HR, 19-11-1999, nr. C98/094HR
ECLI:NL:PHR:1999:AA1054
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
19-11-1999
- Zaaknummer
C98/094HR
- LJN
AA1054
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA1054, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑11‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:AA1054
ECLI:NL:PHR:1999:AA1054, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑11‑1999
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:AA1054
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2000, 116 met annotatie van M.M. Mendel
VR 2000, 21
NJ 2000, 116 met annotatie van M.M. Mendel
VR 2000, 21
Uitspraak 19‑11‑1999
Inhoudsindicatie
-
Arrest
in de zaak van:
AEGON SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr R.V. Kist,
t e g e n
de stichting WAARBORGFONDS MOTORVERKEER,
gevestigd te Rijswijk,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr E. Grabandt.
1.Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: het Waarborg-fonds - heeft bij exploit van 24 mei 1995 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Aegon - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd Aegon te veroor-delen om aan het Waarborgfonds te betalen een bedrag van ƒ 48.912,82, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 13 mei 1991, althans het tijdstip waarop het Waarborgfonds de bedragen aan het slachtoffer heeft betaald, althans vanaf de dag van deze dagvaarding.
Aegon heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 27 maart 1996 de vorde-ring toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft Aegon hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 16 december 1997 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2.Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft Aegon beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Waarborgfonds heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot verwerping van het beroep met veroordeling van Aegon in de kosten.
3.Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 31 mei 1988 heeft een aanrijding plaatsgevonden tussen een personenauto bestuurd door [bestuurder 1] en een bromfiets bestuurd door [bestuurder 2]. De aanrijding was te wijten aan [bestuurder 1].
(ii) [bestuurder 1] heeft vervolgens bij Aegon een WA-verzekering aangevraagd voor deze auto ingaande op 30 mei 1988, zonder mee te delen dat de aanrijding had plaatsgevonden. Aegon heeft de aanvraag geaccepteerd.
(iii) Aan Aegon komt ingevolge art. 269 K jegens [bestuurder 1] een beroep op nietigheid van de verzekering toe.
(iv) Aegon heeft aan de Rijksdienst voor het Wegverkeer kennis gegeven van het sluiten van de verzekering onder vermelding van 30 mei 1988 als ingangsdatum.
(v) [bestuurder 2] heeft ter zake van de aanrijding het Waarborgfonds aangesproken op grond van art. 25 WAM. Het Waarborgfonds heeft haar een bedrag van ƒ 37.171,60 betaald. Daarnaast heeft het aan het Ziekenfonds, waarbij [bestuurder 2] was verzekerd, een bedrag van ƒ11.741,22 voldaan.
3.2 Het Waarborgfonds vordert van Aegon betaling van het ter zake van voormelde aanrijding uitgekeerde bedrag van ƒ 48.912,82. Het heeft daarbij de volgende standpunten ingenomen:
-zoals blijkt uit art. 13 lid 7 WAM mag de benadeelde en dus het Waarborgfonds afgaan op de vermelding in het register van de Rijksdienst voor het Wegverkeer; Aegon heeft niet aangetoond dat de registratie ten onrechte is geschied.
De Rechtbank heeft de vordering toegewezen. In hoger be-roep heeft het Hof dit vonnis bekrachtigd. Het heeft geoordeeld: dat art. 269 K een wettelijke bepaling omtrent de verzekeringsovereenkomst is waarop art. 11 WAM ziet, zodat de daaruit voortvloeiende nietigheid niet aan de benadeelde, respectievelijk het Waarborgfonds kan worden tegengeworpen, en dat niet valt in te zien waarom aan het Waarborgfonds - dat tot uitkering aan de benadeelde is overgegaan nadat deze tevergeefs bij Aegon had aangeklopt – geen verhaalsrecht op grond van art. 27 lid 1 WAM zou toekomen (rov. 5); dat het begrip “een ten onrechte geschiede registratie” in de zin van art. 13 lid 7 WAM niet ziet op een situatie als de onderhavige, waarin sprake is van een achteraf nietig blijkende verzekeringsovereenk-omst, daar dit niet te rijmen zou zijn met de – de benadeelde – beschermende werking van art. 11 WAM (rov. 6).
