Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/4.3.2
4.3.2 Vergoedingen en waardemutaties
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS585151:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Bouwman, J.N.; Geldvorderingen in de inkomsten- en vennootschapsbelasting, Kwalificatie, terbeschikkingstelling, omzetting en kwijtschelding, Fiscale geschriften, Sdu Fiscale & Financiële uitgevers, Amersfoort, 2002, blz. 33-34.
Te denken valt aan een lening met een vaste rente, een looptijd van elf jaar en een winstafhankelijke aflossing. Zo’n lening valt bij letterlijke lezing in beginsel niet onder de aftrekbeperking van art. 10, lid 1, onderdeel d. Dit is echter mogelijk wel het geval, indien de vaste rente op het moment dat de vergoeding wordt overeengekomen minder bedraagt dan de helft van de geldende marktrente voor leningen met een zelfde looptijd, maar waarvan de vergoeding niet winstafhankelijk is en voorts het winstafhankelijke deel van de aflossing niet als waardemutatie wordt aangemerkt, maar als een vergoeding voor de lening.
Niekel, S.F.M.; De Gunst, H. & Van der Linde, A.C.; Hybride leningen: kanttekeningen bij het nieuwe art. 10, eerste lid, onderdeel d, Wet Vpb 1969 en andere daarmee verband houdende wijzigingen en onderwerpen, FED 2002/117. Volgens hen zou bijvoorbeeld ook een verhoging van de hoofdsom op basis van de behaalde winsten als vergoeding hebben te gelden.
De woorden ‘in beginsel’ roepen de vraag op wanneer wel en wanneer niet kan worden aangesloten bij het begrip inkomsten uit vermogen. Deze vraag wordt door de auteurs evenwel niet beantwoord.
Nota navv, EK 2001-2002, 28 034, blz. 7.
De begrippen vergoedingen en waardemutaties zoals genoemd in art. 10, lid 1, onderdeel d zijn niet wettelijk gedefinieerd. In de parlementaire geschiedenis is evenmin veel aandacht besteed aan de invulling van deze begrippen. Dit betekent dat zij in jurisprudentie wellicht nader zullen worden geduid. Volgens Bouwman is het echter zeer de vraag, of het voor de vennootschapsbelasting snel tot dit soort procedures zal komen.1 Hij meent namelijk dat de vorm waarin een voordeel (vergoeding of waardemutaties) uit hoofde van zo’n lening zich voordoet, niet ter zake doet voor de debiteur aangezien het voordeel buiten diens winst blijft. Voor de dividendbelasting is dit echter anders, aangezien vergoedingen wel en waardemutaties niet onder de reikwijdte van de dividendbelasting vallen. Ik onderschrijf Bouwmans visie ten aanzien van de heffing van dividendbelasting. Ik kan mij echter niet geheel vinden in zijn opmerkingen over de vennootschapsbelasting. Voor art. 10, lid 1, onderdeel d zal het inderdaad niet uitmaken of de vergoeding niet aftrekbaar is, of de waardemutatie. Het onderscheid tussen een (winstafhankelijke) vergoeding en een waardemutatie is echter wel van belang voor het tweede lid. Immers bij een looptijd van meer dan tien jaar functioneert een lening feitelijk als eigen vermogen indien de vergoeding (geheel of gedeeltelijk) afhankelijk is van de winst.2 Niekel, De Gunst en Van der Linde neigen naar een ruime uitleg van het begrip vergoeding.3 Daartoe verwijzen zij naar art. 10b waar alleen wordt gesproken over ‘periodieke rente’. Vervolgens merken zij op dat het aan hen redelijk voorkomt, om voor het begrip vergoeding in art. 10, lid 1, onderdeel d, in beginsel aan te sluiten bij het objectieve begrip ‘inkomsten uit vermogen’, zoals dat werd gehanteerd in de Wet IB 1964.4 Het lijkt mij passender om – in plaats van aan te sluiten bij een niet meer bestaand begrip in de inkomstenbelasting – te komen tot een zelfstandige definitie van het begrip vergoeding in de vennootschapsbelasting. Dat dit begrip ruimer is dan het begrip periodieke rente kan mede worden