Einde inhoudsopgave
Voorschrift Vreemdelingen 2000
Artikel 4.1
Geldend
Geldend vanaf 01-04-2024
- Bronpublicatie:
25-03-2024, Stcrt. 2024, 10759 (uitgifte: 03-04-2024, regelingnummer: 5302206)
- Inwerkingtreding
01-04-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
25-03-2024, Stcrt. 2024, 10759 (uitgifte: 03-04-2024, regelingnummer: 5302206)
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht / Grensbewaking
Vreemdelingenrecht / Verblijf
Vreemdelingenrecht (V)
1.
Met het toezicht op de naleving van de wettelijke voorschriften met betrekking tot vreemdelingen zijn belast:
- a.
de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 2, onder b, van de Politiewet 2012, die tevens buitengewoon opsporingsambtenaar zijn als bedoeld in artikel 142 Wetboek van Strafvordering en die ingevolge een akte en proces-verbaal van beëdiging van de Minister van Veiligheid en Justitie zijn belast met opsporing van een of meer strafbare feiten ingevolge de Wet;
- b.
de ambtenaren, bedoeld onder a, die zijn belast met de opsporing van andere dan de in dat onderdeel bedoelde strafbare feiten;
- c.
de ambtenaren van de Dienst Terugkeer en Vertrek die de functie hebben van senior medewerker behandelen en ontwikkelen of medewerker behandelen en ontwikkelen;
- d.
de ambtenaren van de Dienst Vervoer en Ondersteuning die tevens zijn aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar in de zin van artikel 2 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Dienst Vervoer en Ondersteuning 2024;
- e.
de inspecteurs arbeidsmarktfraude van de Nederlandse Arbeidsinspectie voor zover het de naleving van artikel 3.22 van het Besluit betreft.
2.
De ambtenaren, bedoeld in het eerste lid, onder b, beschikken uitsluitend over de bevoegdheden, genoemd in artikel 106a, derde lid, van de Wet.
3.
De ambtenaren, bedoeld in het eerste lid, onder c, beschikken uitsluitend over de bevoegdheden, genoemd in de artikelen 5:15 tot en met 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht, en de bevoegdheden, genoemd in de artikelen 50, 50a en 52 van de Wet en de artikelen 4.23 en 4.45 van het Besluit.
4.
De ambtenaren, bedoeld in het eerste lid, onder d, beschikken uitsluitend over de bevoegdheden, genoemd in de artikelen 5:15 tot en met 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht, en de bevoegdheden, genoemd in de artikelen 50, 50a en 106a, derde lid, van de Wet.