3.3 Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen ’s Hofs oordeel dat art. 269 K een wettelijke bepaling omtrent de verzekeringsovereenkomst is, waarop art. 11 WAM ziet (rov. 5). Het onderdeel, zoals toegelicht, strekt ten betoge dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat in een geval als het onderhavige aan de verzekeraar tegen-over de benadeelde en het Waarborgfonds een beroep op de nietigheid van de na de gebeurtenis totstandgekomen ver-zekeringsovereenkomst toekomt, omdat ten tijde van de aanrijding met betrekking tot het daarbij betrokken motorrijtuig in het geheel geen verzekering als bedoeld in de WAM bestond en zo een overeenkomst ook niet geregistreerd was; dat de benadeelde in beginsel ingevolge art. 25 WAM tegen het Waarborgfonds een recht op schadevergoe-ding geldend kan maken, doch dat, nu de verplichting tot verzekering niet is nagekomen, het Waarborgfonds geen verhaal heeft op de verzekeraar.
Dat betoog kan niet als juist worden aanvaard. De WAM beoogt met de verplichte aansprakelijkheidsverzekering voor motorrijtuigen vóór alles de belangen van verkeersslachtoffers te waarborgen. Met het oog daarop is in art. 11 WAM bepaald dat geen uit de wettelijke bepalingen omtrent de verzekeringsovereenkomst of uit deze overeenkomst zelf voortvloeiende nietigheid, verweer of verval door een verzekeraar aan een benadeelde kan worden tegengeworpen. Gelet op dit een en ander valt niet in te zien waarom de in de verhouding tussen de verzekerde en de verzekeraar gelegen nietigheidsgrond van art. 269 K niet ook onder het in art. 11 WAM bepaalde zou vallen. Aegon, die een dekking met terugwerkende kracht heeft afgegeven en die overeenkomst heeft doen registreren, had, gezien het bepaalde in art. 11 WAM, op eventuele aanspraken van benadeelden bedacht moeten zijn.
3.4 Onderdeel 2, dat een subsidiair karakter heeft, be-strijdt ’s Hofs rov. 6. Het stelt dat in het onderhavige geval sprake is geweest van een registratie “die ten onrechte is geschied” als bedoeld in art. 13 lid 7 WAM, omdat ten tijde van de aanrijding geen verzekering was geregistreerd en bovendien geen verzekering bestond.
Uit hetgeen hiervoor met betrekking tot onderdeel 1 is overwogen volgt reeds dat die stelling niet juist is. Indien de verzekeraar jegens de benadeelde geen beroep kan doen op de uit art. 269 K voortvloeiende nietigheid, kan de registratie van de betrokken overeenkomst niet als “ten onrechte geschied” worden bestempeld. De bescherming die art. 11 WAM aan benadeelden geeft, zou dan immers geen effect sorteren.
Onderdeel 3 behoeft na hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling meer.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Aegon in de kosten van het geding in cassa-tie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het Waarborg-fonds begroot op ƒ 1.327,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Neleman, Herrmann, Van der Putt-Lauwers en De Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 19 november 1999.
Conclusie 19‑11‑1999
Inhoudsindicatie
-
Rolnr. C98/094
Zitting d.d. 3 september 1999
Conclusie mr Spier
inzake
Aegon Schadeverzekering N.V.
(hierna: Aegon)
tegen
Stichting Waarborgfonds Motorverkeer
(hierna: Waarborgfonds)
Edelhoogachtbaar College,
1. Feiten
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de navolgende feiten, zoals deze door de Rechtbank en het Hof zijn vastgesteld in rov 1.1-1.3 van het vonnis van de Rechtbank en in rov. 4 van 's Hofs arrest.
1.2 Op 31 mei 1988 heeft een aanrijding plaatsgevonden tussen een personenauto bestuurd door zekere [bestuurder 1] en een bromfiets bestuurd door [bestuurder 2]. De aanrijding was te wijten aan [bestuurder 1].
