Einde inhoudsopgave
De rechtspositie van de sollicitant en van de werknemer tijdens de proeftijd (MSR nr. 53) 2010/10.2
10.2 Vormvoorschriften van 1907
mr. R.F. Kötter, datum 30-09-2010
- Datum
30-09-2010
- Auteur
mr. R.F. Kötter
- JCDI
JCDI:ADS384768:1
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
De Hoge Raad heeft op deze Ijzeren proeftijdtheorie' een nuancering aangebracht. Hij heeft bepaald dat een beroep van de werknemer op een strikte toepassing van de termijn van het proeftijdbeding in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn. Zie HR 27 oktober 1995, NJ 1996, 254 (Den Haan/The Box Fashion).
Wet van 17 december 1953, Stb. 619, Handb. II, 20 februari 1953, p. 2371 r.k. en 2372 1.k. Zie ook 0.0. Bijl. Handb. II 1947-1948, 881 nr. 2 p. 2; W Bijl Handb. II 1949-1950, 881, nr. 4, p. 22; MvA Bijl. Handb. II, 1951-1952, 881, nr. 6, p. 35.
A.M.R.G.L. Nelissen-Noy, 'De proeftijd en de Hoge Raad: op een tweesprong of in tweestrijd?', en de door haar bij noot 34 genoemde jurisprudentie, NJB 5 maart 1988, afl. 9. Zie ook E.G. van Arkel, P.A. Boontje en C.J. Loonstra, 'Ontslagrecht: het proeftijdontslag', SR 2003, 2.
HR 14 september 1984, NJ 1985, 244 (Hardchroom/Yigit). Zie voorts ook HR 6 december 1985, NJ 1986, 230 (Van der Leelie/B513), HR 13 juni 1986, NJ 1986, 715 (Raithel/Engel) en HR 2 oktober 1987, NJ 1988, 233 (Pons/Meerman).
Tot de inwerkingtreding van de Wet Flexibiliteit en zekerheid per 1 januari 1999 bevatte de wet (art. 1639n lid 3 (oud) BW) drie vormvoorschriften, die op straffe van nietigheid dienden te worden nagekomen. Het gaat om de volgende drie bepalingen:
Elk beding, waarbij de proeftijd niet voor beide partijen gelijk is, is nietig.
De proeftijd mag niet langer duren dan twee maanden.
Een tweede proeftijd is nietig.
Aan het formele vereiste dat de proeftijd voor beide partijen gelijk dient te zijn, is in de rechtspraak tot op heden nog steeds vastgehouden. Deze bepaling dient de rechtszekerheid. Bij werkgever en werknemer dient bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst duidelijk te zijn dat de proeftijd voor hen beiden gelijk is. In de Wet Flexibiliteit en zekerheid is dit formele vereiste dan ook gehandhaafd.
Ook aan het tweede aspect, dat de proeftijd niet langer mag duren dan een door de wetgever bepaalde termijn, wordt tot op heden door de rechtspraak niet getornd.1 Ook de Wet Flexibiliteit en zekerheid heeft overschrijding van de maximumtermijn van de proeftijd met nietigheid bedreigd. Bij de invoering van de Wet Flexibiliteit en zekerheid is een gedifferentieerde maximumtermijn voor de proeftijd opgenomen. Conversie van een te lange (nietige) proeftijd in een korte (rechtsgeldige) proeftijd is tot op heden door de Hoge Raad niet toegestaan. Evenmin is de Hoge Raad akkoord met opschorting of oprekking van de proeftijd.
Het sluiten van een tweede proeftijd werd door de wetgever van 1907 met nietigheid bedreigd. Dit aspect is een logisch uitvloeisel van de ijzeren proeftijdtheorie en geldt in beginsel nog steeds als uitgangspunt. Bij de wetswijziging van 19532 werd het mogelijk gemaakt om twee opeenvolgende proeftijden overeen te komen, mits de bij wet vastgestelde maximumduur van twee maanden in totaliteit niet werd overschreden. De Wet Flexibiliteit en zekerheid heeft hierin geen verandering gebracht. In de lagere rechtspraak tot die tijd was verschillend geantwoord op de vraag of een proeftijd kon worden vernieuwd of verlengd.3 De Hoge Raad heeft voorts uitgemaakt dat voor een opvolgende arbeidsovereenkomst een nieuwe proeftijd geoorloofd is, indien duidelijk andere vaardigheden of verantwoordelijkheden worden gevergd waarover de vorige arbeidsovereenkomst geen of onvoldoende inzicht heeft gegeven.4