Hof Amsterdam, 28-02-2012, nr. 200.053.330/02
ECLI:NL:GHAMS:2012:BV9299
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
28-02-2012
- Zaaknummer
200.053.330/02
- LJN
BV9299
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2012:BV9299, Uitspraak, Hof Amsterdam, 28‑02‑2012; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:1198, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 28‑02‑2012
Inhoudsindicatie
Geschil over advocatendeclaratie. Begrotingsprocedure WBTZ hoeft niet te worden gevolgd, omdat er (ook) andere gronden om niet te betalen worden aangevoerd dan de hoogte van de declaratie. Geen ontbindende voorwaarde voor het verrichten van werkzaamheden door advocaat overeengekomen. Advocaat moet bewijzen dat opdracht is gegeven voor bepaalde werkzaamheden.
Partij(en)
zaaknummer 200.053.330/02
28 februari 2012
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[ APPELLANT ],
wonende te [ woonplaats ], te [ Land ],
APPELLANT,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid [ X ] B.V.,
voorheen geheten [ X ] & PARTNERS B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDEN,
advocaat: mr. P.J.M. Gerritsen te Amsterdam.
Partijen zullen worden aangeduid als [ Appellant ] en het Advocatenkantoor.
1. Het procesverloop
1.1
Bij dagvaarding van 28 december 2009 is [ Appellant ] in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 25 juli 2007, 8 oktober 2008 en 2 december 2009, gewezen onder num¬mer 368792/HA ZA 07/1220 tussen hem als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie, en het Advocatenkantoor als eiser in conventie, tevens gedaagde in reconventie.
1.2
[ Appellant ] heeft een memorie van grieven genomen en, samengevat, gevorderd, naar het hof begrijpt conform de appeldagvaarding, dat de bestreden vonnissen zullen worden vernietigd en dat het hof alsnog de vorderingen van het Advocatenkantoor zal afwijzen (met veroordeling tot terugbetaling van hetgeen [ Appellant ] ter uitvoering van het vonnis heeft betaald aan het Advocatenkantoor) en zijn vorderingen alsnog zal toewijzen, zulks met veroordeling van het Advocatenkantoor in de kosten van de procedure.
1.3
Het Advocatenkantoor heeft een memorie van antwoord genomen met conclu¬sie, kort gezegd, dat het hof de bestreden vonnissen zal bekrachtigen.
1.4
Ten slotte hebben partijen om arrest gevraagd.
2. De feiten
2.1
Tussen partijen is - behoudens grief III, die zich richt tegen de laatste zin van r.o. 2.10, dat de brief van 16 februari 2006 is ondertekend door [ Appellant ] - geen geschil over de door de rechtbank in het tussenvonnis van 8 oktober 2008 onder 2.1 tot en met 2.13 als vaststaand aangemerkte feiten. Behoudens de vaststelling onder r.o. 2.10 zal ook het hof van die feiten uitgaan.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.2
[ Appellant ] hield tezamen met [ Y ] (hierna: [ Y ]) en de Stichting naar het recht van Liechtenstein, de Lafranca Stiftung (hierna: de Lafranca Stiftung), aandelen in Forward Business Parks 2000 N.V. en Chipshol 2000 B.V. De Lanfranca Stiftung werd vertegenwoordigd door [ Z ] (hierna: [ Z ]).
2.3
[ Appellant ] c.s. hebben geprocedeerd over prospectus-aansprakelijkheid bij de uitgifte van de aandelen in Forward Business Parks 2000 N.V. en Chipshol 2000 B.V.
In die procedure is in september 2004 een voor hen negatief vonnis gewezen door de rechtbank Amsterdam.
Hierna heeft [ Y ] zich tot het Advocatenkantoor - in het bijzonder tot de aan het kantoor verbonden mr. [ C ] en mr. [ K ] - gewend met het verzoek hoger beroep in te stellen tegen het vonnis.
2.4
Bij schrijven van 24 november 2004 heeft mr. [ C ] aan [ Y ] een voorstel gedaan met betrekking tot de uit te voeren werkzaamheden met daarbij een begroot honorarium. De brief bevat onder meer de volgende passage:
"(...)
De totale kosten voor behandeling van het hoger beroep zullen naar verwachting tussen de 65.000 en 120.000 euro bedragen. Wij zijn bereid dit te doen voor een maximaal honorarium van 75.000 euro, waarvan 15.000 bij aanvang van de werkzaamheden in rekening wordt gebracht, 15.000 op 1 februari 2005, 15.000 na het indienen van de grieven, 15.000 na ontvangst van de memorie van antwoord en 15.000 na het pleidooi, respectievelijk na het vragen van arrest. (...) Dit honorarium is exclusief extra memories (bijvoorbeeld ten gevolge van een incidenteel appel), andere procedures zoals bijvoorbeeld kort geding, schadestaatprocedure, cassatie, etc."
2.5
Eveneens op 24 november 2004 hebben [ Appellant ], [ Y ] en [ Z ] een bespreking gevoerd op het Advocatenkantoor. Bij die gelegenheid is de brief van 24 november 2004 voor akkoord ondertekend door [ Y ] en [ Z ] (namens de Lafranca Stiftung). Omstreeks 3 december 2004 heeft ook [ Appellant ] de brief voor akkoord ondertekend. Onder zijn handtekening heeft [ Appellant ] geschreven: "onder ontbindende voorwaarde van bijgesloten schrijven d.d. 03-12-04)".
