Kamerstukken II 2002–2003, 28 477, nr. 6, p. 2.
HR, 08-04-2014, nr. 12/02264
ECLI:NL:HR:2014:857, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-04-2014
- Zaaknummer
12/02264
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:857, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑04‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:130, Contrair
ECLI:NL:PHR:2014:130, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑01‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:857, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑01‑2013
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2014-0167
Uitspraak 08‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Getuigenverzoek. Maatstaf. Het Hof heeft het verzoek X en Y als getuigen te horen met toepassing van het noodzaakcriterium afgewezen. Het p-v van de tz. houdt als mededeling van de raadsman van verdachte in dat het bij appelschriftuur gedane verzoek niet wordt gehandhaafd. Dat brengt mee dat het nadien bij pleidooi voorwaardelijk gedane verzoek om X en Y als getuigen te horen moet worden aangemerkt als een ex art. 328 Sv gedaan nieuw verzoek dat o.g.v. art. 315 Sv is onderworpen aan de maatstaf van de noodzaak. Het Hof heeft bij de afwijzing van dat verzoek dus de juiste maatstaf aangelegd. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.
Partij(en)
8 april 2014
Strafkamer
nr. 12/02264
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 10 april 2012, nummer 21/002226-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.I. Takens, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel behelst met betrekking tot het onder 2 bewezenverklaarde de klacht dat het Hof het verzoek tot het horen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met toepassing van de verkeerde maatstaf heeft afgewezen.
3.2.
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij omstreeks 27/28 maart 2010 te Soest, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een (personen)auto (merk Kia, type Soul) heeft weggenomen een navigatiesysteem (merk Pioneer), toebehorende aan [betrokkene 3], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders, waarbij verdachte en/of zijn mededaders zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft en het weg te nemen goed onder hun bereik hebben gebracht door:
- met een ruitentikker, althans met een hard voorwerp, een ruit in een portier van voornoemde auto in te slaan, en
- (vervolgens) voornoemd navigatiesysteem weg te nemen uit een middenconsole of dashboard van voornoemde auto."
3.3.
Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden zich onder meer de volgende stukken:
- een appelschriftuur van 16 juni 2010, die inhoudt:
"Getuigen
In hoger beroep wordt verzocht om verhoor van de navolgende getuigen:
- medeverdachte [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1985, personalia op blz. 4 van het proces-verbaal;
- medeverdachte [betrokkene 2], geboren op [geboortedatum] 1990, personalia op blz. 4 van het proces-verbaal."
- het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 maart 2012, dat inhoudt:
"De voorzitter meldt dat de rechter-commissaris in de rechtbank Utrecht de bij appelschriftuur als getuigen opgegeven medeverdachten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet heeft gehoord.
Op de vraag van de voorzitter wat de wens van de verdediging ten aanzien van deze getuigen is, deelt de raadsman mede dat hij het verzoek zoals gedaan bij appelschriftuur van 16 juni 2010 niet handhaaft. In de plaats daarvan zal hij aan het slot van zijn pleidooi een voorwaardelijk verzoek doen tot het horen van deze getuigen. De inhoudelijke behandeling van de zaak kan wat hem betreft dan ook gewoon plaatsvinden.
(...)
De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn pleitnota. De pleitnota is aan het hof overgelegd en aan het verkorte proces-verbaal gehecht.
In afwijking van zijn pleitnota heeft de raadsman het eerste punt met betrekking tot de onderzoekswensen als laatste onderdeel van zijn pleidooi naar voren gebracht als een voorwaardelijk verzoek tot het horen van de getuigen, indien het hof niet tot integrale vrijspraak van het tenlastegelegde zou komen."
3.4.
Het Hof heeft in de bestreden uitspraak de in het middel bedoelde verzoeken als volgt afgewezen:
"Ter terechtzitting heeft de raadsman, nadat hij had gepleit ten aanzien van de bewezenverklaring van de aan verdachte tenlastegelegde feiten, voorwaardelijk verzocht de twee getuigen die in het kader van een verzoek ex artikel 411a van het Wetboek van Strafvordering door de rechter-commissaris in de rechtbank Utrecht waren afgewezen, alsnog te horen indien het hof tot een bewezenverklaring van de feiten zou overgaan.
Naar het oordeel van het hof dient het ter zitting gedane, voorwaardelijke verzoek te worden beoordeeld op grond van het noodzaakcriterium.
Het hof wijst het verzoek af.
De raadsman heeft ter terechtzitting van het hof als reden voor het horen van de getuigen aangegeven dat zij zouden kunnen verklaren over het lenen en het gebruik van de auto, in het bijzonder in het licht van de mogelijke verwarring bij de getuige [getuige] over het uiterlijk van verdachte en dat van de medeverdachte [betrokkene 1]. Mede gelet op de summiere verklaring van verdachte over het gebruik van de betreffende auto met zijn medeverdachten en het niet door de verdediging betwiste feit dat zij gezamenlijk in die auto zijn aangehouden in de nacht van 28 maart 2010, acht het hof het horen van deze getuigen niet noodzakelijk."
3.5.
Het Hof heeft het verzoek [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen te horen met toepassing van het noodzaakcriterium afgewezen. Het (onder 3.3 weergegeven) proces-verbaal van de terechtzitting van 27 maart 2012 houdt als mededeling van de raadsman van de verdachte in dat het bij appelschriftuur gedane verzoek niet wordt gehandhaafd. Dat brengt mee dat het nadien bij pleidooi voorwaardelijk gedane verzoek om de genoemde personen als getuigen te horen moet worden aangemerkt als een op de voet van art. 328 Sv gedaan nieuw verzoek dat op grond van art. 315 Sv is onderworpen aan de maatstaf van de noodzaak. Het Hof heeft bij de afwijzing van dat verzoek dus de juiste maatstaf aangelegd. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.
3.6.
Het middel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 april 2014.
