Zie rov. 2.1 t/m 2.22 van het tussenarrest van het hof Amsterdam van 28 februari 2012.
HR, 23-05-2014, nr. 13/02108
ECLI:NL:HR:2014:1198
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-05-2014
- Zaaknummer
13/02108
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1198, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑05‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2012:BV9299, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:292, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:292, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑04‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1198, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑05‑2014
Partij(en)
23 mei 2014
Eerste Kamer
nr. 13/02108
EV/LH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. A.H.M. van den Steenhoven,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 368792/HA ZA 07-1220 van de rechtbank Amsterdam van 25 juli 2007, 8 oktober 2008 en 2 december 2009;
b. de arresten in de zaak 200.053.330 van het gerechtshof Amsterdam van 28 februari 2012 en 29 januari 2013.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof van 28 februari 2012 en 29 januari 2013 heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] mede door mr. S. Kousedghi, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu het middel in het principale beroep faalt, komt het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep niet aan de orde.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 1.933,34 aan verschotten en€ 2.200,-- voor salaris
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 23 mei 2014.
Conclusie 04‑04‑2014
Partij(en)
Zaak 13/02108
Mr P. Vlas
Zitting, 4 april 2014
Conclusie inzake
[eiseres]
eiseres tot cassatie
(hierna: [eiseres])
tegen
[verweerder]
verweerder in cassatie
(hierna: [verweerder])
Deze zaak heeft betrekking op een overeenkomst van opdracht tussen een advocatenkantoor als opdrachtnemer en een driemanschap van cliënten als opdrachtgever (art. 7:407 lid 1 BW), waarbij thans een van de cliënten wordt aangesproken voor de betaling van openstaande declaraties. Inzet is de vraag of de aanvankelijk gemaakte prijsafspraak (‘betalingsarrangement’) ten aanzien van het honorarium van de advocaten na ontbinding van de overeenkomst van opdracht is komen te vervallen en daarom moet worden afgerekend op basis van het op de gebruikelijke wijze berekende loon in de zin van art. 7:405 lid 2 BW.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie zijn de volgende feiten van belang.1.[eiseres] is een advocatenkantoor. [verweerder] hield tezamen met [betrokkene 1] en de Lafranca Stiftung (hierna: Lafranca) aandelen in Forward Business Parks 2000 N.V. en Chipshol2000 B.V. Lafranca werd vertegenwoordigd door [betrokkene 2]. [verweerder], [betrokkene 1] en Lafranca hebben geprocedeerd over prospectusaansprakelijkheid bij de uitgifte van aandelen in voornoemde vennootschappen. In die procedure heeft de rechtbank Amsterdam in september 2004 een voor hen negatief vonnis gewezen. Hierna heeft [betrokkene 1] zich tot [eiseres] – in het bijzonder tot de aan het kantoor verbonden mr. Chatelin en mr. Kupperman – gewend met het verzoek hoger beroep tegen het vonnis in te stellen.
1.2
Bij brief van 12 juli 2005 gericht aan [verweerder], [betrokkene 1] en [betrokkene 2], heeft mr. Chatelin een voorstel inzake het honorarium gedaan, welk voorstel door partijen als ‘betalingsarrangement’ wordt aangeduid.
1.3
Eind 2005 heeft [eiseres] haar werkzaamheden voor [verweerder] beëindigd.
1.4
In een brief van 13 januari 2006 van mr. Kupperman aan [betrokkene 1] wordt verwezen naar het betalingsarrangement en wordt opgemerkt dat [verweerder] nog een betaling dient te doen conform het arrangement van € 48.305,25, welk bedrag volledig opeisbaar is met ingang van 15 januari 2006. Bij brief van 17 januari 2006 heeft mr. Kupperman [verweerder] gesommeerd tot betaling van dit bedrag.