1.3 [bestuurder 1] heeft vervolgens een WA-verzekering voor deze auto aangevraagd ingaande op 30 mei 1988, zonder Aegon ervan in kennis te stellen dat de aanrijding reeds had plaatsgevonden. Aegon heeft de aanvraag aanvaard. Aan Aegon komt jegens [bestuurder 1] een beroep op nietigheid van de verzekering toe (art. 269 K).
1.4 Aegon heeft aan de Rijksdienst voor het Wegverkeer kennis gegeven van de verzekering onder vermelding van 30 mei 1988 als ingangsdatum.
1.5 [bestuurder 2] heeft het Waarborgfonds aangesproken op grond van art. 25 WAM terzake van de aanrijding. Het Waarborgfonds heeft haar een bedrag van ? 37.171,60 betaald; aan het Ziekenfonds, waarbij [bestuurder 2] was verzekerd, is een bedrag van
ƒ 11.741,22 voldaan.
2. Procedureverloop
2.1 Het Waarborgfonds vordert van Aegon betaling van een bedrag van
? 48.912,82. Het Waarborgfonds heeft dit bedrag aan [bestuurder 2] en het Ziekenfonds voldaan omdat Aegon weigerde uit te keren en omdat het tot zijn taak behoort ervoor te zorgen dat benadeelden van verkeersongevallen een schadevergoeding krijgen. Op grond van de artt. 11 jo. 27 WAM is het Waarborgfonds is van mening dat Aegon zich jegens het Waarborgfonds niet op nietigheid van de verzekering kan beroepen. Voorts is het Waarborgfonds van oordeel dat Aegon zich blijkens art. 13 lid 7 WAM niet op de onjuistheid van de registratie kan beroepen.
2.2 Aegon is van oordeel dat het Waarborgfonds geen rechten kan ontlenen aan de onjuiste aanmelding bij de RWD (art. 13 lid 7 WAM)(cva nr. 6). Voorts heeft Aegon pas enige dagen na het ongeval aan RDW kennis heeft gegeven van de verzekeringsovereenkomst, zodat [bestuurder 2] ten tijde van het ongeval zich niet erop kon beroepen dat zij vertrouwde op de registratie. Bovendien kan, volgens Aegon, geen beroep worden gedaan op de verzekeringsovereenkomst omdat deze nietig is (cvd nr. 5).
2.3 De Rechtbank heeft de vordering toegewezen en Aegon veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 48.912,82 aan het Waarborgfonds.
2.4 Aegon is tegen dit vonnis in hoger beroep gekomen. Zij betoogt dat het Waarborgfonds gehouden is de schade van [bestuurder 1] te vergoeden omdat de verzekeringsovereenkomst nietig is. Art. 11 WAM heeft volgens Aegon niet de strekking aansprakelijkheid te scheppen waar in het geheel geen verzekering bestaat of heeft bestaan. In casu heeft, aldus Aegon, de verzekering nooit bestaan omdat zij nietig was ingevolge art. 269 K. Aegon meent verder dat de registratie ten onrechte is geschied, zodat aan haar een beroep toekomt op art. 13 lid 7 WAM. Voorts wordt beklemtoond dat er ten tijde van de aanrijding geen verzekeringsovereenkomst bestond en trouwens evenmin een registratie daarvan.
2.5 Het Hof heeft het bestreden vonnis bekrachtigd. Volgens het Hof heeft art. 11 WAM onder meer betrekking op art. 269 K, zodat de nietigheid van de overeenkomst niet aan het Waarborgfonds kan worden tegengeworpen (rov. 5).
2.6 Het begrip "een ten onrechte geschiede registratie" in de zin van art. 13 lid 7 ziet, aldus het Hof, niet op een situatie waarin de verzekeringsovereenkomst achteraf nietig blijkt te zijn. Dit zou niet zijn te rijmen met de beschermende werking van art. 11 WAM (rov. 6).
2.7 Tot slot overweegt het Hof dat het niet terzake doet dat de verzekeringsovereenkomst op het moment van de aanrijding nog niet was gesloten en geregistreerd. Hetzelfde geldt volgens het Hof voor al het overige dat Aegon in haar grieven heeft aangevoerd (rov. 7).