Conclusie 07‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Getuigenverzoek. Maatstaf. Het Hof heeft het verzoek X en Y als getuigen te horen met toepassing van het noodzaakcriterium afgewezen. Het p-v van de tz. houdt als mededeling van de raadsman van verdachte in dat het bij appelschriftuur gedane verzoek niet wordt gehandhaafd. Dat brengt mee dat het nadien bij pleidooi voorwaardelijk gedane verzoek om X en Y als getuigen te horen moet worden aangemerkt als een ex art. 328 Sv gedaan nieuw verzoek dat o.g.v. art. 315 Sv is onderworpen aan de maatstaf van de noodzaak. Het Hof heeft bij de afwijzing van dat verzoek dus de juiste maatstaf aangelegd. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.
Nr. 12/02264 Zitting: 7 januari 2014 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 10 april 2012 de verdachte wegens 1. “schuldheling” en 2. “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien weken. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. R.I. Takens, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van feit 1, voor zover inhoudende dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de mobiele telefoon redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof, niet uit de bewijsmiddelen kan volgen.
4. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 1 bewezen verklaard dat:
“hij op 28 maart 2010 te Soest, een mobiele telefoon (merk Nokia N97) voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van deze mobiele telefoon redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. het als bijlage bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (pag. 12 t/m 19), dossiernummer PL0930/2010078532-B, gesloten en getekend op 5 mei 2010 door [verbalisant 1], hoofdagent-rechercheur van politie Utrecht, gevoegde in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal aangifte met bijlage goederen (pag. 51 t/m 57), proces-verbaalnummer PL2520 2010005646-1, gesloten en getekend op 24 januari 2010 door [verbalisant 2], buitengewoon opsporingsambtenaar van politie Flevoland, inhoudende de aangifte van [betrokkene 4], zakelijk weergegeven:
Op 24 januari 2010 omstreeks 00.45 uur parkeerde ik mijn auto in de parkeergarage, de Muntgarage, aan de Muntmeesterhof 82 te Almere. Ik liet mijn auto rondom afgesloten en onbeschadigd achter.
Op 24 januari 2010 omstreeks 05.30 uur kwam ik terug bij mijn auto. Ik zag dat het rechter achterraam aan de passagierskant van mijn auto was vernield. Ik opende de autodeur en zag dat mijn tas met inhoud was weggenomen.
Ik zal later een volledige lijst brengen met alle weggenomen spullen.
Aan niemand werd het recht of toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
2. de als bijlage bij het onder 1 genoemde proces-verbaal aangifte gevoegde bijlage van gestolen goederen, onder meer inhoudende:
Gestolen goed
Object: telefoon
Merk/type: Nokia N97
Kleur: zwart
Registratienummer: [001]
3. het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, nr. PL0930 2010078532-B, gesloten en getekend op 5 mei 2010 door [verbalisant 1] voornoemd, inhoudende als relaas van verbalisant, zakelijk weergegeven:
Pag. 13
Op 28 maart 2010 is verdachte [verdachte] op heterdaad aangehouden. In zijn fouillering zat een mobiele telefoon van het merk Nokia N97 in de kleur zwart. Via het Districtelijk Informatie Knooppunt is het I-mei nummer [001] nagetrokken en bleek dat er op 24 januari 2010 aangifte is gedaan door aangeefster [betrokkene 4] van diefstal uit een auto van een tas waarin deze mobiele telefoon zat met dit I-mei nummer. Dat nummer is uniek.
4. het als bijlage bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (pag. 12 t/m 19), dossiernummer PL0930/2010078532-B, gesloten en getekend op 5 mei 2010 door [verbalisant 1], hoofdagent-rechercheur van politie Utrecht, gevoegde in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (pag. 110 en 111), proces-verbaalnummer PL0987 2010078532-37, gesloten en getekend op 27 april 2010 door [verbalisant 3], brigadier van politie Utrecht, inhoudende als relaas van verbalisant, zakelijk weergegeven:
Op verzoek van het onderzoeksteam "[verdachte]" werd door mij een onderzoek ingesteld naar de historische printgegevens van de bij verdachte [verdachte],
geboren op 21 december 1983, aangetroffen telefoon.
Deze telefoon, Nokia N97, bleek op 24 januari 2010 tussen 00.45 uur en 05.30 uur te zijn ontvreemd uit een geparkeerde auto te Almere.
De printgegevens van deze telefoon werden opgevraagd aan de hand van het imeinummer [001] over de periode vanaf 24 januari 2010 (datum diefstal) t/m 28 maart 2010 (datum aanhouding verdachte).
Door het onderzoeksteam werden de volgende gegevens ter beschikking gesteld:
Oorspronkelijke eigenaar gestolen telefoon 06-[002]
[verdachte] gebruiker van de 06-[003]
Medeverdachte [betrokkene 2] gebruiker van de 06-[004]
Resultaat
Op 25 januari 2010 vanaf 00.12 uur werden 5 gesprekken gevoerd met deze telefoon middels de simkaart van verdachte [betrokkene 2] (06-[004]).
Vanaf diezelfde dag, 25 januari 2010 vanaf 13.31 uur werden gesprekken gevoerd middels de simkaart van verdachte [verdachte] (06-[003]).”
6. Het hof heeft voorts het volgende overwogen:
“Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Daarbij is in het bijzonder het volgende overwogen.
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde:
Verdachte en twee andere personen worden op 28 maart 2010 omstreeks 04.45 uur te Soest aangehouden en bij de fouillering van verdachte wordt bij hem een mobiele telefoon aangetroffen van het merk Nokia N97. Uit een aangifte van [betrokkene 4] blijkt dat deze mobiele telefoon op 24 januari 2010 uit haar auto is weggenomen.
Verdachte verklaart dat hij deze mobiele telefoon van zijn vriendin [betrokkene 5] heeft gekregen. Zij verklaart dat zij de telefoon op 22 maart 2010 in de trein van Utrecht Centraal naar Utrecht Overvecht heeft gevonden en nadien aan verdachte heeft gegeven omdat deze niet overeen telefoon beschikte.