1.5
Bij brief van 6 april 2006 heeft [eiseres] aan [verweerder] bericht dat in verband met het ongebruikt laten verstrijken van diverse sommatietermijnen de opdrachtovereenkomst inclusief het betalingsarrangement wordt ontbonden, en daarin herhaald ‘(d)e sommatie ten aanzien van de nog uitstaande bedragen die u bij fax van 13 januari is gedaan door mijn kantoorgenoot Kupperman’.2.Voorts is in de brief neergelegd dat de ontbinding onverlet laat de verplichtingen van [verweerder], [betrokkene 1] en Lafranca om de nog openstaande nota’s te voldoen.
1.6
[eiseres] heeft op 16 januari 2007 [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en – na eisvermeerdering – betaling van [verweerder] gevorderd van een bedrag van in hoofdsom € 202.766,65. Volgens [eiseres] is [verweerder] dit bedrag verschuldigd op grond van de ongedaanmakingsverplichting na de ontbinding van de overeenkomst tot opdracht inclusief het betalingsarrangement en is [verweerder] hoofdelijk verbonden tot vergoeding van de waarde van het daadwerkelijke aantal verrichte declarabele uren maal het gehanteerde uurtarief op de voet van art. 7:405 BW.
1.7
Bij vonnis van 2 december 2009 heeft de rechtbank Amsterdam de vordering van [eiseres] toegewezen en geoordeeld dat sprake is geweest van een gezamenlijke opdracht, dat [verweerder] daarom hoofdelijk aansprakelijk is en dat het in de advocatuur gebruikelijk is dat de bestede tijd wordt vermenigvuldigd met het geldende uurtarief.
1.8
[verweerder] heeft hoger beroep ingesteld. Het hof Amsterdam heeft bij tussenarrest van 28 februari 2012 de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een nadere akte van [eiseres], waarin [eiseres] zich zou mogen uitlaten over (onder meer) hetgeen het hof ten aanzien van de omvang van de betalingsverplichting van [verweerder] in verband met het betalingsarrangement in rov. 3.29 heeft overwogen. Deze overweging luidt als volgt:
‘De vraag die voorligt is wat de gevolgen zijn van de ontbindingsbrief van 6 april 2006. Een eerste gevolg is dat partijen voor de toekomst van hun verplichtingen jegens elkaar zijn bevrijd. Een tweede gevolg is dat op partijen een verbintenis rust tot ongedaanmaking. Aangezien het Advocatenkantoor zijn reeds verrichte prestatie jegens [verweerder] c.s. niet ongedaan kan maken, zou dat in beginsel betekenen dat het Advocatenkantoor aanspraak kan maken op een vergoeding ten belope van de waarde van de door haar verrichte prestatie (art. 6:272 lid 1 BW).
In de brief van 6 april 2006 wordt echter ook gerefereerd aan de sommatiebrief van mr. Kupperman d.d. 13 januari 2006 (het hof gaat er voorshands vanuit dat bedoeld is de sommatiebrief van 17 januari 2006; een brief van 13 januari 2006 aan [verweerder] heeft het hof niet aangetroffen). In bedoelde brief is aanspraak gemaakt op een bedrag van € 48.305,25. Bovendien is in de brief van 6 april 2006 aangegeven “de ontbinding laat onverlet de verplichtingen van u, [betrokkene 1] en Lafranca de openstaande nota’s te voldoen”. Deze nota’s sloten blijkbaar op een bedrag van € 48.305,25.
Naar ’s hofs oordeel kan uit deze ontbindingsbrief dan ook niet worden afgeleid dat het Advocatenkantoor aanspraak heeft op een andere wijze van berekening van haar werkzaamheden, dan aanvankelijk tussen partijen is overeengekomen, waar het kantoor immers zelf aangeeft dat de ontbinding de eerdere betalingsverplichting van [verweerder] c.s. in stand laat. Dit betekent dat het Advocatenkantoor enkel aanspraak kan maken op betaling van het aanvankelijk overeengekomen bedrag. (...)’.
1.9
Bij eindarrest van 29 januari 2013 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover het betreft de vaststelling van (de hoogte van) het door [verweerder] verschuldigde bedrag op grond van de overeenkomst tot opdracht. Het hof heeft in rov. 2.4 het volgende overwogen:
‘Volgens het Advocatenkantoor is onjuist hetgeen het hof heeft overwogen in r.o. 3.29, waarin besproken wordt wat de gevolgen zijn van de ontbindingsbrief van 6 april 2006.