2.8 Aegon heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Het Waarborgfonds heeft het cassatieberoep weersproken.
3. Inleiding
3.1 Deze zaak gaat om een principiële vraag. Ontdaan van alle franje komt het erop neer
of de WAM-verzekeraar de gevolgen moet dragen van het aangaan van een nietige verzekering dan wel het Waarborgfonds. Het gaat daarbij niet om een vraag waarover minister Beerman, in het kader van de WAM, zich de volgende opmerkingen heeft laten ontvallen:
"Ik kom er dan ook tegen op, dat men, waar dit wetsontwerp een gecompliceerde materie regelt, de Minister van Justitie lastig valt met theoretische vragen, die voor een juridisch gezelschap bijzonder interessant zijn en wellicht op een examen ook, maar die naar mijn mening voor de praktijk (...) zonder betekenis zijn."
3.2 Ik heb mij de vraag gesteld of, louter bezien vanuit de optiek van redelijkheid, een bepaalde oplossing duidelijk de voorkeur verdient boven een andere.
3.3 Op zich kan het niet bijster bekoren dat een verzekeraar, die - juridisch bezien - geen verzekeringsovereenkomst met de "verzekerde" (meer) heeft, gehouden is de schade aan een derde te vergoeden.
3.4 Anderzijds kan men verdedigen dat een verzekeraar die, willens en wetens of wellicht ten gevolge van slordigheid of onnadenkendheid, een WAM-verzekering aangaat met terugwerkende kracht het risico loopt dat hij wordt lastig gevallen met oude schades. Stelt hij op dat risico geen prijs, dan moet hij zich onthouden van het aangaan van verzekeringen met terugwerkende kracht.
3.5 Het zal vaker voorkomen dat een verzekeraar de wrange vruchten moet plukken van gedragingen die, retrospectief bezien, worden betreurd. Gaat hij bijvoorbeeld een verzekering aan zonder te vragen naar het strafrechtelijk verleden van de verzekerde, waaromtrent de verzekeringnemer hem niet sua sponte inlicht, dan is hij tot uitkering gehouden. In het hier genoemde geval zijn de gevolgen voor de verzekeraar draconischer dan in dat van de WAM. Als zou moeten worden aangenomen dat de WAM-verzekeraar, in een geval als het onderhavige, ten opzichte van de benadeelde, tot uitkering verplicht is, dan heeft hij regres op de verzekerde. In het verzwijgingsvoorbeeld moet hij de schade voor eigen rekening houden.
3.6 Weegt men deze beide argumenten, dan komt aan het eerste m.i. meer gewicht toe. Op het eerste gezicht is het niet bevredigend dat het Waarborgfonds de vruchten plukt van een vergissing van een WAM-verzekeraar en van (een vorm van) geknoei van een "verzekerde".
3.7 Toch is hiermee niet het laatste woord gezegd. Alleen al niet omdat art. 269 K. ook kan spelen in gevallen waarin geknoei in het geheel niet aan de orde is. Te denken valt aan situaties waarin de aanvraag voor een verzekering is gedaan vóór het schade-evenement, doch de aanvaarding door de verzekering nadien plaatsgrijpt.
3.8 Om verschillende redenen acht ik het hiervoor genoemde redelijkheidsargument niet doorslaggevend. In de eerste plaats komt uiteraard betekenis toe aan het wettelijk stelsel. Er moeten zeer klemmende redenen zijn om daarvan af te wijken.
3.9 Als gezegd is m.i. niet van belang ontbloot dat Aegon zich zelf in de positie heeft gebracht die zij thans beklaagt. Daar komt bij dat de door haar bepleite oplossing ertoe leidt dat de schade in eerste instantie wordt afgewenteld op het Waarborgfonds. In eerste instantie, want uiteindelijk wordt zij uitgesmeerd over alle verzekeraars. In gevallen als de onderhavige heeft dat onmiskenbare schaduwzijden. De last van dekking met terugwerkende kracht wordt verdeeld onder alle WAM-verzekeraars. De voordelen (ontvangen premie als er geen schade is opgetreden) vallen louter in de schoot van de betrokken WAM-verzekeraar. Dat spreekt Aegon in deze zaak wellicht aan, het is aan gerede twijfel onderhevig of zij eender zou oordelen wanneer zij, via het Waarborgfonds, de rekening van een collega-verzekeraar gepresenteerd kreeg.
