Rb. Rotterdam, 21-04-2015, nr. ROT 14-6347
ECLI:NL:RBROT:2015:2723
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
21-04-2015
- Zaaknummer
ROT 14-6347
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2015:2723, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 21‑04‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:CRVB:2016:1853, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 21‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Het bestreden besluit strekt tot handhaving van de beslissing eiser met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen wegens zeer ernstig plichtsverzuim. Eiser worden negen gedragingen verweten. Eiser betwist de juistheid van de aan de verweten gedragingen ten grondslag gelegde feiten en betwist dat de gedragingen, op zichzelf of in onderlinge samenhang, plichtsverzuim opleveren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser zich in ieder geval aan twee van de genoemde gedragingen schuldig gemaakt. Deze gedragingen leveren op zichzelf, en in onderlinge samenhang, al plichtsverzuim op. De overige verweten gedragingen laat de rechtbank daarom verder onbesproken. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend. Verweerder was dan ook bevoegd eiser disciplinair te straffen wegens plichtsverzuim. De besproken gedragingen kunnen worden gekwalificeerd als zeer ernstig plichtsverzuim. Feiten of omstandigheden die een lichtere straf rechtvaardigen zijn de rechtbank niet gebleken. De opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag is dan ook niet onevenredig te achten. Er is geen rechtsregel die verbiedt dat de eerdere verweten gedragingen en disciplinaire maatregelen in de besluitvorming mogen worden betrokken. Beroep op rechtszekerheid slaagt niet. Beroep ongegrond.
Partij(en)
Rechtbank Rotterdam
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 14/6347
uitspraak van de meervoudige kamer van 21 april 2015 in de zaak tussen
[a], te [b], eiser,
gemachtigde: mr. B. Damen,
en
de Korpschef van politie, verweerder,
gemachtigde: mr. G.G.E.A. Frederix-Gianotten.
Procesverloop
Bij besluit van 27 augustus 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van A.J. Bakker en mr. A. Hilkhuijsen.
Overwegingen
1.1.
Eiser [geboortedatum]) was sinds 1 januari 1992 werkzaam bij verweerder. Vanaf 1 april 1992 op basis van een tijdelijke aanstelling en vanaf 1 april 1995 met een vast dienstverband. Sedert 1 april 2003 vervulde eiser de functie van Rechercheur [x].
1.2.
Op 26 januari [m] hebben [c]), Hoofd Eenheid Vreemdelingenpolitie, en [d]), Hoofd Bureau Interne Zaken, met eiser een gesprek gevoerd omdat – onder andere vanuit de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) – signalen waren ontvangen die vragen opwierpen over de integriteit van eiser. Naar aanleiding van dit gesprek is eiser bij brief van [n] in kennis gesteld van het voornemen hem de strafmaatregel op te leggen van een schriftelijke berisping voor het bevragen van de politiesystemen wegens privédoeleinden. Op 19 juni [m] is eiser de strafmaatregel van een schriftelijke berisping opgelegd. Eiser heeft in de maatregel berust.
1.3.
Op 23 oktober [m] is eiser strafrechtelijk aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij mensensmokkel (artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht) en voor de duur van twee dagen in verzekering gesteld. Bij brief van 10 december [m] is eiser meegedeeld dat tegen hem een disciplinair onderzoek is ingesteld naar mogelijk plichtsverzuim, bestaande uit het verlenen van huisvesting aan een illegaal in Nederland verblijvende ([p]) vreemdeling en het onderhouden van contacten met mensen die dicht aanzitten tegen het criminele circuit.
1.4.
Op 8 januari 2013 heeft een gesprek plaatsgevonden met eiser, zijn gemachtigde en [e] en [f], beiden werkzaam als Intern Onderzoeker bij de Eenheid [b]. Eiser heeft hierbij onder meer verklaard dat hij alle agenda’s over voorgaande jaren thuis te bewaren.
1.5.
Bij brief van 27 februari 2013 heeft het Openbaar Ministerie eiser meegedeeld dat de strafzaak wordt geseponeerd wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.
1.6.