De politie heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de historische printgegevens van de bij verdachte in beslag genomen telefoon. Uit dat onderzoek is gebleken dat op 25 januari 2010 vanaf 00.12 uur vijf gesprekken met de telefoon zijn gevoerd met de simkaart van medeverdachte [betrokkene 2] en dat op dezelfde dag vanaf 13.31 uur gesprekken zijn gevoerd met de simkaart van verdachte.
Verdachte heeft geen plausibele verklaring gegeven voor de resultaten van het onderzoek naar de historische printgegevens van de betreffende telefoon.
Op grond van deze gegevens is het hof van oordeel dat de verklaring van [betrokkene 5], dat verdachte pas na 22 maart 2010 de beschikking over de telefoon heeft gekregen, niet geloofwaardig is. Daaraan doet niet af dat de vriendin van verdachte later bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat zij denkt zich ten aanzien van genoemde datum "zwaar te hebben vergist" en dat het vinden van de telefoon misschien eerder is geweest.
De door de raadsman aangevoerde stelling dat door de vriendin van verdachte is verklaard dat het voorkwam dat simkaarten werden gewisseld, is te algemeen en doet daarom niets af aan het oordeel van het hof dat verdachte in ieder geval redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de telefoon van diefstal afkomstig was.
Het hof spreekt verdachte bij gebrek aan bewijs vrij van het plegen van opzetheling.”
7. Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman van de verdachte bepleit dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de mobiele telefoon niet redelijkerwijs kon vermoeden dat de telefoon van misdrijf afkomstig was. De raadsman heeft aangevoerd dat niet is aangetoond dat de telefoon ook daadwerkelijk vanaf 25 januari 2010 door de verdachte werd gebruikt en dat daarbij van belang is dat de getuige [betrokkene 5] heeft verklaard dat zij wel eens simkaarten met de verdachte heeft gewisseld. Voorts stelt de raadsman dat de verdachte heeft verklaard dat hij de telefoon van zijn vriendin [betrokkene 5] heeft gekregen, dat [betrokkene 5] heeft verklaard dat zij de telefoon in de trein heeft gevonden en dat zij de verdachte niet heeft verteld hoe zij aan de telefoon kwam. Door de raadsman is voorts aangevoerd dat het mogelijk is dat de medeverdachte [betrokkene 2] de telefoon later op de avond van 24 januari 2010 gevonden heeft en daarna, bijvoorbeeld op 25 januari 2010, aan de verdachte heeft gegeven en dat het evenmin is uitgesloten dat de telefoon door iemand in de trein is achtergelaten.
8. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte op 28 maart 2010 in het bezit was van een mobiele telefoon, die op 24 januari 2010 uit de auto van [betrokkene 4] was gestolen. Uit het onderzoek naar de historische printgegevens van de bij de verdachte aangetroffen telefoon volgt dat op 25 januari 2010 vanaf 00.12 uur vijf gesprekken zijn gevoerd met deze telefoon met gebruikmaking van de simkaart van de medeverdachte [betrokkene 2] en dat vanaf diezelfde dag, 25 januari 2010, vanaf 13.31 uur met de telefoon gesprekken zijn gevoerd door middel van de simkaart van de verdachte. Ten tijde van de aanhouding was de verdachte in het gezelschap van de medeverdachte [betrokkene 2]. De verdachte heeft voor de resultaten van het onderzoek naar de historische printgegeven geen plausibele verklaring gegeven, aldus het hof. Het hof acht de verklaring van [betrokkene 5] dat zij de telefoon op 22 maart 2010 in de trein van Utrecht Centraal naar Utrecht Overvecht heeft gevonden en dat zij deze nadien aan de verdachte heeft gegeven niet geloofwaardig en merkt daarbij op dat aan dat oordeel niet afdoet dat [betrokkene 5] bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat zij denkt zich ten aanzien van de genoemde datum “zwaar te hebben vergist” en dat het vinden van de telefoon misschien eerder is geweest. Dat oordeel acht ik geenszins onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat [betrokkene 5] haar verklaring op 3 april 2010 bij de politie heeft afgelegd, dus korte tijd na de door haar genoemde datum van 22 maart 2010. Voorts overweegt het hof dat de door de raadsman aangevoerde stelling dat door [betrokkene 5] is verklaard dat het voorkwam dat simkaarten worden gewisseld te algemeen is en dat het niets afdoet aan het oordeel van het hof dat de verdachte in elk geval redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de telefoon van diefstal afkomstig was. Ook dit oordeel acht ik niet onbegrijpelijk.
9. Het oordeel van het hof dat de verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de telefoon van misdrijf afkomstig was, is aldus, ook in het licht van hetgeen te dien aanzien door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, toereikend gemotiveerd.
10. Het middel faalt.
11. Het tweede middel klaagt dat het hof het verzoek tot het horen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft afgewezen.
12. Bij de stukken van het geding bevindt zich de (tijdig ingediende) appelschriftuur van de raadsman van de verdachte. Deze appelschriftuur houdt het volgende in:
“Getuigen
In hoger beroep wordt verzocht om verhoor van de navolgende getuigen:
- medeverdachte [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1985, personalia op blz. 4 van het proces-verbaal;
- medeverdachte [betrokkene 2], geboren op [geboortedatum] 1990, personalia op blz. 4 van het proces-verbaal.”
13. De raadsman heeft zich vervolgens tot de rechter-commissaris gewend met het verzoek de opgegeven getuigen reeds voorafgaand aan de terechtzitting te horen en heeft dit verzoek onderbouwd. De rechter-commissaris heeft het desbetreffende verzoek bij beslissing van 26 juli 2011 afgewezen.
14. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt het volgende in:
“De voorzitter meldt dat de rechter-commissaris in de rechtbank Utrecht de bij appelschriftuur als getuigen opgegeven medeverdachten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet heeft gehoord.
Op de vraag van de voorzitter wat de wens van de verdediging ten aanzien van deze getuigen is, deelt de raadsman mede dat hij het verzoek zoals gedaan bij appelschriftuur van 16 juni 2010 niet handhaaft. In de plaats daarvan zal hij aan het slot van zijn pleidooi een voorwaardelijk verzoek doen tot het horen van deze getuigen. De inhoudelijke behandeling van de zaak kan wat hem betreft dan ook gewoon plaatsvinden.