3.10 Last but not least: zowel de Benelux als de Nederlandse wetgever hebben veel belang gehecht aan slachtofferbescherming. Ook in de rechtspraak is daarop indringend gewezen. Daarbij is vanzelfsprekend onderkend dat zij voor de verzekeraar nadelen in zich bergt, doch deze zijn uitdrukkelijk op de koop toegenomen.
4. Het wettelijk stelsel
4.1 Hiervoor ben ik al impliciet vooruitgelopen op het wettelijk stelsel. Het wordt tijd dat aan een onderzoek te onderwerpen.
De betekenis van art. 269 K
4.2 Het lijkt mij goed om eerst kort stil te staan bij de betekenis van art. 269 K. Daarin wordt gesproken van nietigheid. Toen in het kader van de invoering van het huidige BW art. 251 K werd aangepast , bleef art. 269 K. gehandhaafd. Of dat ook in de toekomst zo zal zijn, is aan twijfel onderhevig. In de huidige ontwerptekst van titel 7.17 keert de bepaling niet terug.
4.3 In zijn conclusie voor het arrest Bike Brothers/Nieuw Rotterdam heeft de toenmalige A-G Asser de vraag opgeworpen of "de in art. 269 K bepaalde nietigheid veel voorstelt." Zijns inziens is de vraag gewettigd of niet vereist is dat de verzekeraar er een beroep op doet. In deze benadering is sprake van een soort tussencategorie tussen echte nietigheid en vernietigbaarheid. Voor deze opvatting valt zeker het nodige te zeggen.
Het stelsel van de WAM
4.4 Het wettelijk stelsel van de WAM komt, voorzover hier van belang, naar ik meen op het volgende neer. De benadeelde heeft een rechtstreekse vordering jegens de WAM-verzekeraar (art. 6 lid 1). De vraag wie heeft te gelden als WAM-verzekeraar wordt in beginsel beantwoord door het register bedoeld in art. 13 lid 2. De daarin vermelde verzekeraar mag aantonen dat de registratie ten onrechte is geschied (art. 13 lid 7).
4.5 De verzekeraar kan aan de benadeelde geen verweren tegenwerpen
"uit de wettelijke bepalingen omtrent de verzekeringsovereenkomst of uit deze overeenkomst zelf voortvloeiende nietigheid" (art. 11).
4.6 De kernvraag die in deze procedure moet worden beantwoord is derhalve: wordt de situatie die zich hier voordoet bestreken door art. 11 WAM? Luidt het antwoord bevestigend, dan valt daarmee het doek over het verweer van Aegon. Dan kan nog aan de orde komen of er een andere reden is waarom de verzekering ten onrechte is geregistreerd. Ik leg nadruk op "een andere reden"; het spreekt voor zich dat zij niet kan zijn gelegen in een (andere juridische vertaling van) hetzelfde feitencomplex.
4.7 Uit de MvT op de WAM blijkt dat is beoogd om verweren als onder 4.5 vermeld de pas af te snijden. Anders ligt de zaak, aldus de MvT, ten aanzien van bijvoorbeeld een beroep op verjaring krachtens art. 31 lid 9 (oud) WVW. Een beroep op onder meer verzwijging of art. 276 K staat de verzekeraar jegens de benadeelde evenwel niet vrij.
4.8 De MvT mondt uit in de volgende stelling
"Wel zal uiteraard een verzekeraar er een beroep op kunnen doen dat de schade geen verband houdt met het verzekerde risico, bijvoorbeeld indien de verzekerde het ongeval heeft veroorzaakt met een niet verzekerd voertuig (...)."
4.9 Op het eerste gezicht biedt de onder 4.8 geciteerde uitlating steun aan de stellingen van Aegon. Zij heeft er steeds met nadruk op gewezen dat het ook ten deze gaat om een niet verzekerd voertuig.