afgeleid uit de tekst van art. 10, lid 1, onderdeel d, tweede volzin. Op grond van deze tekst is namelijk sprake van feitelijk functioneren als eigen vermogen, indien zich rechtens dan wel in feite een omstandigheid voordoet ex art. 10, lid 2. Dat betekent mijns inziens dat er zowel formeel als materieel wordt gekeken naar de leningsvoorwaarden. Indien er sprake is van materiële (gedeeltelijke) winstafhankelijkheid van de vergoeding (zoals mogelijk in mijn hierboven beschreven voorbeeld met een winstafhankelijke aflossing) zou beperking van renteaftrek aan de orde kunnen komen, mits is voldaan aan de overige voorwaarden. Anders geformuleerd, dient het begrip vergoeding economisch te worden ingevuld. Deze materiële/economische invulling van het begrip vergoeding geldt naar mijn mening in ieder geval voor het tweede lid van art. 10. Dat deze materiële invulling ook geldt voor het eerste lid lijkt logisch, maar volgt niet uit de tekst van art. 10, lid 1, onderdeel d. Zoals ik hierboven aangaf, is de invulling van de begrippen vergoeding en waardemutatie voor art. 10, lid 1, onderdeel d, eerste volzin niet van belang, maar is dit anders voor het tweede lid van art. 10. Hierbij komt de vraag op, in hoeverre het kwalijk is dat de wetgever het begrip vergoeding niet nader heeft geduid. Een belangrijk nadeel van het niet invullen van een begrip, is de rechtsonzekerheid die hiermee gepaard gaat. Daar staat tegenover dat het invullen van zo’n begrip haast onbegonnen werk is; underkill dan wel overkill is haast onvermijdelijk. Ondanks de eventuele rechtsonzekerheid, meen ik dat er daarom veel is te zeggen voor het niet nader invullen van het begrip vergoeding.
De aanhef van art. 10, lid 1 luidt: ‘Bij het bepalen van de winst komen niet in aftrek (...)’. Voor (betaalde) vergoedingen op een lening is deze zinsnede mijns inziens duidelijk. Voor waardemutaties is dit echter minder helder. Immers, waardemutaties kunnen naar hun aard zowel positief als negatief zijn; denk aan wisselkoersstijgingen en dalingen. De frase komen niet in aftrek lijkt te impliceren dat stijging van de vreemde valuta waarin de lening denomineert ten opzichte van de euro niet leidt tot een aftrekbaar verlies voor de schuldenaar, terwijl een stijging van de euro ten opzichte van de vreemde valuta wel leidt tot een belaste winst. Bij de parlementaire behandeling is deze problematiek aan de orde geweest.5 Hierin wordt allereerst opgemerkt dat de term waardemutaties zowel positieve als negatieve mutaties omvat. Vervolgens wordt duidelijk dat zowel opwaarderingen als afwaarderingen de fiscale winst niet raken. Een negatieve waardemutatie van de schuld tot onder de nominale waarde leidt derhalve niet tot belastbare winst en een positieve waardemutatie leidt niet tot een in aanmerking te nemen verlies.
Gelet op het feit dat wisselkoersfluctuaties op het niveau van de debiteur buiten de fiscale winstbepaling blijven, is het de vraag of de kosten (en opbrengsten) van instrumenten om de koersrisico’s af te dekken eveneens zijn gedefiscaliseerd. In de Nota navv gaat de wetgever hier nader op in. Hij geeft aan dat de kosten die hiermee verband houden in beginsel aftrekbaar zijn, aangezien dergelijke afdekkingsinstrumenten geen deel uitmaken van de relatie tussen de debiteur en de crediteur.6 Eventuele voordelen die voortvloeien uit het afdekken van dergelijke risico’s zijn daarbij overigens wel belast. Economisch bezien vind ik dit een opvallende uitkomst. Het resultaat van het instrument en de lening is bij een perfect hedge per saldo immers nihil. Indien resultaat op het instrument wordt belast of aftrekbaar wordt gesteld, ontstaat bij een economisch/commercieel resultaat van nihil toch een belaste winst dan wel aftrekpost.