2.6
In het bij de geretourneerde brief van 24 november 2004 bijgesloten schrijven van 3 december 2004 heeft [ Appellant ] het volgende geschreven aan mr. [ C ]:
"In aansluiting op ons telefoongesprek van heden deel ik u mede accoord te gaan met uw bij dit schrijven gevoegd voorstel d.d. 24 november 2004, onder de ontbindende voorwaarde, dat vóór 1 februari 2005 een accoord tot stand dient te zijn gekomen dat de samenwerking regelt tussen mijn mede-eisers, de heer [ Y ] en de Lafranca Stiftung en mijzelf in de onderliggende zaak op basis van de stukken die ik u op 2 december j.l. per fax deed toekomen.
Het door mij medeondertekende en medegeparafeerde voorstel voeg ik als bijlage bij dit schrijven."
2.7
Hierna heeft mr. [ C ] op naam van [ Appellant ] c.s. de appeldagvaarding uitgebracht.
2.8
In een brief van 17 december 2004 heeft mr. [ C ] het volgende geschreven aan [ Appellant ], [ Y ] en [ Z ]:
"De ondertekende opdrachtbevestiging ontving ik via de heer [ Appellant ] in goede orde.
De heer [ Appellant ] heeft de opdrachtbevestiging ondertekend onder de ontbindende voorwaarde dat voor 1 februari 2005 tussen u overeenstemming wordt bereikt over de verdeling van kosten en baten. Inmiddels is mij duidelijk geworden dat [ Z ] en [ Y ] op dit moment niet van plan zijn om een schriftelijke overeenkomst te sluiten. Zij wensen de huidige situatie voort te zetten en zijn het niet eens met de door de heer [ Appellant ] opgenomen ontbindende voorwaarde. Graag verneem ik zo spoedig mogelijk van de heer [ Appellant ] of hij gegeven deze situatie de ontbindende voorwaarde al dan niet wenst in te roepen."
2.9
Bij brief van 31 januari 2005 heeft [ Appellant ] het volgende geschreven aan mr. [ C ]:
"Ik refereer aan mijn schrijven aan u d.d. 3 december j.l., waarin ik mij accoord verklaarde met uw voorstel van 24 november 2004 onder de ontbindende voorwaarde dat vóór 1 februari 2005 een accoord tot stand diende te zijn gekomen tussen de heer [ Y ], de Lafranca Stiftung en mijzelf.
Tot op heden is het bedoelde accoord er niet en heeft hierover ook geen overleg plaatsgevonden.
In principe zou ik nu gebruik kunnen maken van de ontbindende voorwaarde om het contract te beëindigen. Echter, hedenmiddag vindt er een bespreking tussen partijen plaats.
Daarnaast maakt ik uit de mij toegezonden stukken op dat er met betrekking tot de eis, in hoger beroep door uw kantoor een geheel andere koers is ingeslagen dan in eerste aanleg. Deze gang van zaken is nimmer met mij besproken.
Dit verandert de situatie zodanig, dat ik nu ofwel gebruik moet maken van de ontbindende voorwaarde, ofwel gedwongen ben de door mij voorgestelde termijn tot 1 februari 2005 (de betaling van de tweede termijn daarin begrepen) op te schorten tot enige dagen na de geplande gezamenlijke bespreking met mr. [ K ] van 2 februari a.s., waarin ik hoop dat overeenstemming kan worden bereikt over de in hoger beroep te volgen koers."
2.10
Vervolgens heeft op 2 februari 2005 een bespreking plaats gevonden ten kantore van het Advocatenkantoor, waarbij aanwezig waren mr. [ K ], mr. [ C ], [ Appellant ], [ Y ] en [ Z ].
2.11
Het Advocatenkantoor heeft een 91 pagina's tellende memorie van grieven opgesteld in de appelprocedure tegen het voor [ Appellant ] c.s. negatief uitgevallen vonnis van de rechtbank Amsterdam. De memorie van grieven is in concept toegezonden aan [ Appellant ] c.s. en met hen in verschillende bijeenkomsten besproken.
2.12
Kort voor het indienen van de memorie van grieven heeft [ Appellant ] bij een ander advocatenkantoor een second opinion ingewonnen over de appelprocedure en deze beschikbaar gesteld aan het Advocatenkantoor. De inhoud van deze opinie is verwerkt bij de definitieve versie van de memorie van grieven. De memorie van grieven is door het Advocatenkantoor namens [ Appellant ], [ Y ] en de Lafranca Stiftung genomen ter rolle van 24 februari 2005.
2.13
Bij brieven van 22 maart 2005, 1 april 2005 , 29 april 2005, 1 juli 2005, 15 juli 2005, 22 juli 2005, 29 juli 2005 2 augustus 2005 is door het Advocatenkantoor informatie gezonden aan [ Appellant ], [ Y ] en [ Z ] over alle aanhangig zijnde procedures.
2.14
Op 27 juli 2005 heeft mr. [ K ] op naam van [ Appellant ], [ Y ] en de Lafranca Stiftung een incidentele conclusie van eis tot desaveu ingediend bij de rechtbank 's-Gravenhage. Volgens de conclusie strekte het desaveu voor eisers 2 en 3, te weten [ Y ] en de Lafranca Stiftung.
2.15
Bij brief van 12 juli 2005 heeft mr. [ C ] in een brief aan [ Appellant ] c.s. het volgende - door partijen steeds als 'betalingsarrangement' aangeduide - voorstel gedaan:
"(...)
Wij hebben op dit moment 11 dossiers ten behoeve van [ Y ] c.s. lopen. In die dossiers is tot op heden ongeveer 1550 uur gewerkt. Voor wat betreft nog te verwachten werkzaamheden in genoemde dossiers, met name het hoger beroep, de cauties en het hoger beroep in het kort geding opheffing beslagen lijkt ons een redelijke inschatting dat dit nog eens 25 a 30 duizend euro aan uren zal meebrengen. De totale kosten komen daarmee op 315.000-320.000 euro.