(...)
In afwijking van zijn pleitnota heeft de raadsman het eerste punt met betrekking tot de onderzoekswensen als laatste onderdeel van zijn pleidooi naar voren gebracht als een voorwaardelijk verzoek tot het horen van de getuigen, indien het hof niet tot integrale vrijspraak van het tenlastegelegde zou komen.”
15. De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota vermeldt:
“Onderzoekswensen
1. Bij appelschriftuur is tijdig verzocht om verhoor van 4 getuigen. Daarvan zijn 2 reeds verhoord in het kader van een onderzoek ex art. 411a Sv, te weten [betrokkene 5] en [getuige]. Gepersisteerd wordt bij verhoor van [betrokkene 1] en [betrokkene 2], gaarne ter zitting, mede omdat het uiterlijk van [betrokkene 1] van belang is voor de beoordeling van deze zaak (er kan sprake zijn van verwarring bij [getuige] gelet op het uiterlijk van cliënt en [betrokkene 1]). Verder wordt verwezen naar de toelichting in de appelschriftuur.”
16. Het hof heeft het verzoek van de verdediging afgewezen en daartoe het volgende overwogen:
“Ter terechtzitting heeft de raadsman, nadat hij had gepleit ten aanzien van de bewezenverklaring van de aan verdachte tenlastegelegde feiten, voorwaardelijk verzocht de twee getuigen die in het kader van een verzoek ex artikel 411a van het Wetboek van Strafvordering door de rechter-commissaris in de rechtbank Utrecht waren afgewezen, alsnog te horen indien het hof tot een bewezenverklaring van de feiten zou overgaan.
Naar het oordeel van het hof dient het ter zitting gedane, voorwaardelijke verzoek te worden beoordeeld op grond van het noodzaakcriterium.
Het hof wijst het verzoek af.
De raadsman heeft ter terechtzitting van het hof als reden voor het horen van de getuigen aangegeven dat zij zouden kunnen verklaren over het lenen en het gebruik van de auto, in het bijzonder in het licht van de mogelijke verwarring bij de getuige [getuige] over het uiterlijk van verdachte en dat van de medeverdachte [betrokkene 1]. Mede gelet op de summiere verklaring van verdachte over het gebruik van de betreffende auto met zijn medeverdachten en het niet door de verdediging betwiste feit dat zij gezamenlijk in die auto zijn aangehouden in de nacht van 28 maart 2010, acht het hof het horen van deze getuigen niet noodzakelijk.”
17. Door de steller van het middel wordt aangevoerd dat het hof bij de afwijzing van het verzoek ten onrechte niet het criterium van het verdedigingsbelang heeft gehanteerd.
18. Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. Bij de op 1 juli 2003 in werking getreden wet van 3 april 2003 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van de raadsheer-commissaris en enige andere onderwerpen (Stb. 143) is voorzien in de mogelijkheid voor de verdediging om bij de schriftuur als bedoeld in art. 410, eerste lid, Sv (hierna appelschriftuur) getuigen en deskundigen op te geven. Die opgave geldt als een opgave als bedoeld in art. 263 Sv, terwijl bij genoemde wet van 3 april 2003, wat betreft de door de advocaat-generaal te hanteren weigeringsgronden, art. 264 Sv van overeenkomstige toepassing is verklaard (art. 410, derde lid, (oud) Sv). In de wetsgeschiedenis worden de voordelen van een dergelijke mogelijkheid uit een oogpunt van proceseconomie benadrukt1.:
“'Van praktisch belang is vooral de wijziging in onderdeel C van artikel 410 Sv, bestaande in een toe te voegen derde lid. Mogelijk gemaakt wordt, dat de verdachte reeds in de schriftuur opgeeft welke getuigen en deskundigen hij ter terechtzitting wil doen oproepen. (…) Het voorgestelde derde lid biedt een faciliteit. Gebruik maken van die faciliteit heeft voor beide procespartijen aantrekkelijke kanten. Zo kan er op worden gewezen dat het bestaande artikel 411a Sv het mogelijk maakt om, voordat het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep is aangevangen, nog onderzoekshandelingen door de rechter-commissaris te laten verrichten. Daartoe kan ook het horen van in de schriftuur opgegeven getuigen behoren. Mogelijk is daarbij, dat dit horen de verdachte en diens advocaat aanleiding geeft, er uitdrukkelijk mee in te stemmen dat het gerechtshof, nadat het onderzoek op de terechtzitting is aangevangen, van oproeping afziet: artikel 288, gewijzigd als voorgesteld in dit wetsvoorstel, is in artikel 415 Sv van toepassing verklaard.”
19. Vervolgens is in het derde lid van art. 410 Sv een weigeringsgrond toegevoegd aan de van toepassing zijnde weigeringsgronden van art. 264 Sv. Die houdt in dat de advocaat-generaal, indien de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden, oproeping voorts kan weigeren indien de getuige ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris is gehoord en horen ter terechtzitting niet noodzakelijk is te achten. De basis voor deze weigeringsgrond is gelegd in de Wet van 10 november 2004 (Stb. 579), waarin ook in andere opzichten het voortbouwend karakter van de behandeling in hoger beroep werd benadrukt. In de memorie van toelichting valt te lezen2.:
“Indien opgave bij schriftuur plaatsvindt kan, omdat de opgave van getuigen vroegtijdig plaatsvindt, nog voor de terechtzitting in appel een aanvang neemt een verhoor van de getuigen die niet geweigerd zijn door de rechter-commissaris plaatsvinden, ofwel op vordering van het openbaar ministerie, ofwel op het verzoek van de verdachte of diens raadsman (artikel 411a Sv). Mede aan de hand van die verhoren kan bezien worden in hoeverre verhoor ter terechtzitting daadwerkelijk wenselijk is.