Op 1 augustus 2013 heeft [g]), hoofdagent van Politie Eenheid [b], eiser in het kader van het opsporingsonderzoek (‘[h]’) naar de gewelddadige dood van een bekende van eiser, [i] verzocht zijn agenda van het jaar [j] te overhandigen. Eiser heeft aangegeven hieraan geen gehoor te kunnen geven omdat hij de agenda vernietigd had, waarna op [k] de woning van eiser aan de [l] te [b] is doorzocht. Daarbij is achter een dichtgeschroefd schot op de zolder een stapel agenda’s waaronder de agenda van het jaar [j] aangetroffen. De agenda van het jaar [m] lag niet achter het schot maar in eisers woonkamer.
1.7.
Op 23 december 2013 is eiser in kennis gesteld van verweerders voornemen hem de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen. Bij e-mailbericht van 19 januari 2014 heeft eiser zijn zienswijze op het voornemen kenbaar gemaakt. Tijdens de hoorzitting van 23 januari 2014 heeft eiser zijn zienswijze mondeling toegelicht.
2.1.
Verweerder handhaaft in het bestreden besluit de beslissing om eiser met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen. Verweerder volgt het advies van de Bezwarencommissie HRM van 14 augustus 2014 (het advies), met nadere specificatie van de aan eiser verweten gedragingen. Deze gedragingen leveren volgens verweerder zeer ernstig plichtsverzuim op. In afwijking van het advies van de bezwarencommissie, betrekt verweerder in zijn besluit dat eiser eerder disciplinair is bestraft en dus een “gewaarschuwd man” was.
2.2.
In het bestreden besluit worden eiser negen gedragingen verweten:
- 1.
het tijdens de doorzoeking van zijn woning uitschelden en beschimpen van politieambtenaren en de rechter-commissaris en het fysiek contact zoeken met en (mondeling) bedreigen van een politieambtenaar;
- 2.
het niet volledig (naar waarheid) verklaren tijdens het gesprek op 26 januari [m], met de heren [c] en [d] over het voor privédoeleinden 22 maal bevragen van politiesystemen aangaande mevrouw [r] en over de reden voor dit voor privédoeleinden bevragen van politiesystemen;
- 3.
het bewust achterhouden van een door de rechter-commissaris gevorderd bewijsstuk (eisers agenda van het jaar [j]);
- 4.
het afleggen van tegenstrijdige, ongeloofwaardige en onjuiste verklaringen over deze agenda;
- 5.
het zonder toestemming van het bevoegd gezag – of zonder dit zelfs maar bij het bevoegd gezag te hebben gemeld – verhuren van woonruimte;
- 6.
het als functionaris van de Vreemdelingenpolitie verhuren van een woning aan een buitenlander [p]);
- 7.
het zich schuldig maken aan belangenverstrengeling door, ten behoeve van de verhuur van de genoemde woning, als medewerker van de Vreemdelingenpolitie met de “[p]” mee te gaan naar een gemeentelijke instantie, dit in verband met de inschrijving van deze “[p]” in de gemeentelijke basisadministratie;
- 8.
het betrachten van onvoldoende voorzichtigheid bij het verhuren van een woonruimte aan een persoon die zich bekend maakte als zijnde van [p] nationaliteit;
- 9.
het niet volledig (naar waarheid) verklaren tijdens het gesprek met de heren [c] en [d] over de contacten met de heer [q].
3. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte de verwijten in het bestreden besluit uitbreidt ten opzichte van het primaire besluit; vier verwijten - hierboven 4, 5, 6 en 7 – komen in het primaire besluit immers niet voor. Eiser voert verder aan dat hij de juistheid van alle door verweerder aan de verweten gedragingen ten grondslag gelegde feiten betwist en dat de gedragingen, zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang beschouwd, geen plichtsverzuim opleveren.
3.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zoals de uitspraak van 27 juni 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:755), gelden in het ambtenarentuchtrecht niet de strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven is voldoende dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde, gegevens de overtuiging is verkregen dat de ambtenaar zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt.
De CRvB heeft in dit kader ook geoordeeld dat van een politieambtenaar mag worden verwacht dat hij, ook buiten diensttijd, met conflictueuze situaties weet om te gaan en dat hij te allen tijde de-escalerend optreedt.
Het handelen van eiser tijdens de huiszoeking
3.2.