Wij spraken hierover het volgende af. Wij factureren thans EUR 163.000,-- aan honorarium en 1.052,76 aan verschotten (koerierskosten , etc.). Indien het vonnis van de Rechtbank Amsterdam inzake de Prospectus-aansprakelijkheid wordt vernietigd dan factureren wij additioneel 60% = EUR 97.800,--. Indien [ Y ] c.s. op basis van het vonnis van het Hof Amsterdam inzake de Prospectusaansprakelijkheid de inleg en rente terug kunnen krijgen dan brengen wij daarnaast 40% x € 163.000 = EUR 65.200 in rekening. Deze facturen zullen binnen vijftien dagen na de uitspraak van het Hof Amsterdam worden verzonden.
Dit arrangement vervangt eerdere afspraken over ons honorarium en ziet mede op de nog te verrichten werkzaamheden inzake, het desaveu, het hoger beroep in het kort geding opheffing beslagen en het hoger beroep met betrekking tot de Prospectusaansprakelijkheid: cautie incidenten en pleidooi. Ter vermijding van misverstandenden: werkzaamheden in verband met een mogelijk incidenteel beroep of andere (bijzondere) procedures vallen niet onder dit arrangement. Daarover zullen we van geval tot geval afspraken met elkaar maken."
2.16
In de loop van 2005 heeft [ Appellant ] de juridische bijstand van mr. Koets ingeroepen, die aan een ander advocatenkantoor is verbonden. Koets heeft het Advocatenkantoor verzocht hem alle dossiers te geven.
In ieder geval eind 2005 heeft het Advocatenkantoor zijn werkzaamheden voor [ Appellant ] beëindigd.
2.17
Bij brief van 13 januari 2006 heeft mr. [ K ] het volgende geschreven aan [ Y ]:
"Zoals besproken zullen [ C ] en ik binnenkort met mr. Koets dieper ingaan op de positie van de heer [ Appellant ], daar waar het gaat om zijn bijdrageplicht aan de kosten die het driemanschap heeft gemaakt en zal hebben in verband met de juridische bijstand van ons kantoor.
Uitgangspunt is het arrangement dat is vastgelegd in de fax van 12 juli 2005 van [ C ] aan het driemanschap (...)
Onderwerp van gesprek met mr. Koets zal zijn de betaling die de heer [ Appellant ] nog dient te doen conform het arrangement groot EUR 48.305,25 (volledig opeisbaar met ingang van 15 januari 2006).
Ten aanzien van de werkzaamheden die naar mijn smaak buiten het arrangement vallen en dus naast het arrangement zullen moeten worden vergoed door het driemanschap hen ik de volgende categorieën onderscheiden:
- 1.
het cautie-incident hoger beroep kort geding Hof Amsterdam;
- 2.
voegingsincident hoger beroep kort geding Hof Amsterdam (SADC en Televerde);
- 3.
voegingsincident cautie hoger beroep prospectus aansprakelijkheidszaak;
klachtenprocedure tegen mrs. Kroes, De Greve en De Knijff;
5. het stellen van een bankgarantie en direct daarmee verband houdende administratieve zaken inzake de cauties;
6. procesovereenkomst, werkzaamheden houden met verschillen van meningen binnen het driemanschap (de affaire [ Appellant ]);
7. buitengewone rolcorrespondentie in alle zaken en verslaglegging en advisering met betrekking tot alle zaken, voor zover niet specifiek gericht op een zaak of affaire die binnen het arrangement valt en overige bijkomende zaken (gesprekken met de heer Vogel, volgen procedures die buiten het arrangement vallen inzake Chipshol etc.)
Graag verneem ik of de werkzaamheden die buiten het arrangement vallen worden geaccordeerd door jou en Lafranca. (...)"
2.18
Bij brief van 17 januari 2006 heeft mr. [ K ] het volgende geschreven aan [ Appellant ]:
"U treft hierbij aan de declaratie van 30 juni 2005 gericht aan het driemanschap [ Y ], [ Appellant ], Lafranca Stiftung, althans Fisaja Investment S.A., waaruit blijkt dat op 15 januari 2006 de laatste termijn is vervallen en opeisbaar geworden. Tot op heden hebt u op geen enkele wijze een financiële bijdrage geleverd. Op grond van bijgaande declaratie bent u op 15 januari 2006 verschuldigd een bedrag van EUR 48.305,25. (...)"
Op de bijgesloten factuur van 30 juni 2005 is als totaal te declareren bedrag vermeld € 163.000,--, waarop in mindering is gebracht € 36.681,-- dat reeds is betaald.
2.19
Op 16 februari 2006 heeft een bespreking plaatsgevonden, waarbij aanwezig waren mr. Koets, [ Appellant ], [ Y ], [ Z ], mr. [ C ] en mr. [ K ].
2.20
In een brief van eveneens 16 februari 2006 heeft mr. [ K ] aan [ Y ], de Lafranca Stiftung en [ Appellant ] afspraken bevestigd inzake het stellen van een bankgarantie (cautie) ten behoeve van Forward Business Parks 2000 N.V. in een lopende procedure.
2.21
Het Advocatenkantoor heeft verschillende sommatiebrieven gezonden aan [ Appellant ] ter betaling van facturen. Vervolgens heeft het Advocatenkantoor bij brief van 6 april 2006 [ Appellant ] het volgende geschreven:
"In verband met het ongebruikt laten verstrijken van
diverse sommatietermijnen heeft mij genoopt te doen besluiten om de opdrachtovereenkomst inclusief het 'arrangement' te ontbinden.