Indien getuigen niet bij schriftuur worden opgegeven, kunnen ook naar aanleiding van de appeldagvaarding ingevolge artikel 414 Sv nog getuigen worden opgegeven. In dit wetsvoorstel wordt evenwel voorgesteld, deze mogelijkheid aldus te clausuleren dat in het geval de verdachte hoger beroep heeft ingesteld, de advocaat-generaal een niet bij schriftuur door de verdachte opgegeven getuige of deskundige kan weigeren te doen oproepen indien horen ter terechtzitting redelijkerwijs niet noodzakelijk is te achten. Van de advocaat-generaal wordt in dit stadium derhalve verwacht dat hij zich uitsluitend op het criterium van artikel 315 Sv oriënteert. Dat is een betrekkelijk streng criterium: kort gezegd kan horen noodzakelijk zijn ofwel als de rechtbank zelf meent de getuige met het oog op een goede waarheidsvinding te moeten horen, ofwel de waarborg van een fair hearing neergelegd in artikel 6 EVRM en daarmee verwante beginselen van een behoorlijke procesorde horen vereisen (vgl. o.a. HR 19 september 1994, NJ 1995, 11). Op deze wijze wordt bevorderd dat de verdachte die in appel komt, zo vroeg mogelijk getuigen opgeeft. Mede daardoor kan worden bevorderd dat het aantal getuigen dat uiteindelijk ter terechtzitting gehoord wordt, kan worden beperkt zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de kwaliteit van de rechterlijke oordeelsvorming.”
20. De wetgever heeft aldus willen bevorderen dat de opgave van getuigen vroegtijdig plaatsvindt. De consequentie van het doen van opgave van getuigen die niet eerder ter zitting dan wel door de rechter-commissaris zijn gehoord in de appelschriftuur is dat niet het strengere noodzakelijkheidscriterium van toepassing is, maar dat het verzoek moet worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf of de verdachte door het afzien van oproeping van de getuige redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad. Dit criterium geldt ook als aan het in de appelschriftuur opgenomen verzoek tot het horen van een getuige een voorwaarde is verbonden.3.
21. In de onderhavige zaak is bij appelschriftuur verzocht twee getuigen te horen die noch ter terechtzitting in eerste aanleg noch ten overstaan van de rechter-commissaris zijn gehoord. Het hof heeft hetgeen de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd kennelijk aldus verstaan dat de verdediging het bij appelschriftuur gedane verzoek heeft ingetrokken en ter terechtzitting een nieuw - voorwaardelijk - verzoek tot het horen van getuigen heeft gedaan. Het hof heeft vervolgens, op grond van art. 418, derde lid, Sv, bij de beoordeling van het verzoek het noodzakelijkheidscriterium gehanteerd.
22. Dit oordeel acht ik niet begrijpelijk. Ik stel daarbij voorop dat de opgave van de getuigen ter zitting overeenkomt met de opgave in de appelschriftuur. In de appelschriftuur is verzocht de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te horen, terwijl het verzoek dat ter zitting werd gedaan dezelfde getuigen betreft. De enkele omstandigheid dat in het proces-verbaal staat vermeld dat de raadsman het verzoek zoals gedaan bij appelschriftuur niet handhaaft en dat hij in plaats daarvan een voorwaardelijk verzoek doet tot het horen van deze getuigen, doet dan ook niet af aan het feit dat in de kern sprake is van een herhaling van de opgave van de getuigen die al in de appelschriftuur zijn vermeld. Dat wordt te meer duidelijk uit de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota van de raadsman, waarin is vermeld dat gepersisteerd wordt bij het verhoor van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en uit de eveneens in het proces-verbaal opgenomen zin dat de raadsman in zoverre van zijn pleitnota is afgeweken dat hij “het eerste punt met betrekking tot de onderzoekswensen als laatste onderdeel van zijn pleidooi naar voren (heeft) gebracht als een voorwaardelijk verzoek tot het horen van de getuigen, indien het hof niet tot integrale vrijspraak van het tenlastegelegde zou komen”. Waar de eerstbedoelde passage in het proces-verbaal vragen kan oproepen, kan de tweede passage in relatie tot de pleitnota naar mijn mening niet anders worden begrepen dan dat de raadsman de opgave van de twee getuigen handhaaft, maar omwille van een vlotte voortgang van de procedure het horen alleen nodig oordeelt voor het geval het hof niet tot een integrale vrijspraak komt.
23. Overeenkomstig de ratio van art. 410, derde lid, Sv, te weten het bevorderen van een tijdige opgave van de getuigen, heeft de raadsman in deze zaak reeds bij appelschriftuur zijn onderzoekswensen kenbaar gemaakt. Ook het verzoek aan de rechter-commissaris de genoemde getuigen reeds voor de terechtzitting in hoger beroep te horen, is hiermee in lijn. Daarbij komt dat het in een voorwaardelijke vorm handhaven van het eerder gedane verzoek tot het horen van de twee getuigen kan bijdragen aan een efficiënte procesvoering. Zulks dient naar mijn mening door het hof niet te worden beantwoord met het van toepassing verklaren van het striktere noodzakelijkheidscriterium. Van een nieuwe opgave van getuigen is geen sprake. Met de steller van het middel meen ik dan ook dat het hof ten onrechte het noodzakelijkheidscriterium heeft toegepast. Nu tijdig een opgave is gedaan van getuigen als bedoeld in art. 410, derde lid, Sv, had het hof, gelet op art. 418, eerste lid, Sv, de in art. 288, eerste lid sub c, Sv voorziene maatstaf moeten hanteren.4.
24. Het middel slaagt.
25. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
26. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑01‑2014
Zie onder meer HR 31 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5632 en HR 4 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3678, NJ 2008/157.
HR 4 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3678, NJ 2008/157.
Beroepschrift 14‑01‑2013
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S12/02264
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
van mr. R.I. Takens die verklaart door nagenoemde [verdachte] ter zake bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd
in de zaak van:
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] 1983,
verzoeker tot cassatie van de te zijnen laste door het hof te Arnhem op 10 april 2012 in de strafzaak onder ressortnummer 21-002226-10 gedane uitspraak.
Middel I.
Verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid medebrengt en/of schending van het recht in het bijzonder van de rechtsregels neergelegd in art 417bis Sr, art. 358 lid 2 en art. 359 leden 2 en 8 in verbinding met art. 415 Sv, doordat het bewezenverklaarde niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. In het bijzonder kan het aannemen van schuld van verzoeker tot cassatie in de zin van schuldheling niet uit de gebezigde bewijsmiddelen en / of de door het Hof gegeven overwegingen volgen. De bewezenverklaring is op grond hiervan niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Ter zitting in hoger beroep is door de verdediging, overeenkomstig de pleitnota sub 1 tot en met 8, welke pleitnota is overlegd en gevoegd aan het proces-verbaal van de terechtzitting, onder meer aangevoerd dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is terzake het tenlastegelegde feit 1, betreffende de heling van een mobiele telefoon.
2.
Door de verdediging is aangevoerd (voor zover hier van belang):
‘Feit 1 :
2.
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen moet buiten redelijke twijfel vast komen te staan dat cliënt ten tijde van het verkrijgen van de mobiele telefoon wist of redelijkerwijze moest vermoeden dat de mobiele telefoon van een misdrijf afkomstig was.
3.
De door de politierechter voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen / de bewijsmiddelen in het dossier laten zien dat de betreffende mobiele telefoon is gestolen op 24 januari 2010.
Uit het onderzoek aan die gsm blijkt dat op 25 januari 2010 een simkaart welke wordt toegedicht aan [betrokkene 2] zich in de gsm heeft bevonden. Door wie de gsm toen werd gebruikt, of dat daadwerkelijk [betrokkene 2] is geweest, blijkt niet uit de bewijsmiddelen.
Daarna, op 25 januari 2010, zou er een simkaart geplaatst zijn in de gsm welke aan cliënt wordt toegedicht.
Daarmee is niet aangetoond dat de gsm vanaf 25 januari 2010 ook door cliënt werd gebruikt.
Hierbij speelt een rol dat [betrokkene 4] bij de RC verklaarde dat zij wel eens simkaartjes gewisseld heeft met cliënt: ‘Ja dat gebeurde wel eens. Als ik geen beltegoed had kreeg ik van hem een simkaart met beltegoed en andersom deden we dat ook.’ Ook werden er wel prepaid simkaartjes met [betrokkene 2] door haar uitgewisseld: ‘Eigenlijk was het zo, een prepaid kaartje dat was niet persoonlijk, dat gaf je wel eens weg maar een abonnement hield je zelf.’ En verder: ‘Het kan dus best zo zijn dat [naam 1] eerst zijn simkaart erin heeft gedaan en [verdachte] daarna.’
4.
Cliënt verklaarde (ter zitting in eerste aanleg) dat hij de gsm van zijn vriendin heeft ontvangen: ‘Ik heb de Nokia die ik bij me had gekregen van mijn vriendin. Deze telefoon had ze gevonden. (…) Waarschijnlijk heeft mijn vriendin zich vergist in de datum dat zij de telefoon heeft gevonden.’
5.
De vriendin, [betrokkene 4], bevestigde dit laatst bij de RC: ‘Ik denk dat ik mij zwaar heb vergist bij de politie. Misschien heb ik een verkeerde maand genoemd.’
Tijdens haar verhoor bij de RC verklaarde de vriendin van cliënt, mevr. [betrokkene 4], dat zij de gsm heeft gevonden in de trein.
Op zich bestaat er voldoende tijd tussen 24 januari 2010, 00.45 uur en 25 januari 2010, (00.12uur en) 13.31 uur dat er sprake is geweest van het door iemand achterlaten van de gsm in een trein, zodat dit geen onmogelijkheid betreft.
6.
Uit het verhoor van [betrokkene 4] komt naar voren dat de RC stelt dat volgens het proces-verbaal van bevindingen niet zo zou kunnen zijn dat [betrokkene 4] de telefoon 's avonds in een trein heeft gevonden en daarna aan cliënt zou hebben gegeven. Ik meen dat die stelling onjuist is.
De aangifte rept van een diefstal welke gepleegd is op 24 januari 2010, vanaf 00.45 uur (zie p. 52). Later op de avond van 24 januari 2010 kan [betrokkene 4] de gsm gevonden hebben en de gsm daarna, bijvoorbeeld op 25 januari 2010 aan cliënt hebben gegeven. Dit is niet strijdig met de bevindingen van de politie en ook niet met de in de aangifte genoemde tijstippen.
Uit het onderzoek blijkt namelijk ook helemaal niet wat er met de gsm is gebeurd tussen 24 januari 2010 om 00.45 uur en 25 januari 2010 om 00.12 uur. Daarmee is ook niet uitgesloten dat de gsm door iemand in de trein is achtergelaten. Het aanvullend proces-verbaal dat aangeefster erbij blijft dat de gsm uit de auto is gestolen maakt dit niet anders.
7.
[betrokkene 4] verklaarde dat zij de telefoon aan cliënt heeft gegeven en: ‘Ik heb hem niet verteld hoe ik aan die telefoon kwam. Ik heb gezegd dat hij hem tijdelijk mocht lenen.’
Gelet hierop en gelet op het ontbreken van bewijs dat op iets anders duidt, kan niet worden aangenomen dat cliënt ten tijde van het verkrijgen / voorhanden krijgen van de gsm wist danwel redelijkerwijze moest vermoeden dat de gsm van misdrijf afkomstig was. Ik meen dat wanneer je een gsm van jouw eigen vriendin te leen krijgt, daarmee nog niet is gegeven dat je weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat die gsm van misdrijf afkomstig is.
8.
Ook wanneer de verklaring van [betrokkene 4] terzijde zou worden geschoven, dan nog blijkt uit niets wanneer, van wie, hoe en onder welke omstandigheden cliënt de gsm voorhanden heeft gekregen.
Verzoek vrijspraak.’
3.
