CRvB, 19-05-2016, nr. 15-3859 AW
ECLI:NL:CRVB:2016:1853
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
19-05-2016
- Zaaknummer
15-3859 AW
- Vakgebied(en)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:1853, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 19‑05‑2016; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2015:2723, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 19‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Onvoorwaardelijk ontslag. Ernstig plichtsverzuim.
15/3859 AW
Datum uitspraak: 19 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 april 2015, 14/6347 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond (korpsbeheerder), ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
Namens appellant heeft mr. B. Damen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens de korpschef heeft mr. G.G.E.A. Frederix-Gianotten, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. Damen nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Damen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Frederix-Gianotten en mr. A.J. Bakker.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant was sinds 1 april 1992 werkzaam bij de politie, laatstelijk, sinds 1 april 2003, in de functie van [naam functie A] bij de eenheid [naam eenheid].
1.2.
Bij brief van 19 september 2005 heeft de korpschef appellant meegedeeld voornemens te zijn hem de disciplinaire straf op te leggen van voorwaardelijk ontslag, omdat hij op 14 mei 2005 een burger heeft geslagen, bespuugd, uitgescholden en hem heeft tegengehouden bij het noteren van het kenteken van appellant. Appellant heeft zijn zienswijze naar voren gebracht. Bij besluit van 31 oktober 2005 heeft de korpschef appellant de straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd met een proeftijd van twee jaar, onder de bijzondere voorwaarde dat hij zich onder behandeling stelt van een coach/therapeut die hem helpt bij het omgaan met zijn agressie en conflicthantering.
1.3.
Bij brief van 31 januari 2007 heeft de korpschef appellant meegedeeld voornemens te zijn hem de straf op te leggen van een inhouding op zijn bruto salaris van € 500,-, vanwege plichtsverzuim bij de declaratie van een fiets in het kader van een arbeidsvoorwaardenregeling. Bij besluit van 27 april 2007 heeft de korpschef deze voorgenomen straf opgelegd.
1.4.
Op 26 januari 2012 hebben K, Hoofd Eenheid [naam eenheid], en G, Hoofd Bureau [naam bureau], met appellant een gesprek gevoerd omdat signalen waren ontvangen die vragen oproepen over de integriteit van appellant. Naar aanleiding van dit gesprek heeft de korpschef appellant bij brief van 23 april 2012 meegedeeld voornemens te zijn hem de straf op te leggen van een schriftelijke berisping voor het meerdere malen opvragen van gegevens in de politiesystemen wegens niet werkgerelateerde doeleinden. Bij besluit van 19 juni 2012 heeft de korpschef appellant de straf van een schriftelijke berisping opgelegd.
1.5.
Op 23 oktober 2012 is appellant aangehouden en vervolgens voor twee dagen in verzekering gesteld wegens verdenking van het overtreden van artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht (Sr), bestaande uit het een ander uit winstbejag behulpzaam zijn geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, terwijl hij wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk was. Bij brief van 10 december 2012 heeft de korpschef appellant meegedeeld dat tegen hem een disciplinair onderzoek wordt ingesteld naar mogelijk plichtsverzuim, bestaande uit het verlenen van huisvesting aan een illegaal in Nederland verblijvende vreemdeling en het onderhouden van contacten met mensen die dicht tegen het criminele circuit aanzitten.
1.6.
Op 8 januari 2013 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellant, zijn raadsman en twee interne onderzoekers van de eenheid [woonplaats]. Tijdens dit gesprek heeft appellant, op de vraag hoe lang hij alles wat hij doet al op deze manier bijhoudt, verklaard dat hij dat al jaren doet, dat hij hele stapels agenda’s heeft, die thuis bewaart en denkt vanaf 1998 al zijn agenda’s nog te hebben.
1.7.
Bij brief van 27 februari 2013 heeft de recherche-officier van justitie de advocaat van appellant meegedeeld dat het strafrechtelijk onderzoek onvoldoende wettig en overtuigend bewijs heeft opgeleverd dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van
artikel 197a Sr en dat daarom besloten is de zaak tegen appellant te seponeren.
1.8.
Op 1 augustus 2013 heeft M, hoofdagent van politie, appellant verzocht in verband met het opsporingsonderzoek naar de gewelddadige dood van I, zijn persoonlijke agenda van het jaar 2011 te overhandigen. Appellant heeft daarop geantwoord dat hij die reeds vernietigd had. Vervolgens heeft op 30 oktober 2013 onder leiding van de rechter-commissaris een doorzoeking van de woning van appellant plaatsgevonden. Tijdens deze doorzoeking heeft appellant meermalen verklaard dat hij zijn agenda van het jaar 2011 niet meer in zijn bezit heeft. Bij de doorzoeking is achter een dichtgeschroefd schot op de zolder een stapel agenda’s aangetroffen, waaronder de agenda van het jaar 2011.
1.9.