De sommatie ten aanzien van de nog uitstaande bedragen die u bij fax van 13 januari 2006 is gedaan door mijn kantoorgenoot [ K ] wordt hierbij herhaald, evenals aanzeggingen daarin genoemd.
Met betrekking tot de zogenaamde aanvullende werkzaamheden over 2005 en januari en februari 2006 hebben wij, gegeven het commentaar van de heer [ Y ] op 16 februari 2006, maar ook in ogenschouw nemend dat in 2006 veel werkzaamheden uitsluitend buiten het arrangement hebben plaatsgevonden, de declaratie aanmerkelijk verminderd tot een bedrag van EUR 40.000,--, te vermeerderen met de gebruikelijke 6% kantoorkosten en te vermeerderen met BTW.
(...)"
2.22
Het Advocatenkantoor heeft een kortgedingprocedure aangespannen tegen [ Appellant ] in verband met onbetaald gebleven facturen. Bij vonnis van 23 november 2006 is [ Appellant ] veroordeeld om aan het Advocatenkantoor een bedrag te betalen van in hoofdsom € 8.621,--. [ Appellant ] heeft dit bedrag voldaan.
3. De beoordeling
3.1
In de onderhavige procedure heeft het Advocatenkantoor - na eisvermeerdering - betaling gevorderd van [ Appellant ] van in totaal een bedrag van in hoofdsom € 202.766,65. De rechtbank heeft de vordering van het Advocatenkantoor toegewezen en de reconventionele vordering van [ Appellant ] afgewezen. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen zijn de grieven gericht.
Bevoegdheid rechtbank
3.2
Grief I is gericht tegen r.o. 2.4 van het tussenvonnis van 25 juli 2007, waarin de rechtbank het verweer van [ Appellant ] dat de rechtbank onbevoegd is omdat sprake is van een geschil dat beheerst wordt door de artikelen 32-40 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken (WTBZ), heeft verworpen.
In de toelichting op de grief stelt [ Appellant ] dat sprake is van een geschil over de hoogte van de declaraties van het Advocatenkantoor, zodat de begrotingsprocedure van de WTBZ had moeten worden gevolgd en de burgerlijke rechter zich onbevoegd had moeten verklaren.
3.3
Het hof overweegt dat de rechtbank met juistheid als uitgangspunt heeft genomen dat de begrotingsprocedure slechts kan worden toegepast indien sprake is van een geschil over de hoogte van een declaratie, en niet wanneer er andere gronden worden aangevoerd waarom de declaratie niet betaald hoeft te worden.
In het onderhavige geval is sprake van het aanvoeren van andere gronden door [ Appellant ] waarom de declaraties van het Advocatenkantoor niet betaald hoeven te worden, zo blijkt uit de hierna te bespreken grieven van [ Appellant ]. Dat brengt mee dat de begrotingsprocedure van de WBTZ niet voor toepassing in aanmerking komt en dan niet in de weg staat aan de bevoegdheid van de burgerlijke rechter en evenmin aan de ontvankelijkheid van het Advocatenkantoor in zijn vordering bij de burgerlijke rechter. Dat [ Appellant ] naast al zijn overige, hierna te bespreken, argumenten waarom hij niet hoeft te betalen, ook van mening is dat excessief is gedeclareerd door het Advocatenkantoor, maakt het voorgaande niet anders.
Grief I faalt.
3.4
Bij grief IV betoogt [ Appellant ] dat de rechtbank in r.o. 5.3 van het tussenvonnis van 8 oktober 2008 ten onrechte heeft geweigerd terug te komen van de in haar vonnis van 25 juli 2007 genomen beslissing over het verweer van [ Appellant ] dat de begrotingsprocedure van de WTBZ had moeten worden gevolgd.
Deze grief faalt, omdat, zoals in r.o. 3.3 is overwogen, de betreffende beslissing juist is.
3.5
Bij grief II maakt [ Appellant ] bezwaar tegen de overweging van de rechtbank in r.o. 2.5 van het tussenvonnis van 25 juli 2007, dat tussen partijen de Algemene Voorwaarden van het Advocatenkantoor van toepassing zijn. De rechtbank verbindt daaraan de conclusie dat ook het beroep van [ Appellant ] op onbevoegdheid van de rechtbank, omdat het Advocatenkantoor zich niet kan beroepen op art. 15 van de Algemene Voorwaarden, faalt.
3.6
Het hof begrijpt de stellingen van [ Appellant ] aldus, dat hij van mening is dat, nu hij woonachtig is in Monaco, de rechter op grond van Rv geen internationale rechtsmacht toekomt en dat die rechtsmacht ook niet ontleend kan worden aan de Algemene Voorwaarden, omdat deze niet van toepassing zijn.
Nu de overeenkomst tussen partijen is uitgevoerd in Nederland, heeft de rechter op grond van art. 6 sub a Rv echter wel rechtsmacht, aangezien de betalingen waarop het Advocatenkantoor aanspraak maakt, in Nederland moeten worden verricht. Derhalve kan in het midden blijven of de Algemene Voorwaarden van toepassing zijn tussen partijen. Nu het Advocatenkantoor in Amsterdam is gevestigd, komt de rechter aldaar op grond van art. 109 Rv relatieve bevoegdheid toe.
De grief kan niet leiden tot vernietiging van het vonnis.