Het hof heeft ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde overwogen:
‘Verdachte en twee andere personen worden op 28 maart 2010 omstreeks 04.45 uur te Soest aangehouden en bij de fouillering van verdachte wordt bij hem een mobiele telefoon aangetroffen van het merk Nokia N97. Uit een aangifte van [betrokkene 3] blijkt dat deze mobiele telefoon op 24 januari 2010 uit haar auto is weggenomen. Verdachte verklaart dat hij deze mobiele telefoon van zijn vriendin [betrokkene 4] heeft gekregen. Zij verklaart dat zij de telefoon op 22 maart 2010 in de trein van Utrecht Centraal naar Utrecht Overvecht heeft gevonden en nadien aan verdachte heeft gegeven omdat deze niet over een telefoon beschikte.
De politie heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de historische printgegevens van de bij verdachte in beslag genomen telefoon. Uit dat onderzoek is gebleken dat op 25 januari 2010 vanaf 00.12 uur vijf gesprekken met de telefoon zijn gevoerd met de simkaart van medeverdachte [betrokkene 2] en dat op dezelfde dag vanaf 13.31 uur gesprekken zijn gevoerd met de simkaart van verdachte.
Verdachte heeft geen plausibele verklaring gegeven voor de resultaten van het onderzoek naar de historische printgegevens van de betreffende telefoon.
Op grond van deze gegevens is het hof van oordeel dat de verklaring van [betrokkene 4], dat verdachte pas na 22 maart 2010 de beschikking over de telefoon heeft gekregen, niet geloofwaardig is. Daaraan doet niet af dat de vriendin van verdachte later bij de rechtercommissaris heeft verklaard dat zij denkt zich ten aanzien van genoemde datum ‘zwaar te hebben vergist’ en dat het vinden van de telefoon misschien eerder is geweest. De door de raadsman aangevoerde stelling dat door de vriendin van verdachte is verklaard dat het voorkwam dat simkaarten werden gewisseld, is te algemeen en doet daarom niets af aan het oordeel van het hof dat verdachte in ieder geval redelijkerwijs had moet vermoeden dat de telefoon van diefstal afkomstig was.
Het hof spreekt verdachte bij gebrek aan bewijs vrij van het plegen van opzetheling.’
4.
Uit de aanvulling op het verkorte arrest blijkt dat tot de bewezenverklaring van feit 1 de volgende bewijsmiddelen zijn gebezigd (kortweg):
- —
de aangifte van diefstal van de gsm uit een auto op 24 januari 2010 omstreeks 00.45 uur (sub 1), met bijlage betreffende gegevens over de gsm (sub 2);
- —
het proces-verbaal van aantreffen van de gsm onder verzoeker tot cassatie (sub 3);
- —
het proces-verbaal van onderzoek waaruit blijkt dat door middel van de gestolen gsm en de simkaart van verzoeker tot cassatie op 25 januari 2010 vanaf 13.31 uur gesprekken werden gevoerd.
5.
Verzoeker tot cassatie is van mening dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan schuldheling. Zoals door de verdediging bij pleitnota is aangevoerd kan uit de door de politie aangedragen bewijsmiddelen niets volgen over de omstandigheden waaronder verzoeker tot cassatie de beschikking heeft gekregen over de betreffende gsm en dat deze omstandigheden van dien aard waren dat er ten aanzien van verzoeker tot cassatie een verwijt kan worden gemaakt.
Hetzelfde moet worden aangenomen ten aanzien van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen: daaruit volgt niets meer dan dat verzoeker tot cassatie op enig moment de beschikking heeft gekregen over een van misdrijf afkomstige gsm. In die bewijsmiddelen komt op geen enkele wijze de schuld van verzoeker tot cassatie tot uitdrukking.
Uit de bewijsoverwegingen van het Hof volgt bovendien evenmin iets over de omstandigheden waaronder verzoeker tot cassatie de gsm voorhanden heeft gekregen. Zodoende kan uit de bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen van het Hof niet volgen dat er sprake is geweest van schuld aan de zijde van verzoeker tot cassatie ‘ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van deze mobiele telefoon.’
6.
In dit verband geeft het Hof onvoldoende inzicht in haar gedachtegang.
7.
Overwogen wordt dat de verklaring van de vriendin van verzoeker tot cassatie dat zij hem pas na 22 maart 2010 de beschikking over de telefoon heeft gekregen niet geloofwaardig is.
Uit de stukken van het geding blijkt dat de vriendin van verzoeker tot cassatie bij de rechter-commissaris al (onder ede) had verklaard dat zijn zich zwaar heeft vergist in de datum en dat het moment van geven van de gsm aan de verdachte veel eerder moet zijn geweest. Zij bleef er echter bij dat zij de telefoon aan verzoeker tot cassatie had uitgeleend en daarbij niets had verteld over de herkomst van de telefoon (wat bij pleidooi ook is aangevoerd). Te dien aanzien overwoog het Hof enkel: ‘Daaraan doet niet af dat de vriendin van verdachte later bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat zij denkt zich ten aanzien van genoemde datum ‘zwaar te hebben vergist’ en dat het vinden van de telefoon misschien eerder is geweest.’
Het Hof laat dan ook in het midden dat de getuige [betrokkene 4] ten overstaan van de politie en de rechter-commissaris onder ede heeft verklaard dat zij de gsm aan verdachte heeft gegeven zonder daarbij melding te maken van de herkomst van de gsm. Het hof laat zich in haar arrest ook niet uit over de (on)betrouwbaarheid van dat deel van de verklaring van de getuige. Het Hof maakt dan ook niet inzichtelijk waarom het noemen van de datum van 22 maart 2010 door de getuige relevant moet worden geacht voor de verwerping van de verweren van de verdediging en waarom geen waarde wordt gehecht aan de ten overstaan van de politie en de onder ede ten overstaan van de rechter-commissaris door de getuige afgelegde verklaring over de omstandigheden waaronder de verdachte de gsm heeft gekregen.
8.
Gelet op het voorstaande stelt verzoeker tot cassatie stelt zich op het standpunt dat het tenlastegelegde feit 1 niet uit de gebezigde bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen van het Hof kan volgen. Het arrest is om die reden onvoldoende met redenen omkleed. Dat verzuim heeft nietigheid tot gevolg, reden waarom het arrest niet in stand kan blijven.