Bij brief van 23 december 2013 heeft de korpschef appellant meegedeeld voornemens te zijn hem op grond van artikel 77, eerste lid, onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) de straf van ontslag op te leggen. Volgens de korpschef heeft appellant zich schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim in de zin van artikel 76 van het Barp. Appellant heeft op 19 januari 2014 met een e-mailbericht gereageerd op dit voornemen en op 23 januari 2014 zijn zienswijze mondeling toegelicht.
1.10.
Bij besluit van 7 maart 2014 heeft de korpschef uitvoering gegeven aan zijn voornemen en appellant de disciplinaire straf van ontslag opgelegd waarbij hij de onmiddellijke tenuitvoerlegging daarvan heeft bevolen. De korpschef blijft van mening dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim door:- bewust een door de rechter-commissaris gevorderd bewijsstuk achter te houden;- zich tijdens de doorzoeking in zijn woning te gedragen op een wijze die ongepast is voor een politieambtenaar;- als [naam functie A] van de [naam eenheid] onvoldoende voorzichtigheid te betrachten bij de verhuur van een woning aan een persoon die bleek te beschikken over een illegaal Bulgaars paspoort; en- in het gesprek op 26 januari 2012 met K en G niet volledig en naar waarheid te verklaren.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.11.
De korpschef heeft bij besluit van 27 augustus 2014 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard. Overeenkomstig het advies van de Bezwarencommissie HRM heeft de korpschef zijn besluit van 7 maart 2014 gehandhaafd. In afwijking van het advies heeft de korpschef in zijn besluitvorming betrokken dat appellant eerder disciplinair is bestraft voor in zekere mate vergelijkbaar gedrag. Ook heeft hij vermeld dat aan het strafontslag de volgende gedragingen ten grondslag liggen:
- 1.
het bewust achterhouden van een door de rechter-commissaris gevorderd bewijsstuk (de agenda van appellant van het jaar 2011);
- 2.
het afleggen van tegenstrijdige, ongeloofwaardige en onjuiste verklaringen over deze agenda;
- 3.
het tijdens de doorzoeking uitschelden en beschimpen van politieambtenaren en de rechter-commissaris en het fysiek contact zoeken met en (mondeling) bedreigen van een politieambtenaar;
- 4.
het zonder toestemming van het bevoegd gezag - of zonder dit zelf maar bij het bevoegd gezag te hebben gemeld - verhuren van woonruimte;
- 5.
het als functionaris van de [naam eenheid] verhuren van een woning aan een buitenlander (de “Bulgaar”);
- 6.
het zich schuldig maken aan belangenverstrengeling door, ten behoeve van de verhuur van de genoemde woning, als medewerker van de [naam eenheid] met de “Bulgaar” mee te gaan naar een gemeentelijke instantie, dit in verband met inschrijving van deze “Bulgaar” in de gemeentelijke basisadministratie;
- 7.
het betrachten van onvoldoende voorzichtigheid bij het verhuren van een woonruimte aan een persoon die zich bekend maakte als zijnde van Bulgaarse nationaliteit;
- 8.
het niet volledig (naar waarheid) verklaren tijdens het gesprek met K en G over het voor privédoeleinden 22 maal bevragen van politiesystemen aangaande mevrouw U en over de reden voor dit voor privédoeleinden bevragen van politiesystemen;
- 9.
het niet volledig (naar waarheid) verklaren tijdens het gesprek met de K en G over de contacten met B.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij is van oordeel dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan de in deze uitspraak besproken gedragingen, te weten het handelen tijdens de huiszoeking en het tijdens het gesprek op 26 januari 2012 onjuist, dan wel niet volledig verklaren over het raadplegen van het politiesysteem, en dat dit plichtsverzuim oplevert. Deze gedragingen kunnen al op zichzelf, maar in ieder geval in onderlinge samenhang, worden gekwalificeerd als zeer ernstig plichtsverzuim. Appellant heeft geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan de conclusie is gerechtvaardigd dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan tot een lichtere straf had moeten worden besloten is de rechtbank niet gebleken.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat in het bestreden besluit ten onrechte het aantal verwijten is uitgebreid ten opzichte van het ontslagbesluit van 7 maart 2014. Voorts heeft hij betoogd dat de rechtbank zich niet had mogen beperken tot het bespreken van twee elementen van plichtsverzuim. Verder heeft appellant, behoudens de uitspraken die hij jegens de politieambtenaren en de rechter-commissaris heeft gedaan, alle door de korpschef verweten gedragingen betwist en betoogd dat de gedragingen, zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang beschouwd, geen plichtsverzuim opleveren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant betwist zijn uitingen tijdens de doorzoeking van zijn woning niet. Wel ontkent hij het fysieke contact met en het bedreigen van politieambtenaar M. De Raad ziet echter geen reden om te twijfelen aan het ambtsedig, op de dag na de doorzoeking opgemaakte proces-verbaal van de rechter-commissaris. Daarin staat dat op de zolderetage opsporingsambtenaar M de rechter-commissaris meedeelde dat de bewoner fysiek contact met hem had gezocht, hem had geduwd en tegen hem had gezegd: “Jou kom ik nog wel een keer tegen.” Hoewel volgens appellant zijn opmerking tegen M anders luidde en niet bedreigend was bedoeld, staat voor de Raad vast dat er fysiek contact is geweest tussen appellant en M en dat M diens opmerking heeft ervaren als - in enige mate - bedreigend. Aannemelijk is dus dat appellant de gedragingen, in 1.11 genoemd onder 3, heeft verricht. De uitingen van appellant kunnen niet anders worden gekwalificeerd dan als een buitengewoon ordinaire scheldpartij. Het behoeft geen betoog dat dit gedrag is dat een goed politieambtenaar onder alle omstandigheden, dus ook jegens collega’s en een rechter-commissaris, behoort na te laten. Met verwijzing naar zijn uitspraak van 27 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:755, overweegt de Raad dat van een politieambtenaar mag worden verwacht dat hij ook buiten diensttijd met conflictueuze situaties weet om te gaan en te allen tijde de-escalerend optreedt. Appellant heeft dit niet gedaan. Dat appellant zich tijdens de doorzoeking in een emotionele gemoedstoestand bevond kan hem ook niet baten, nu juist van een ambtenaar in de functie van appellant mag worden verwacht dat hij emoties die de bedoelde de-escalerende grondhouding in gevaar brengen, met kracht weet te beteugelen. De korpschef mocht hierbij betrekken dat hij appellant in 2005 al eens de disciplinaire maatregel van voorwaardelijk ontslag heeft opgelegd voor een incident waarbij deze eveneens zijn zelfbeheersing verloor. Voor het fysiek contact zoeken met politieambtenaar M gelden de overwegingen hiervoor in gelijke mate. De korpschef heeft het gedrag van appellant tijdens de doorzoeking van zijn woning dan ook terecht aangemerkt als plichtsverzuim.
4.2.
Appellant heeft aanvankelijk verklaard dat hij het politiesysteem heeft bevraagd om ten aanzien van U te controleren “wat voor vlees hij in de kuip had”. Vervolgens heeft appellant in bezwaar gesteld dat hij benieuwd was naar haar verblijfadres. Appellant heeft dan ook wisselend verklaard over de beweegreden van de raadpleging van het systeem met betrekking tot U. Daar komt bij dat hij in het gesprek met K en G heeft verklaard dat hij wist dat dit niet hoorde. Wat betreft de frequentie van deze bevragingen blijkt uit de door appellant overgelegde en namens de korpschef ter zitting toegelichte gegevens dat appellant 21 keer het systeem heeft bevraagd naar U en vervolgens de gegevens heeft ingezien van U. Appellant heeft aanvankelijk verklaard dat hij de gegevens van U vier à vijf keren heeft gecontroleerd. Ter zitting heeft hij zeven à acht keren genoemd. De Raad ziet echter geen reden te twijfelen aan de gegeven toelichting van de korpschef. Aannemelijk is dus dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan de gedraging, genoemd in 1.11 onder 8. Dat hij het systeem 21 keren heeft geraadpleegd in plaats van 22 keren, doet aan de onjuistheid van zijn verklaring tegenover K en G op 26 januari 2012 echter niet af. Openheid over de frequentie van deze raadplegingen heeft hij toen en ook daarna nimmer gegeven. De eerder aan appellant gegeven schriftelijke berisping zag op het raadplegen van het systeem voor de gegevens van U voor niet werkgerelateerde doeleinden. De gedraging die appellant nu wordt verweten, is het niet volledig (naar waarheid) verklaren over deze raadplegingen tegenover K en G. Dit is een andere gedraging en van ‘ne bis in idem’ is dus geen sprake. Nu appellant over deze kwestie - inmiddels herhaald en volhoudend - onvolledige en onjuiste verklaringen heeft afgelegd, heeft de korpschef deze gedraging terecht aangemerkt als plichtsverzuim.
4.3.
In wat appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen redenen voor een ander oordeel over de in 1.11 onder 3 en 8 genoemde gedragingen. De rechtbank mocht zich beperken tot de beoordeling van deze twee gedragingen (uitspraak van 19 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1709), indien deze voldoende waren voor het oordeel dat het bestreden besluit stand kon houden. Namens de korpschef is ter zitting bevestigd dat hij het standpunt inneemt dat alleen al deze twee gedragingen het opgelegde strafontslag rechtvaardigen. Gelet hierop wordt verder volstaan met de beantwoording van de vraag of dit standpunt, dat ook het standpunt van de rechtbank is, stand kan houden.
4.4.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de twee hiervoor besproken gedragingen, gelet op de aard en ernst van elk ervan, zowel afzonderlijk als samen kunnen worden beschouwd als ernstig plichtsverzuim dat, mede gelet op de eerdere disciplinaire bestraffingen van appellant de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag rechtvaardigt. In al wat appellant heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat deze straf onevenredig is aan de ernst van het hiervoor geconstateerde plichtsverzuim.
4.5.
Gelet op het onder 4.4 gegeven oordeel komt de Raad niet meer toe aan de beoordeling van de vraag of de korpschef in het bestreden besluit de verweten gedragingen ten onrechte heeft uitgebreid ten opzichte van het ontslagbesluit van 7 maart 2014.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.H. Bangma en M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2016.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) S.W. Munneke
HD