Voorwaarde brief 3 december 2004
3.7
[ Appellant ] stelt zich in de onderhavige procedure op het standpunt dat hij niet gehouden is tot betaling van enig bedrag aan het Advocatenkantoor, omdat hij in zijn brief van 3 december 2005 de voorwaarde heeft geformuleerd dat hij vóór 1 februari 2005 een akkoord diende te bereiken met zijn mede-eisers [ Y ] en de Lafranca Stiftung (zie r.o. 2.5.). In eerste aanleg heeft [ Appellant ] deze voorwaarde, net als in het schrijven van 2 december 2005, steeds omschreven als een ontbindende voorwaarde (met een fatale termijn, 1 februari 2005). Thans stelt [ Appellant ] dat sprake is geweest van een opschortende voorwaarde. Omdat deze voorwaarde nooit vervuld is, zo stelt [ Appellant ] voorts, is nimmer een overeenkomst met het Advocatenkantoor tot stand gekomen. Er is dan ook geen rechtsgrond voor betaling van enige declaratie.
3.8
De rechtbank heeft in r.o. 5.5 van het vonnis van 8 oktober 2008 overwogen dat - kort samengevat - het Advocatenkantoor er in de gegeven omstandigheden op mocht vertrouwen dat [ Appellant ] kennelijk afstand had gedaan van de mogelijkheid een beroep te doen op de ontbindende voorwaarde. Daarmee heeft de rechtbank het beroep van [ Appellant ] dat geen overeenkomst met het Advocatenkantoor tot stand is gekomen, verworpen.
Tegen dit oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen zijn gericht grief V en, naar het hof begrijpt uit de toelichting, een gedeelte van grief VI.
3.9
Het hof overweegt het volgende.
Bij de uitleg van hetgeen tussen partijen is overeengekomen, komt het niet alleen aan op de taalkundige betekenis van de gebezigde woorden, maar ook op de betekenis die partijen daaraan in de gegeven omstandigheden hebben toegekend en redelijkerwijs mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Gelet op de expliciete aanduiding van [ Appellant ] van de betreffende voorwaarde als ontbindende voorwaarde en de wijze van formulering van deze voorwaarde, zowel handgeschreven op de voor akkoord ondertekening van de brief van het Advocatenkantoor van 24 november 2004, als in zijn schrijven van 3 december 2004 én in zijn brief van 31 januari 2005, is het hof van oordeel dat het Advocatenkantoor er redelijkerwijs vanuit kon gaan dat [ Appellant ], overeenkomstig de door hem gebruikte woorden, ook bedoeld heeft een ontbindende voorwaarde te verbinden aan de overeenkomst met het Advocatenkantoor. Hierbij neemt het hof mede in aanmerking dat het Advocatenkantoor in zijn brief van 17 december 2004 expliciet aan [ Appellant ] heeft voorgehouden dat er op korte termijn duidelijkheid dient te komen over het wel of niet inroepen van de door hem gebezigde voorwaarde, waarop door [ Appellant ] niet is gereageerd met de mededeling - al dan niet in juridische termen - dat de voorwaarde als opschortend moet worden aangemerkt en dat in zijn visie (nog) geen sprake is van een overeenkomst. Dat de door [ Appellant ] geformuleerde voorwaarde bedoeld was als een ontbindende voorwaarde, wordt bovendien onderschreven door zijn eigen verklaring tijdens het getuigenverhoor ten overstaan van de rechtbank op 22 april 2009, dat hij, zo er voor eind februari geen afspraak zijn met [ Y ] en [ Z ], er kon uitstappen. Voorts is van belang dat, zoals [ Appellant ] niet gemotiveerd heeft betwist, op de bespreking van 2 februari 2005 door hem niet is aangegeven aan het Advocatenkantoor dat er (toch) geen overeenkomst tot stand is gekomen omdat hij nog geen overeenstemming had bereikt met zijn mede-eisers. Door [ Appellant ] zijn geen toereikende feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de door hem als ontbindend benoemde voorwaarde eigenlijk bedoeld was als een opschortende voorwaarde. Het feit dat in een brief van een van zijn vorige raadslieden d.d. 26 maart 1997 11 aandachtspunten worden genoemd waarover nog overeenstemming tussen [ Appellant ] en zijn mede-eisers moet worden bereikt (punt 14 MvG), biedt, zonder nadere toelichting, in ieder geval geen steun voor de hier door [ Appellant ] verdedigde stelling.
3.10
Bij gebreke aan nadere feiten of omstandigheden (anders dan hiervoor reeds besproken), die, indien bewezen, tot het oordeel zouden kunnen leiden dat tussen partijen een opschortende voorwaarde overeengekomen is, is er geen aanleiding voor bewijslevering op dit punt. Het bewijsaanbod van [ Appellant ] dat sprake was van een opschortende voorwaarde, zal derhalve worden gepasseerd.
Het hof komt aldus tot het oordeel dat de door [ Appellant ] geformuleerde voorwaarde door het Advocatenkantoor redelijkerwijs als een ontbindende voorwaarde kon worden begrepen.
3.11
Voorts onderschrijft het hof het oordeel van de rechtbank, dat in de gegeven omstandigheden het Advocatenkantoor er redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat [ Appellant ] zich niet beriep op de ontbindende voorwaarde. [ Appellant ] is, zo is door hem niet gemotiveerd betwist, niet meer teruggekomen op zijn schrijven van 31 januari 2005 en hij heeft ook op de bespreking van februari 2005 geen melding meer gemaakt van een voorbehoud of voorwaarde. Verder heeft hij, zo heeft hij evenmin gemotiveerd betwist, concepten van de memorie van grieven ontvangen die mede namens hem is ingediend; heeft hij daarover zijn mening gegeven en heeft hij nog een second opinion ingewonnen die hij aan het Advocatenkantoor heeft gegeven, die ook van invloed is geweest op de inhoud van de desbetreffende memorie van grieven.
Evenals de rechtbank komt het hof derhalve tot het oordeel dat [ Appellant ] niet tijdig een beroep op de ontbindende voorwaarde heeft gedaan.