Het gaat hier om de brief die gericht is aan [verweerder], productie 19 bij inleidende dagvaarding. Productie 21, een brief die gericht is aan [betrokkene 1], is in dit verband niet relevant. In r.o. 3.29 heeft het hof beslist dat de ontbindingsbrief van 6 april 2006 zo moet worden uitgelegd, dat [verweerder] verschuldigd blijft de tot dan toe openstaande bedragen (de onbetaald gebleven facturen), en voorts dat die bedragen kennelijk uitkomen op € 48.305,25, wanneer de brief gelezen wordt in samenhang met de eerdere brief van Kupperman van 17 januari 2006, waarin wordt gemeld dat [verweerder] op 15 januari 2006 een bedrag verschuldigd is van € 48.305,25 (productie 17 inleidende dagvaarding).
Hieraan is nog toe te voegen dat ook in de brief van het Advocatenkantoor van 13 januari 2006 aan [betrokkene 1] is vermeld dat [verweerder] conform het arrangement per 15 januari 2006 een bedrag dient te voldoen van € 48.305,25 (productie 4 inleidende dagvaarding). Deze uitleg van de brief is ook des te aannemelijker omdat die tot een redelijke uitkomst leidt. Het is niet redelijk dat ontbinding van een overeenkomst van opdracht wegens tekortkoming in de betalingsverplichting ertoe leidt dat de opdrachtnemer alsnog een hoger bedrag dient te betalen als vergoeding voor de verrichte werkzaamheden dan het daarvoor overeengekomen loon. In hetgeen het Advocatenkantoor in zijn akte naar voren brengt, ziet het hof geen aanleiding om terug te komen op deze beslissing (..)’.
1.10
[eiseres] is tijdig in cassatie gekomen van de arresten van 28 februari 2012 en 29 januari 2013. [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het principaal beroep en heeft voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld tegen het arrest van 28 februari 2012. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, met re- en dupliek.
2. Bespreking van het principaal cassatieberoep
2.1
Het principaal cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen, die alle zijn gericht tegen de hierboven geciteerde rov. 3.29 van het tussenarrest en rov. 2.4 van het eindarrest. Kort weergegeven betogen de onderdelen dat het hof in rov. 2.4 ten onrechte de brief van [eiseres] aan [betrokkene 1] van 6 april 2006 buiten beschouwing heeft gelaten en dat het onbegrijpelijk is dan wel rechtens onjuist dat partijen na de ontbinding van het betalingsarrangement nog gebonden zouden zijn aan de in dat arrangement gemaakte prijsafspraak. De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
2.2
In de kern genomen betreft het geschil de vraag of [eiseres] na ontbinding van de overeenkomst tot opdracht inclusief het betalingsarrangement betaling toekomt van de door haar verrichte diensten waarbij het bedrag wordt bepaald op de voet van art. 6:272 lid 1 BW jo art. 7:405 BW, of dat op grond van uitleg van de gedingstukken in feitelijke aanleg een bedrag van € 48.305,25 verschuldigd is.
2.3
Het hof heeft in rov. 3.29 van het tussenarrest overwogen dat in de ontbindingsbrief van 6 april 2006 (hierna: de ontbindingsbrief) van [eiseres] aan [verweerder] wordt verwezen naar de eerdere sommatiebrief aan [verweerder] van 17 januari 2006. De ontbindingsbrief herhaalt de sommatie van de nog uitstaande bedragen zoals die in de brief van 17 januari 2006 is gedaan. Het hof heeft hieruit geconcludeerd dat uit de ontbindingsbrief niet kan worden afgeleid dat [eiseres] aanspraak heeft op een andere wijze van berekening van haar werkzaamheden dan aanvankelijk tussen partijen is overeengekomen. Bovendien heeft [eiseres] in de ontbindingsbrief erop gewezen dat de ontbinding de eerdere betalingsverplichting in stand laat, zoals het hof in rov. 3.29 van het tussenarrest heeft overwogen.