Middel II.
Schending en / of onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van art. 418 lid 3 Sv en art. 6 lid 3 sub d EVRM en / of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof het verzoek tot het horen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ten onrechte, op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, heeft afgewezen, althans heeft het hof die beslissing ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting
1.
Verzoeker tot cassatie werd op 15 juni 2010 veroordeeld door de rechtbank Utrecht.
Tegen het vonnis werd op 15 juni 2010 hoger beroep ingesteld door de raadsman.
2.
Bij appelschriftuur van 16 juni 2010 werd door de raadsman opgave gedaan van een 5-tal getuigen, waaronder de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2], welk schriftuur zowel per fax (zie kopie appelschriftuur met faxverzendbericht, welke als bijlage is gehecht aan dit cassatieschriftuur) als per post aan de rechtbank werd verzonden. Het horen van deze getuigen heeft betrekking op hetgeen aan verzoeker tot cassatie onder feit 2 ten laste is gelegd.
In de appelschriftuur is uitdrukkelijk verzocht de appelschriftuur te voegen aan de stukken van het hoger beroep, zodat het Hof en de Advocaat-Generaal daarvan te zijner tijd kennis kunnen nemen.
Dat de appelschriftuur daadwerkelijk bij de rechtbank is binnengekomen blijkt niet alleen uit het bevestigende faxverzendbericht, maar ook uit de brief van het ressortparket te Arnhem d.d. 20 januari 2011 waarin ervan melding wordt gemaakt dat de appelschriftuur is ontvangen en dat het voorstel wordt gedaan om de getuigen via art. 41 la Sv bij de rechter-commissaris te laten verhoren, alsmede (impliciet) uit de mededeling van de voorzitter van het Hof ter zitting van 27 maart 2012, die de zich bij de stukken bevindende appelschriftuur en de nog niet gehoorde getuigen aan de orde stelde.
3.
De raadsman heeft zich bij brief van 13 juli 2011 tot de rechter-commissaris gewend, met het verzoek de in de appelschriftuur opgegeven getuigen te verhoren (ex art. 411 a Sv — een kopie van deze brief met bevestigend faxverzendbericht zijn als bijlagen bijgevoegd).
De rechter-commissaris heeft bij brief van 9 juli 2011 te kennen gegeven het horen van enkele getuigen toe te wijzen en het horen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] af te wijzen (een kopie van deze brief is als bijlage gehecht aan dit cassatieschriftuur). Tegen een dergelijke afwijzing staat geen afzonderlijk rechtsmiddel open voor de verdachte.
De verdachte kan zijn verzoek ter zitting in hoger beroep herhalen: dat is ook geschied.
4.
Ter zitting van het Hof d.d. 27 maart 2012 is door de raadsman te verstaan gegeven dat het verzoek tot het horen van de bij appelschriftuur opgegeven getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in voorwaardelijke vorm wordt gedaan: primair werd verzocht om de verdachte vrij te spreken van feit 2, subsidiair werd verzocht om de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te verhoren indien het hof niet tot integrale vrijspraak van het tenlastegelegde zou komen.
5.
Het Hof heeft blijkens het arrest d.d. 10 april 2012 het verzoek tot het horen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] getoetst aan het noodzakelijkheidscriterium en vervolgens het verzoek tot het horen van de getuigen afgewezen. Daarmee heeft het Hof de verkeerde maatstaf gehanteerd.
6.
Door de verdediging is op 15 juni 2010 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank en heeft op 16 juni 2010, derhalve 1 dag later en om die reden tijdig, in de zin van art. 410 Sv binnen 14 dagen na het instellen van hoger beroep, bij appelschriftuur opgave gedaan van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
De wens van de verdediging tot verhoor van deze getuigen in hoger beroep is bovendien bekrachtigd door een gelijkluidend verzoek aan de rechter-commissaris te richten, strekkende tot verhoor van de getuigen in het kader van art. 41 la Sv. Dat moet overigens in lijn met de bedoeling van de wetgever worden beschouwd, doordat in het voortbouwend hoger beroep door de verdediging getracht is om nuttig gebruik te maken van de periode tussen het instellen van hoger beroep en het plaatsvinden van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de getuigen in die tussenliggende periode te laten verhoren, terwijl met dat verhoor opheldering kan worden verschaft over in hoger beroep nog aan de orde zijnde punten van geschil (zoals in de brief van de raadsman d.d. 13 juli 2011 aan de rechter-commissaris als toelichting op het verzoek tot het horen van de getuigen is omschreven).
7.
Toetsingsmaatstaf in hoger beroep bij de weigering van het voorwaardelijke verzoek van de raadsman om de bij appelschriftuur opgegeven, niet ter zitting in hoger beroep verschenen en niet reeds in eerste aanleg bij de rechter-commissaris of ter terechtzitting verhoorde getuigen te horen, is, nu de aan het verzoek gebonden voorwaarde is vervuld (het Hof kwam niet tot integrale vrijspraak van de tenlastelegging), blijkens art. 418 Sv juncto art. 288 Sv, dat:
- a.
het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen;
- b.
het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige of deskundige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht, en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om de getuige of deskundige ter terechtzitting te kunnen ondervragen;
- c.
redelijkerwijs valt aan te nemen dat daardoor het openbaar ministerie niet in zijn vervolging of de verdachte in zijn verdediging wordt geschaad.
Door het verzoek van de raadsman te toetsen aan het noodzakelijkheidscriterium, heeft het Hof het voorstaand wetssysteem miskent en de verkeerde maatstaf aangelegd. Dit verzuim leidt tot nietigheid en aldus dient dit te leiden tot cassatie van het bestreden arrest.
Verzoeker tot cassatie meent dat er voldoende belang bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van deze 2 cassatiemiddelen (art. 80a RO), aangezien wezenlijke vormvoorschriften zijn geschonden en de behandeling van de cassatiemiddelen noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Amsterdam, 14 januari 2013
Bepaaldelijk gevolmachtigde,
mr. R.I. Takens