3.12
Het voorgaande impliceert dat er een overeenkomst van opdracht tussen [ Appellant ] en het Advocatenkantoor tot stand is gekomen.
Grief V en grief VI (voor zover betrekking hebbend op dit onderwerp) falen.
Desaveu procedure
3.13
Het hof begrijpt uit de toelichting bij grief VI (punt 87 en 90) dat [ Appellant ] bezwaar maakt tegen de vaststelling van de rechtbank dat het Advocatenkantoor voor hem is opgetreden in de desaveu-procedure, omdat hij daar nimmer opdracht voor zou hebben gegeven en dat ook onjuist is dat het Advocatenkantoor heel 2006 voor [ Appellant ] is opgetreden als procureur en raadsman.
3.14
Het hof overweegt het volgende.
Hoewel de werkzaamheden met betrekking tot de desaveu procedure aanvankelijk onder het in de brief van 12 juli 2005 vervatte betalingsarrangement vielen, is na de ontbinding van dit arrangement door het Advocatenkantoor wel degelijk relevant of [ Appellant ] opdracht heeft gegeven voor deze werkzaamheden dan wel anderszins gehouden zou zijn tot betaling van deze werkzaamheden.
Het hof stelt hierbij voorop dat het Advocatenkantoor niet gemotiveerd heeft bestreden dat, zoals blijkt uit de in het geding gebrachte 2e pagina van de conclusie in het incident tot desaveu, dit incident slechts in het belang was van [ Y ] en Lafranca Stiftung.
Naar 's hofs oordeel heeft het Advocatenkantoor onvoldoende duidelijk gemaakt dat [ Appellant ] (mede) opdracht heeft gegeven voor deze procedure, en evenmin dat deze werkzaamheden direct voortvloeiden uit of rechtstreeks samenhingen met de oorspronkelijke opdracht van [ Appellant ] c.s. Niet voldoende gebleken is dat [ Appellant ] - die zich steeds op het standpunt heeft gesteld dat hij niet bekend was met de desaveu-procedure - voorafgaand aan het entameren van deze procedure daarvan op de hoogte is gesteld door het Advocatenkantoor. Daarmee is niet voldoende gebleken dat [ Appellant ] opdracht heeft gegeven voor het verrichten van deze werkzaamheden en is er geen rechtsgrond voor betaling daarvan door [ Appellant ].
Inzoverre slaagt grief VI.
3.15
Een gedeelte van grief VI (punt 91) is verder gericht tegen r.o. 5.7 van het vonnis van 8 oktober 2008, waarin de rechtbank heeft overwogen dat het betalingsarrangement door het Advocatenkantoor bij brief van 6 april 2006 is ontbonden omdat [ Appellant ] c.s. niet aan hun betalingsverplichtingen hebben voldaan.
Het hof heeft uit de toelichting op de grief niet kunnen afleiden wat [ Appellant ], naast hetgeen in r.o. 3.14 is besproken, hier precies aan de orde wil stellen c.q. wat zijn belang is bij dit griefonderdeel, zodat het hof punt 91 verder onbesproken zal laten.
Kosten bankgarantie
3.16
Voorts stelt [ Appellant ] bij grief VII en grief VIII aan de orde de verschuldigdheid van kosten die betrekking hebben op werkzaamheden inzake het stellen van een bankgarantie. Hiermee is een bedrag gemoeid, zo begrijpt het hof, van
€ 1.284,96. Volgens [ Appellant ] heeft hij nimmer opdracht gegeven voor deze werkzaamheden. Hij heeft slechts mee willen betalen aan de kosten van de bankgarantie.
3.17
Het hof heeft uit de stellingen van het Advocatenkantoor niet duidelijk kunnen afleiden uit welke feiten en omstandigheden blijkt dat [ Appellant ] mede opdracht heeft gegeven voor de bedoelde werkzaamheden. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat [ Appellant ] ten tijde van het verrichten van deze werkzaamheden (februari 2006) geen cliënt meer was bij het Advocatenkantoor.
Het hof zal het Advocatenkantoor in de gelegenheid stellen de grondslag van de vordering op dit punt te verduidelijken.
Gezamenlijke opdracht/hoofdelijkheid
3.18
Door de rechtbank is vervolgens geoordeeld dat het bestaan van een overeenkomst tussen [ Appellant ] en het Advocatenkantoor niet noodzakelijkerwijs inhoudt dat sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid van [ Appellant ] voor de nakoming van de overeenkomst.
Om die reden heeft de rechtbank het Advocatenkantoor belast met het bewijs van haar stelling dat sprake is geweest van een gezamenlijke opdracht in de zin van art. 7:407 BW van [ Appellant ] c.s. (r.o. 5.9 en 5.10 van het vonnis van 8 oktober 2008). Tegen deze overwegingen heeft [ Appellant ] geen bezwaar, zo begrijpt het hof uit punt 93 van de memorie van grieven.
3.19
Wel voert [ Appellant ] bij grief X aan dat de bewijsopdracht niet gegeven had mogen worden omdat de opschortende voorwaarde nimmer is vervuld, maar dat verweer heeft het hof reeds verworpen. In zoverre kan grief X dan ook niet slagen.
3.20
Na het horen van getuigen heeft de rechtbank in het eindvonnis van 2 december 2009 geoordeeld dat het Advocatenkantoor geslaagd is in het haar opgedragen bewijs. Tegen deze beslissing richten zich de grieven XI, XII, XIII, XIV, XV, XVI.
3.21
Bij grief XI stelt [ Appellant ] aan de orde de juistheid van het oordeel van de rechtbank, neergelegd in r.o. 2.7 van het vonnis van 2 december 2009, dat mr. [ C ] en mr. [ K ] niet zijn aan te merken als partijgetuige in de zin van de wet.
