Hof Den Haag, 01-06-2016, nr. BK-15/01092
ECLI:NL:GHDHA:2016:1637
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
01-06-2016
- Zaaknummer
BK-15/01092
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2016:1637, Uitspraak, Hof Den Haag, 01‑06‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:682
- Vindplaatsen
Belastingblad 2016/332 met annotatie van J.P. Kruimel
Uitspraak 01‑06‑2016
Inhoudsindicatie
In geschil is de vraag of de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoordt, is in geschil of op de vastgestelde waarde van de woning de onder 5.2 beschreven correctie dient te worden toegepast
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-15/01092
Uitspraak d.d. 1 juni 2016
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de heffingsambtenaar,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 oktober 2015, nummer SGR 15/3792, betreffende de onder 1.1 vermelde beschikking en aanslag.
Beschikking, aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2014 (hierna: de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [Y] te [Z] (hierna: de woning), voor het kalenderjaar 2015 vastgesteld op € 570.000 (hierna: de beschikking). De beschikking is op de voet van artikel 24, derde lid en onderdeel b, van de Wet WOZ aan belanghebbende bekendgemaakt.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het door belanghebbende tegen de beschikking gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 45.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 123. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 20 april 2016. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat in hoger beroep het volgende vast:
3.1.
De vennootschap waarvan belanghebbende de aandelen houdt, [A] B.V., huurt de woning van een derde. De vennootschap heeft de woning aan belanghebbende in gebruik gegeven. Bij aanvang van de huur in 2011 bedroeg de huurprijs € 2.000 per maand. De huurprijs is niet afhankelijk gesteld van de WOZ-waarde. Evenmin brengt de vennootschap belanghebbende een van de WOZ-waarde afhankelijke vergoeding voor het gebruik van de woning in rekening.
3.2.
De accountant van belanghebbende heeft verklaard dat zijns inziens voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1,35 percent van de WOZ-waarde van de woning tot het inkomen van belanghebbende moet worden gerekend.
Oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de heffingsambtenaar als verweerder:
"Beoordeling van het geschil
4. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de gemeente Den Haag de WOZ-beschikkingen alleen ter informatie aan de bewoners/huurders stuurt. Eiser heeft verder geen belang bij de beschikking aangezien hij weliswaar de woning bewoont, maar een derde eigenaar is van de woning. Gelet op het ontbreken van een heffing voor het gebruikersdeel onroerendezaakbelastingen is in casu daarom alleen de eigenaar van de woning als belanghebbende in de zin van de Wet WOZ aan te merken. Eiser heeft daartegen aangevoerd dat zijn belang er uit bestaat dat de bijtelling in de inkomstenbelasting is gebaseerd op de vastgestelde WOZ-waarde. De rechtbank kan het oordeel van eiser uiteindelijk echter niet volgen. Naar de rechtbank begrijpt en zo is het ook op zitting besproken is de bijtelling privé gebruik woning die eiser in de inkomstenbelasting in aanmerking neemt gebaseerd op artikel 3.19 Wet IB 2001. Weliswaar wordt deze bijtelling -als onttrekking aan het ondernemingsvermogen - berekend aan de hand van de hoogte van de WOZ-waarde en eiser zou daarmee een belang kunnen hebben, maar eiser is geen winstgenieter. Dat betekent dat artikel 3.19 Wet IB 2001 op eiser niet van toepassing is. Dat de accountant van eiser mogelijk uit praktische overwegingen een bijtelling voor het woongenot baseert op artikel 3.19 Wet IB 2001 doet daaraan niet af. Eiser immers houdt de aandelen in de vennootschap [A] B.V. en verricht zijn activiteiten ook van daaruit. Dat eiser het genot van een woning heeft, aangezien hij woont in de door de vennootschap gehuurde woning, en dat zulks eventueel aanleiding geeft enige bijtelling bij het inkomen (loon) in aanmerking te nemen mag zo zijn, maar leidt niet tot een op de WOZ-waarde gebaseerde bijtelling, althans niet op grond van enige wettelijk bepaling. Eiser heeft aldus geen belang als bedoeld in HR 12 april 2014, nr. 13/04507, ECLI:NL:HR:2014:835.
5. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder eiser terecht niet-ontvankelijk verklaard en gelet op het bepaalde in artikel 7:3 Algemene wet bestuursrecht heeft verweerder er in bezwaar terecht van afgezien eiser te horen. Het door verweerder nader ingenomen standpunt ten aanzien van de WOZ waarde in zijn brief van 17 september 2015 kan in deze procedure daarom geen rol meer spelen.
6. Aangezien het beroep ongegrond zal worden verklaard ziet de rechtbank ook geen aanleiding aan het verzoek van eiser om een schadevergoeding tegemoet te komen.
Proceskosten
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Griffierecht
8. Aan eiser is door de rechtbank ten onrechte € 331 aan griffierecht in rekening gebracht omdat de procedure aanvankelijk op naam van de besloten vennootschap [A] B.V (waarvan eiser bestuurder is) is ingeschreven. De rechtbank zal daarom € 331 - € 45 = € 286 aan de vennootschap retourneren."
Geschil en standpunten en conclusies van partijen
5.1.
In geschil is de vraag of de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoordt, is in geschil of op de vastgestelde waarde van de woning de onder 5.2 beschreven correctie dient te worden toegepast.