2.4
Het hof heeft in rov. 2.4 van het eindarrest overwogen dat de brief van [eiseres] aan [betrokkene 1] van 6 april 2006 niet relevant is. [eiseres] betoogt in onderdeel 1a dat het hof een onbegrijpelijke beslissing heeft gegeven door deze brief buiten beschouwing te laten. Volgens [eiseres] heeft de ontbinding van de overeenkomst tot opdracht plaatsgevonden door de brief aan [betrokkene 1] en niet door de brief aan [verweerder], terwijl de brief aan [betrokkene 1] de passage bevat dat de ontbinding ‘uiteraard onverlet (laat) de hoofdelijke verplichtingen die u allen reeds onder deze opdrachtovereenkomst heeft, mede in het bijzonder betaling van de nog openstaande factuur welke door [verweerder] geweigerd wordt te voldoen (…)’.
2.5
In de ontbindingsbrief heeft [eiseres] weliswaar de overeenkomst van opdracht en het betalingsarrangement ontbonden, maar tegelijkertijd de sommatie herhaald van de nog openstaande bedragen zoals gedaan in een brief van 17 januari 2006 en aangegeven dat de ontbinding onverlet laat dat (onder meer) [verweerder] verplicht is de nog openstaande nota’s te voldoen en dat die nota’s sloten op een bedrag van € 48.305,25. Voorts heeft het hof overwogen dat uit de ontbindingsbrief niet kan worden afgeleid dat [eiseres] op een andere wijze van berekening van haar werkzaamheden aanspraak zou maken. De uitleg die het hof aldus aan de ontbindingsbrief heeft gegeven is niet onbegrijpelijk of onjuist. In dit licht is verder niet onbegrijpelijk dat het hof de brief van [eiseres] aan [betrokkene 1] niet relevant heeft geoordeeld, gelet op het feit dat [verweerder] betaling van de nog openstaande facturen verschuldigd is en dat dit kennelijk uitkomt op een bedrag van € 48.305,25. Onderdeel 1a faalt mitsdien.
2.6
Onderdeel 1b mist feitelijke grondslag. Het hof heeft de brief van [eiseres] aan [betrokkene 1] niet buiten beschouwing gelaten omdat het zou menen dat deze brief geen rechtsgevolg jegens [verweerder] zou hebben. Het hof heeft de brief buiten beschouwing gelaten omdat deze brief ‘niet relevant’ is, terwijl uit het vervolg van rov. 2.4 van het eindarrest blijkt dat deze brief relevantie ontbeert voor het uiteindelijk verschuldigde bedrag (van € 48.305,25). Daarmee heeft het hof niet miskend dat de overeenkomst van opdracht waarbij het driemanschap hoofdelijk verbonden was, kon worden ontbonden door de brief aan [betrokkene 1] en dat het niet noodzakelijk was om een separate ontbindingsbrief aan iedere partij te zenden.
2.7
Onderdeel 2 betoogt dat onbegrijpelijk is de overweging van het hof dat uit de ontbindingsbrief bezien in samenhang met de brief van 17 januari 2006 zou volgen dat [verweerder] slechts een bedrag van € 48.305,25 dient te voldoen, omdat de brief van 17 januari 2006 dateert van vóór de ontbinding van het betalingsarrangement. Het onderdeel bouwt voort op onderdeel 1 en moet het lot daarvan delen.
2.8
Onderdeel 3 betoogt dat het hof heeft miskend dat de prijsafspraak deel uitmaakte van het betalingsarrangement. Onderdeel 4 betoogt (wederom) dat het hof heeft miskend dat de prijsafspraak in het betalingsarrangement is komen te vervallen en dat het hof derhalve van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. Ook deze onderdelen bouwen voort op onderdeel 1 en moeten het lot daarvan delen.
2.9
Nu het principaal cassatieberoep faalt, is de voorwaarde waaronder het incidenteel cassatieberoep is ingesteld niet vervuld, zodat behandeling daarvan achterwege kan blijven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑04‑2014
Bedoeld is de brief van 17 januari 2006 (opgenomen als productie 17 in het dossier in eerste aanleg), zie ook rov. 3.29 van het tussenarrest van het hof Amsterdam.