Eiser betwist niet dat hij tijdens de huiszoeking op [k] richting de aanwezige ambtenaren van politie en de rechter-commissaris meermalen de in het proces-verbaal van de rechter-commissaris genoemde uitspraken heeft gedaan, waaronder: “Jullie zijn tyfuslijers. Jullie zijn kankerlijers. Jullie zijn een klotenkorps, jullie zijn klote.” Eiser stelt dat hij als gevolg van zijn emotionele gemoedstoestand zich op dat moment in weinig diplomatieke bewoordingen heeft uitgelaten en dat de kwestie vrijwel direct is uitgepraat. Eiser ontkent echter dat hij opsporingsambtenaar [g] heeft geduwd en tegen hem heeft gezegd: “Jou kom ik nog wel een keer tegen.” Eiser verklaart hierover dat [g] op een gegeven moment een agenda van zijn (eisers) zoon in handen had. Omdat zijn zoon hierdoor overstuur raakte heeft eiser in een emotionele reactie de agenda uit de handen van [g] getrokken en aan zijn zoon teruggegeven. [g] is daarbij volgens eiser per ongeluk gestruikeld over het snoer van een laptop. Eiser stelt [g] niet te hebben bedreigd, maar wel tegen hem te hebben gezegd: “Hoe vaak moet ik je nog tegenkomen?”
De rechtbank ziet in de gestelde gemoedstoestand van eiser geen rechtvaardiging voor de gemaakte opmerkingen en uitlatingen van eiser - die veel verder gaan dan de door eiser gegeven kwalificatie van “weinig diplomatieke bewoordingen” - tegen de aanwezige politieambtenaren en de rechter-commissaris. Van eiser mocht worden verwacht dat hij zichzelf ook op zo’n moment in de hand weet te houden en zich onthoudt van dergelijke opmerkingen.
Er bestaat verder geen aanleiding te twijfelen aan de verklaring die [g] over het duwen en bedreigen tegenover de rechter-commissaris heeft afgelegd. Dat de agenda van [m] feitelijk beneden op een tafel lag en niet, zoals de beslaglijst bij het proces-verbaal vermeldt, achter het schot op zolder bij de andere agenda’s, betekent nog niet dat ook de verklaring van [g] zoals opgenomen in het proces-verbaal daarom onjuist is. Verweerder stelt zich dan ook op goede gronden op het standpunt dat eiser, door zich in ontoelaatbare en in het geval van [g] bedreigende bewoordingen uit te laten en [g] te duwen, tijdens de doorzoeking van zijn woning gedrag heeft vertoond dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten.
Dit gedrag is des te ernstiger, nu eiser eerder wegens onbeheerst optreden (mishandeling van een burger) een disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag is opgelegd, waarbij hij zich heeft moeten laten behandelen om te leren omgaan met zijn eigen agressie en conflicthantering.
Het onvolledig en onjuist verklaren tijdens het gesprek op 26 januari [m]
3.3.
De gedraging die eiser op dit punt wordt verweten is tweeledig. Eiser wordt niet alleen verweten dat hij niet naar waarheid heeft verklaard over het aantal keren waarop hij ten behoeve van privédoeleinden het politiesysteem heeft geraadpleegd, maar ook dat hij onjuist heeft verklaard over de reden waarom hij die gegevens heeft opgevraagd.
Eiser betwist niet dat hij het politiesysteem voor privédoeleinden heeft geraadpleegd, maar stelt dat hij hoogstens vier of vijf keer naar mevrouw [r]) heeft gezocht in het systeem. De overige keren dat de naam in het systeem voorkomt, betreft niet [r], maar andere mensen. Verweerder volgt eiser terecht niet in deze stelling. Uit de systeemuitdraaien in het dossier blijkt dat eiser vaker dan vier of vijf keer het systeem heeft geraadpleegd. De raadplegingen betroffen steeds een persoon met de naam [r], al dan niet in combinatie met de voorletter S., het geboortejaar, de geboortedatum, of adresgegevens. Gelet hierop is eisers verklaring dat hij het systeem niet meer dan vier of vijf keer heeft geraadpleegd om gegevens over [r] te achterhalen, feitelijk onjuist.