5.2.
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op de vastgestelde waarde de volgende correctie moet worden toegepast: (0,289% + 0,8%) / (11% + 0,8%), waarin 0,289 percent het meest gangbare gemanipuleerde Euribortarief op 1 januari 2014 is, 0,8 percent de gebruikelijke opslag op het rentetarief is en 11 percent het ongemanipuleerde rentetarief op 1 januari 2014 is. De correctie is volgens belanghebbende nodig omdat de WOZ-waarde van woningen momenteel, in algemene zin, als gevolg van manipulatie van de Euribor benchmark een factor 17 of 18 te hoog is. De rechter dient hieraan volgens hem paal en perk te stellen.
5.3.
De heffingsambtenaar beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend. De heffingsambtenaar heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd weersproken.
5.4.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof voor het overige naar de stukken van het geding.
5.5.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar, alsmede wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning nader wordt vastgesteld op € 50.000.
5.6.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank. Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar verklaard dat hij de vastgestelde waarde van de woning ambtshalve zal verminderen tot € 510.000.
Beoordeling van het geschil
6.1.
Op grond van artikel 22, eerste lid, van de Wet WOZ stelt de heffingsambtenaar van de gemeente waarin de onroerende zaak is gelegen, de waarde van de onroerende zaak vast bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Op grond van artikel 24, derde lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet WOZ geschiedt de bekendmaking van de beschikking door toezending aan, onder andere, degene die aan het begin van het kalenderjaar de onroerende zaak al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt. Niet in geschil is dat belanghebbende op 1 januari 2015 gebruiker van de woning was. Mitsdien was de heffingsambtenaar verplicht tot toezending van de beschikking aan belanghebbende. Hieraan doet niet af dat gebruikers van onroerende zaken die tot woning dienen met ingang van 1 januari 2006 niet in de heffing van de onroerendezaakbelastingen worden betrokken.
6.2.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kon belanghebbende tegen de beschikking beroep instellen bij de rechtbank na daartegen op de voet van artikel 7:1 van de Awb bezwaar te hebben gemaakt. Hierin brengt, nu de beschikking, naar onder 6.1 is overwogen, voor bezwaar vatbaar is en (terecht) tot belanghebbende is gericht, het ingevolge artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) van toepassing zijnde gesloten stelsel van rechtsmiddelen noch de beperking van de kring van bezwaar- en beroepsgerechtigde belanghebbenden in artikel 26a van de AWR verandering.
6.3.
Een bezwaar, beroep of hoger beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener van dat rechtsmiddel geen belang daarbij heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht. Indien het aangewende rechtsmiddel de indiener ervan wel in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit dan wel eventuele bijkomende beslissingen en voldaan is aan de overige ontvankelijkheidsvereisten, moet het rechtsmiddel ontvankelijk worden geacht, moeten de door de indiener aangevoerde gronden worden onderzocht en moet worden beoordeeld of het rechtsmiddel wel of niet gegrond is (zie r.o. 3.4.2 van het arrest van de Hoge Raad van 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878).
6.4.
De feiten laten naar het oordeel van het Hof geen andere conclusie toe dan dat het maken van bezwaar belanghebbende met betrekking tot de beschikking niet in een betere positie kon brengen. Bij dit oordeel overweegt het Hof het volgende.
6.5.
Indien het al zo is dat, zoals belanghebbende stelt, de verkoopprijzen van woningen momenteel, in algemene zin, als gevolg van manipulatie van de Euribor benchmark een factor 17 of 18 te hoog zijn en dat daarom de WOZ-waarden van woningen met die factor zouden moeten worden verlaagd, dan nog zou dat voor belanghebbende geen enkel gevolg hebben. Belanghebbende is, ten titel van belasting of anderszins, geen bedragen verschuldigd waarvan de hoogte afhankelijk is van de bij de beschikking vastgestelde WOZ-waarde. De opvatting van de accountant van belanghebbende dat voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1,35 percent van de WOZ-waarde van de woning tot het inkomen van belanghebbende moet worden gerekend is, naar de rechtbank terecht heeft overwogen, niet op enige wettelijke bepaling gestoeld. De stelling van belanghebbende dat de BV na een verlaging van de bij de beschikking vastgestelde waarde een lagere huur zou kunnen bedingen, hetgeen ook belanghebbende ten goede zou komen, acht het Hof zonder nader bewijs, dat ontbreekt, niet aannemelijk. Voorts zijn geen feiten gesteld of anderszins gebleken waaruit zou kunnen worden afgeleid dat belanghebbende bij de door hem voorgestane wijziging van de beschikking op enigerlei wijze zou zijn gebaat.
6.6.
Naar het oordeel van het Hof volgt uit hetgeen onder 6.3 tot en met 6.5 is overwogen dat de rechtbank het beroep tegen de uitspraak op bezwaar, waarin de heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, terecht ongegrond heeft verklaard. Dit brengt mee dat het Hof niet toekomt aan een inhoudelijke behandeling van het geschil. Het hoger beroep is ongegrond. Het Hof zal beslissen zoals hierna is vermeld.
Proceskosten
7. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. J.J.J. Engel en mr. S.E. Postema in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.A. Brits. De beslissing is op 1 juni 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.