naar gelang:
- de verzekeringnemer ten tijde van de schadeveroorzakende gebeurtenis reeds een WAM-verzekering bij dezelfde verzekeraar heeft ter zake van een ander motorrijtuig dan waarmee de schade is veroorzaakt en na het ongeval op verzoek van de verzekeringnemer wijziging van het verzekerde motorrijtuig plaatsvindt zodat het motorrijtuig waarmee de schade is veroorzaakt, wordt verzekerd
dan wel
- de verzekeringnemer ten tijde van de schadeveroorzakende gebeurtenis geen WAM-verzekering bij dezelfde verzekeraar heeft ter zake van enig motorrijtuig?
VI Maakt het voor de beantwoording van één of meer van de voorgaande vragen verschil of de verzekeraar tegenover de benadeelde staat of tegenover het Waarborgfonds, dat de benadeelde schadeloos heeft gesteld en dientengevolge in diens rechten is getreden?
4.7
De zaak zal ambtshalve worden doorgehaald. Na beantwoording van de vragen door de Hoge Raad kan elk der partijen desgewenst de zaak dan wel de zaken opnieuw opbrengen teneinde bij het hof voort te procederen, in welk geval partijen wordt verzocht hun verhinderdata op te geven ten behoeve van een (eventueel in beide zaken gelijktijdig te houden) comparitie van partijen.
Beslissing
Het hof:
- stelt de Hoge Raad de onder 4.6 vermelde prejudiciële vragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.M. Wattendorff, D.A. Schreuder en F.R. Salomons en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 juni 2017.
Uitspraak 28‑06‑2016
Mrs. H.M. Wattendorff, A.J.M.E. Arpeau, R.S. van Coevorden
Partij(en)
arrest van 28 juni 2016 in de zaak van
Stichting Waarborgfonds Motorverkeer,
gevestigd te Rijswijk,
appellante,
hierna te noemen: De Stichting,
advocaat: mr. R. Gruben te Voorburg,
tegen
Reaal Schadeverzekeringen N.V.,
gevestigd te Zoetermeer,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Reaal,
advocaat: mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam.
Het geding
Bij exploot van 11 mei 2016 is De Stichting in hoger beroep gekomen van het vonnis van 17 februari 2016, door de rechtbank Den Haag gewezen tussen partijen. Op de rolzitting van 7 juni 2016 is de zaak aangebracht.
Beoordeling van het hoger beroep
Het hof ziet aanleiding om een comparitie van partijen te gelasten. Het doel is het inwinnen van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling. De comparitie kan ook worden benut om de mogelijkheden van mediation te bezien. Indien geen regeling tot stand komt en de zaak niet naar mediation wordt verwezen, zal de zaak in beginsel naar de rol worden verwezen. De comparitie zal dan verder worden benut om procedureafspraken te maken, zoals afspraken over termijnen en eventuele bewijslevering.
Het hof attendeert partijen erop dat — naast de comparitie van partijen en mediation — ook de mogelijkheid bestaat om het vonnis (of de vonnissen) in eerste aanleg ter herbeoordeling voor te leggen zonder verdere stukkenwisseling, waarna het hof op korte termijn arrest zal wijzen. Voor de inhoud van het hierop toepasselijke Second Opinion Reglement en de daarbij behorende formulieren wordt verwezen naar www.rechtspraak.nl onder hof Den Haag, Regels en procedures.
Indien partijen binnen twee weken na dit arrest door middel van de daarvoor bestemde formulieren en onder overlegging van een kopie van het procesdossier een verzoek om een herbeoordeling via de second opinion procedure bij de na te noemen raadsheer-commissaris indienen, zal het hof vervolgens zo spoedig mogelijk een beslissing nemen of zij tot die procedure worden toegelaten. Alleen indien het verzoek wordt toegestaan, zal de comparitie van partijen geen doorgang vinden.
Partijen hebben eveneens de mogelijkheid om eerst ter comparitie een verzoek te doen om te worden toegelaten tot de second opinion procedure. Voor de gang van zaken in dat geval wordt verwezen naar hoofdstuk III van voornoemd Reglement.
Beslissing
Het hof:
- —
beveelt partijen in persoon, als het om een rechtspersoon gaat deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is om een schikking aan te gaan, vergezeld van hun raadslieden, voor het verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling te verschijnen voor de hierbij benoemde raadsheer-commissaris mr. H.M. Wattendorff in het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te Den Haag, en wel op vrijdag 14 oktober 2016 om 10.00 uur;
- —
bepaalt dat uitstel van deze comparitie eenmaal zal worden verleend, indien daarom, onder opgave van verhinderdata van beide partijen, binnen twee weken na dit arrest schriftelijk wordt verzocht;
- —
bepaalt dat De Stichting een kopie van het volledige procesdossier inclusief producties, binnen twee weken na dit arrest naar de griffie handel van dit hof (Postbus 20302, 2500 EH Den Haag, P2-236) zal zenden;
- —
bepaalt dat partijen de bescheiden waarop zij voor het overige een beroep zouden willen doen, zullen overleggen door deze uiterlijk twee weken vóór de comparitie aan de griffie handel en aan de wederpartij te zenden;
- —
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.M. Wattendorff, A.J.M.E. Arpeau en R.S. van Coevorden en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 juni 2016 in aanwezigheid van de griffier.