3.22
Naar 's hofs oordeel slaagt deze grief. Weliswaar zijn mr. [ C ] en mr. [ K ] formeel geen procespartij en zijn zij ook geen statutair bestuurder van de BV waarin het Advocatenkantoor is ondergebracht. Zij zijn (op het moment dat zij als getuige zijn gehoord) echter wel via hun praktijkvennootschap aandeelhouder van het Advocatenkantoor en ook bevoegd het Advocatenkantoor te vertegenwoordigen, in die zin dat zij zelfstandig bevoegd zijn overeenkomsten van opdracht aan te gaan. Feitelijk hebben zij dat in dit geval ook gedaan. Dat in hun algemene voorwaarden is bepaald dat alle opdrachten aan het Advocatenkantoor worden verleend en niet door een specifiek bij hen werkend persoon, maakt dit niet anders. Feitelijk zijn het immers mr. [ K ] en mr. [ C ] geweest die de werkzaamheden hebben uitgevoerd.
Om die reden is het hof van oordeel dat zij materieel op één lijn zijn te stellen met de formele procespartij, zodat zij in de onderhavige procedure als partijgetuige moeten worden aangemerkt.
Het hof zal bij de bewijswaardering de verklaringen van mr. [ C ] en mr. [ K ] derhalve als verklaringen van partijgetuigen aanmerken.
Grief XII behoeft hiermee verder geen bespreking.
3.23
Vervolgens is aan de orde of het Advocatenkantoor geslaagd is in het hem opgedragen bewijs, dat sprake is geweest van een gezamenlijke opdracht van [ Appellant ] c.s., in die zin dat zij zich aan de opdrachtgever als eenheid hebben gepresenteerd.
Naar 's hofs oordeel is dat het geval, ook wanneer wordt uitgegaan van een beperkte bewijskracht van de verklaringen van mr. [ C ] en mr. [ K ]. Hetgeen door hen is verklaard - en derhalve slechts onvolledig bewijs oplevert - wordt namelijk op essentiële punten ondersteund door overige feiten en omstandigheden, die hetzij tussen partijen als onweersproken vaststaan, hetzij naar voren zijn gekomen uit de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen.
Het hof verwijst naar hetgeen de rechtbank met betrekking tot de bewijsopdracht heeft overwogen in r.o. 2.11 van het vonnis van 2 december 2009 en maakt deze overwegingen tot de zijne. In het bijzonder acht het hof van belang dat [ Appellant ] c.s. in ieder geval in de eerste helft van 2005 gezamenlijk zijn opgetrokken, in die zin dat zij gezamenlijke besprekingen hebben gevoerd met het Advocatenkantoor en dat namens hen gezamenlijk processtukken zijn ingediend. Er is door het Advocatenkantoor ook aan hen gezamenlijk gefactureerd, namelijk - op verzoek van [ Y ] - aan een Zwitserse vennootschap. Aan die vennootschap heeft [ Appellant ], zo heeft hij zelf verklaard in het getuigenverhoor ten overstaan van de rechtbank, voor dit doel ook een betaling verricht. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit zou zijn af te leiden dat [ Appellant ] (respectievelijk [ Y ] en [ Z ]) voor zich zelf, een afzonderlijke opdracht heeft verleend aan het Advocatenkantoor, los van [ Y ] en [ Z ].
Hierop stuiten de grieven XII, XIII en XIV af.
3.24
In het licht van het voorgaande is verder niet van doorslaggevend belang wat precies de achtergrond is van de brief van het Advocatenkantoor van 12 juli 2005, waarin een verdeling van de kosten tussen [ Appellant ], [ Y ] en [ Z ] is bijgevoegd. Geheel ten overvloede overweegt het hof dat het onderschrijft hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen in r.o. 2.12. Grief XV kan niet tot vernietiging van de vonnissen leiden.
Aanvullende werkzaamheden
3.25
In het tussenvonnis is het Advocatenkantoor voorts opgedragen bewijs te leveren van zijn stelling dat [ Appellant ] c.s. een gezamenlijke opdracht hebben gegeven voor de overige werkzaamheden, die niet vallen onder het betalingsarrangement en die niet zien op de werkzaamheden voor het verkrijgen van de bankgarantie. In r.o. 2.14 tot en met 2.16 van het eindvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat het Advocatenkantoor ook in dit bewijs is geslaagd.
Tegen deze beslissing zijn gericht de grieven XVII, XVII (dubbel genummerd), XVIII en XIX.
3.26
Het hof overweegt het volgende.
In de eerste plaats is aan de orde over welke werkzaamheden het hier nu precies gaat. Het Advocatenkantoor heeft gesteld dat dat de werkzaamheden zijn waarvoor de als producties 11 en 12 overgelegde declaraties zien. Dit betreft facturen van 15 mei 2006, 6 april 2006 en 28 juni 2006.
Uit de bijgevoegde urenstaten blijkt dat de factuur van 6 april 2006 betrekking heeft op werkzaamheden vanaf 7 oktober 2005 tot aan 31 januari 2006. Voorts is in die urenstaten als werkzaamheden vermeld in de maanden augustus en oktober 2005 correspondentie met mr. Koets en overdracht van het dossier inzake [ Appellant ] aan mr. Koets.
Dit doet de vraag rijzen welke werkzaamheden en op welke grondslag nog ná een overstap van [ Appellant ] naar mr. Koets (in augustus 2005, naar het hof begrijpt), voor zijn rekening zouden komen (anders dan overdrachtswerkzaamheden). Het hof heeft hierover in de processtukken geen duidelijke stellingname van het Advocatenkantoor aangetroffen.