4.10 Dat moge juist zijn, het betoog ziet eraan voorbij dat de reden van het niet verzekerd zijn gelegen is in de nietigheid krachtens een wettelijke bepaling omtrent de verzekeringsovereenkomst. Voor deze gevallen zegt de wet nu juist expliciet dat zij niet aan de benadeelde kunnen worden tegengeworpen. De onder 4.8 geciteerde passage wil dat niet terugnemen. De MvT vervolgt:
"Kan de verzekeraar dus tegenover de benadeelde geen beroep doen op de verweren die met de verzekeringsovereenkomst in verband staan (...)".
4.11 De wetgever heeft aldus onderscheid willen maken tussen een situatie waarin - huiselijk gezegd - er nooit sprake is geweest van enige dekking en die waarin de verzekeraar zich op enig moment heeft verbonden om dekking te verlenen.
4.12 Hier komt nog bij dat de wetgever - en ook de Benelux-Studiecie. die aan de wieg staat van het ontwerp - als voorbeeld van een door art. 11 WAM bestreken geval verzwijging krachtens art. 251 K noemt. Naar oud recht was daaraan, evenals aan overtreding van art. 269 K, nietigheid verbonden. Het ligt daarom voor de hand beide over een kam te scheren. Opmerking verdient nog dat, zoals onder 4.2 en 4.3 aangestipt, de nietigheid van art. 269 K zich enigszins in een overgangsfase met de vernietigbaarheid bevindt.
4.13 Het komt mij voor dat - voorzover nog nodig - de navolgende uitlating van minister van Justitie in feite beslissend is. Het Tweede Kamerlid Versteeg had een casus ten tonele gevoerd waarbij iemand, geheel onbevoegd, namens een verzekeraar een overeenkomst aangaat. Hij vroeg zich af of er dan, ten opzichte van de benadeelde, een betalingsverplichting bestaat. De minister zegt daarover het volgende:
"Het geval (...) is niet in de praktijk denkbaar. Een zuivere onbevoegdheid kan zich niet voordoen, wanneer de verzekeraar zelf krachtens artikel 13 te kennen heeft gegeven aan de overheid, dat een overeenkomst is tot stand gekomen."
4.14 Zeker nu een situatie als in deze procedure aan de orde valt onder de letter van art. 11 WAM, zal hetzelfde hebben te gelden. De verzekeraar heeft ervoor gekozen om een dekking met terugwerkende kracht af te geven en daarvan krachtens art. 13 WAM kennis te geven aan RDW. Hij zal de juridische gevolgen daarvan hebben te aanvaarden.
4.15 In alle bescheidenheid schijnt het mij toe dat de conclusie van A-G Krings voor het arrest Asselman/Lauvrijs niet tot een ander oordeel behoeft te leiden. De Advocaat-Generaal wijst er in de eerste plaats op - dat spoort geheel met hetgeen hiervoor is verdedigd - dat de benadeelde niet kan worden tegengeworpen nietigheid die pas na het ongeval wordt vastgesteld. Het is nauwkeurig die situatie die zich ten deze voordoet.
4.16 De Heer Krings vervolgt evenwel dat anders moet worden geoordeeld wanneer de rechter beslist dat er betreffende het litigieuze voertuig geen verzekering is totstand gekomen. Aangenomen zal mogen worden dat deze uitlating ziet op gevallen waarin er nimmer een verzekering is geweest, zomede op expliciet genoemde situaties zoals het vóór het ongeval verstreken zijn van de looptijd. Dat hij niet het oog heeft gehad op een casus als thans aan Uw Raad voorgelegd blijkt ook hieruit dat hij gewag maakt van de discussie over gevallen van onder meer bedrog; de verzekeraar kan daarop geen beroep doen jegens de benadeelde.
5. Bespreking van het cassatiemiddel
5.1 Het eerste middel strekt - naar de kern genomen - ten betoge dat art. 11 WAM niet ziet op de situatie dat een verzekeringsovereenkomst van rechtswege nietig is op grond van art. 269 K.