Wat betreft de reden voor het opvragen van de gegevens heeft eiser gesteld dat hij slechts heeft getracht het verblijfadres van [r] te achterhalen. Dat acht de rechtbank niet aannemelijk. Dat adres was immers in ieder geval bekend na de eerste zoekactie op [s]. Dat eiser wilde weten wat voor vlees hij in de kuip heeft is eveneens onjuist, nu hij zelf heeft verklaard dat hij [r] goed kende. Verweerder stelt zich dan ook op goede gronden op het standpunt dat eiser onjuist heeft verklaard over het aantal keren waarop en de reden waarom hij voor privédoeleinden het politiesysteem heeft geraadpleegd. Dat eiser eerder schriftelijk is berispt voor het voor privédoeleinden raadplegen van het systeem staat aan dit oordeel niet aan in de weg. Naar blijkt en verweerder niet eerder behoorde te weten, heeft eiser het systeem vaker geraadpleegd dan wat verweerder bekend was ten tijde van het opleggen van de berisping. Daarbij wordt eiser - anders dan bij de berisping – thans niet verweten dat hij het systeem heeft geraadpleegd, maar dat hij daarover desgevraagd onvolledig en onjuist heeft verklaard.
3.4.
Ten aanzien van de hiervoor besproken gedragingen – te weten: het handelen van eiser tijdens de huiszoeking en tijdens het gesprek op 26 januari 2012 onjuist, dan wel niet volledig verklaren over het raadplegen van het politiesysteem – komt de rechtbank tot het oordeel dat eiser zich aan deze gedragingen schuldig heeft gemaakt en dat dit plichtsverzuim oplevert. De overige verweten gedragingen laat de rechtbank daarom verder onbesproken. In het voorgaande ziet de rechtbank ook aanleiding de grond dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte het aantal verwijten heeft uitgebreid, onbesproken te laten; niet in geschil is dat de hierboven beoordeelde feiten ook al in het primaire besluit werden genoemd.
3.5.
Eiser heeft geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan de conclusie is gerechtvaardigd dat het plichtsverzuim eiser niet kan worden toegerekend. Verweerder was dan ook bevoegd eiser disciplinair te straffen wegens plichtsverzuim.
3.6.
De beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser voert als beroepsgrond aan dat de oplegging van de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag niet in verhouding staat tot het hem tegengeworpen plichtsverzuim.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor besproken gedragingen, gelet op de aard en de ernst ervan en mede gelet op de eerdere disciplinaire bestraffingen, al op zichzelf, maar in ieder geval in onderlinge samenhang, kunnen worden gekwalificeerd als zeer ernstig plichtsverzuim. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan tot een lichtere straf had moeten worden besloten is de rechtbank niet gebleken. Onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 2 april 1998 (LJN: AK6443) overweegt de rechtbank dat zij aan het voorafgaand langdurig goed functioneren van eiser, in het kader van de evenredigheidstoetsing niet de betekenis kan toekennen die eiser daaraan toegekend wenst te zien. De opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag is niet onevenredig te achten. De beroepsgrond slaagt niet.
4.2.
Anders dan eiser stelt is er geen rechtsregel die verbiedt dat de in eerdere verweten gedragingen en disciplinaire maatregelen – waaronder de berisping als hiervoor geduid en een voorwaardelijk ontslag wegens mishandeling van een burger in 2005 - niet door verweerder in de besluitvorming mogen worden betrokken.
5. Het beroep van eiser op de rechtszekerheid, waarbij eiser wijst op het tijdsverloop tussen de feitelijke aanvang van het disciplinaire onderzoek op 8 januari 2013 en het voornemen tot ontslag van 23 december 2013, slaagt niet. Verweerder heeft ruim elf maanden na de start van het disciplinair traject een voornemen tot ontslag uitgebracht. Gelet op het onderzoek dat in het kader van dat disciplinair traject heeft plaatsgevonden kan niet gezegd worden dat verweerder onnodig veel tijd heeft laten verstrijken voordat het voornemen aan eiser kenbaar is gemaakt en eiser onnodig en onaanvaardbaar lange tijd in onzekerheid heeft laten verkeren over zijn rechtspositie.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, voorzitter, en mr. L.A.C. van Nifterick en mr. J.J. Klomp, leden, in aanwezigheid van M.G. den Ambtman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.