Voorts is het het hof uit de facturen en de bijgevoegde urenstaten niet duidelijk geworden op welke aanvullende werkzaamheden deze facturen nu precies zien. In de inleidende dagvaarding heeft het Advocatenkantoor hiervoor verwezen naar een brief van mr. [ K ] van 13 januari 2006, hiervoor aangehaald bij r.o. 2.17, waarin een opsomming is gegeven van allerlei werkzaamheden die volgens [ K ] buiten het arrangement vallen. De betreffende brief - die een voorstel lijkt te bevatten - is echter niet gericht aan [ Appellant ] maar aan [ Y ], en niet duidelijk is wat de reactie van [ Y ] hierop is geweest.
Los daarvan geldt dat in de processtukken niet inzichtelijk is gemaakt hoe de gefactureerde bedragen zich verhouden tot desbetreffende werkzaamheden, met andere woorden welke bedragen betrekking hebben op welke werkzaamheden.
Bij gebreke aan duidelijkheid over de precieze aanvullende werkzaamheden, kan thans ook niet de conclusie worden getrokken dat [ Appellant ] tezamen met [ Y ] en de Lafranca Stiftung opdracht heeft gegeven voor die werkzaamheden.
3.27
Naar 's hofs oordeel ligt het op de weg van het Advocatenkantoor om duidelijkheid te verschaffen over de precieze aard en omvang van de aanvullende werkzaamheden, en het opdracht geven door [ Appellant ] c.s. voor deze werkzaamheden.
Het hof zal het Advocatenkantoor hiertoe in de gelegenheid stellen door het nemen van een akte. In afwachting daarvan zal het hof elke nadere beslissing over dit onderdeel aanhouden.
Omvang betalingsverplichting [ Appellant ] in verband met betalingsarrangement
3.28
Vervolgens is aan de orde welk bedrag [ Appellant ] gehouden is te betalen aan het Advocatenkantoor. Na ontbinding van het betalingsarrangement bij brief van 6 april 2006 - waarover partijen op zichzelf niet van mening verschillen - heeft het Advocatenkantoor bij [ Appellant ] in rekening gebracht de waarde van de door het kantoor verrichte prestatie. Daarbij heeft het kantoor zich gebaseerd op art. 6:272 lid 1 BW en art. 7:405 BW. De rechtbank heeft deze berekeningswijze overgenomen, zo blijkt uit r.o. 2.20 tot en met 2.23 van het vonnis van 2 december 2009.
Tegen dit uitgangspunt bij de bepaling van de omvang van de betalingsverplichting van [ Appellant ] is grief XXI, grief XII, grief XXIII en grief XXIV gericht.
3.29
Het hof overweegt het volgende.
De vraag die voorligt is wat de gevolgen zijn van de ontbindingsbrief van 6 april 2006. Een eerste gevolg is dat partijen voor de toekomst van hun verplichtingen jegens elkaar zijn bevrijd. Een tweede gevolg is dat op partijen een verbintenis rust tot ongedaanmaking. Aangezien het Advocatenkantoor zijn reeds verrichte prestatie jegens [ Appellant ] c.s. niet ongedaan kan maken, zou dat in beginsel betekenen dat het Advocatenkantoor aanspraak kan maken op een vergoeding ten belope van de waarde van de door haar verrichte prestatie (art. 6:272 lid 1 BW).
In de brief van 6 april 2006 wordt echter ook gerefereerd aan de sommatiebrief van mr. [ K ] d.d. 13 januari 2006 (het hof gaat er voorshands vanuit dat bedoeld is de sommatiebrief van 17 januari 2006; een brief van 13 januari 2006 aan [ Appellant ] heeft het hof niet aangetroffen)
In bedoelde brief is aanspraak gemaakt op een bedrag van
€ 48.305,25. Bovendien is in de brief van 6 april 2006 aangegeven "de ontbinding laat onverlet de verplichtingen van u, de heer [ Y ] en Lafranca de openstaande nota's te voldoen". Deze nota's sloten blijkbaar op een bedrag van
€ 48.305,25.
Naar 's hofs oordeel kan uit deze ontbindingsbrief dan ook niet worden afgeleid dat het Advocatenkantoor aanspraak heeft op een andere wijze van berekening van haar werkzaamheden, dan aanvankelijk tussen partijen is overeengekomen, waar het kantoor immers zelf aangeeft dat de ontbinding de eerdere betalingsverplichting van [ Appellant ] c.s. in stand laat. Dit betekent dat het Advocatenkantoor enkel aanspraak kan maken op betaling van het aanvankelijk overeengekomen bedrag.
Vooralsnog gaat het hof ervan uit dat dit betekent dat aanspraak bestaat op een bedrag van € 48.305,25, minus het reeds betaalde bedrag van € 14.000,-- (dagvaarding punt 52). Het Advocatenkantoor zal zich hierover desgewenst nog kunnen uitlaten in de door haar te nemen akte.
3.30
Het hof zal de zaak verwijzen naar de rol voor het nemen van een akte door het Advocatenkantoor, waarbij het kantoor zich kan uitlaten over hetgeen is vermeld in r.o. 3.17, r.o. 3.27 en r.o. 3.29. Vervolgens zal [ Appellant ] een antwoordakte kunnen nemen.
3.31
Het hof zal iedere nadere beslissing aanhouden.
4. Beslissing
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 27 maart 2012 voor het nemen van een akte aan de zijde van het Advocatenkantoor, waarna [ Appellant ] een antwoordakte kan nemen;
houdt iedere nadere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.H. de Bock,
W.J. Noordhuizen en G.C.C. Lewin en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2012 door de rolraadsheer.