5.2 Deze klacht komt mij ongegrond voor op de onder 3 en 4 ontwikkelde gronden.
5.3 Het middel behelst nog een aantal andere klachten. Ik vat deze als volgt samen. Het Hof heeft het navolgende veronachtzaamd:
a. de verzekering was ten tijde van het ongeval nog niet geregistreerd;
b. de WAM-verzekeraar mag, jegens de benadeelde en het Waarborgfonds, wel beroep doen op - naar ik begrijp - nietigheid van een ná het ongeval totstand gekomen verzekering;
c. een verzekeraar mag zich beroepen op posterieure aan het licht tredende feiten die de nietigheid teweegbrengen.
5.4 Deze klachten behelzen in feite niets nieuws. De klacht onder a faalt reeds omdat het voor zich spreekt dat een registratie niet terstond kán plaatsvinden. De daarin verdedigde stelling (die volgens de s.t. "logisch" is) ziet over het hoofd dat in de daarin verdedigde benadering de benadeelde in de kou zou blijven staan wanneer kort na het aangaan van de verzekeringsovereenkomst en vóór de registratie een ongeval plaatsvindt.
5.5 De onder b en c. weergegeven stellingen zijn onder 3 en 4 aan de orde geweest. Uit hetgeen daar is opgemerkt moge volgen dat ik deze niet onderschrijf. Bovendien valt niet in te zien waarom zoveel gewicht zou moeten toekomen aan de omstandigheid dat de verzekeraar de nietigheid niet kende op het tijdstip van het aangaan van de verzekeringsovereenkomst. Hij heeft er voor gekozen dekking voor het verleden te verstrekken. Dat daaruit problemen kunnen voortvloeien ligt voor de hand en zal iedere verzekeraar ongetwijfeld uit eigen ervaring weten.
5.6 Middel 2 betoogt - samengevat - dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat in het onderhavige geval sprake is van een onterechte registratie als bedoeld in art. 13 lid 7 WAM.
5.7 Deze klacht ziet voorbij aan de samenhang tussen art. 11 en art. 13 lid 7 WAM. Ingevolge de hier verdedigde interpretatie van art. 11 WAM kan Aegon jegens de benadeelde in casu geen beroep doen op de uit art. 269 K voortvloeiende nietigheid. In zoverre is van een "onterechte registratie" geen sprake. Hoe dat zij, uit niets blijkt dat art. 13 lid 7 WAM de bedoeling heeft om de bescherming die art. 11 WAM aan benadeelden wil geven weer teniet te doen. Zulks ligt ook in het geheel niet voor de hand.
5.8 Art. 13 lid 7 WAM heeft betrekking op gevallen waarin sprake is van registratiefouten zoals vermelding van een verkeerde verzekeraar, een verkeerd motorrijtuig en deze en dergelijke gevallen meer. In casu zijn de gegevens omtrent de ingangsdatum, verzekeraar en verzekerd voertuig - naar zal mogen worden aangenomen - in overeenstemming met hetgeen Aegon zelf heeft opgegeven. Het probleem dat haar steekt houdt verband met art. 269 K. Daarop ziet evenwel niet art. 13 lid 7 WAM maar art. 11 WAM.
5.9 Het derde middel is gericht tegen de overweging van het Hof dat het a) niet terzake doet dat de verzekeringsovereenkomst op het moment van de aanrijding nog niet was gesloten en geregistreerd en dat b) evenmin betekenis toekomt aan al het andere dat Aegon in haar grieven heeft aangevoerd. Volgens Aegon dient de verzekeringsovereenkomst buiten beschouwing te blijven, omdat deze van de aanvang af nietig was.
5.10 De onder b) weergegeven klacht voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
5.11 De onder a) verwoorde klacht is een herhaling van zetten en moet het lot van de voorafgaande klachten delen. Wat betreft de registratie zij nog(maals) opgemerkt dat niet doorslaggevend is dat de registratie heeft plaatsgevonden na het ongeval, omdat het registratie-tijdstip niet van belang is voor de vraag of er al dan niet een WAM-verzekering is gesloten. Wel van belang is dat het register als ingangsdatum voor de verzekering vermeldt de dag vóór het ongeluk.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep met veroordeling van Aegon in de kosten.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal