CRvB, 27-06-2013, nr. 11/4830 AW
ECLI:NL:CRVB:2013:755
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
27-06-2013
- Zaaknummer
11/4830 AW
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2013:755, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 27‑06‑2013
Uitspraak 27‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Strafontslag. Plichtsverzuim.
11/4830 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
15 juli 2011, 10/1180 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [Woonplaats] (appellant)
de korpsbeheerder van de politieregio [Naam regio], thans de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.M. Mohrman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mohrman. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.M.C. de Haan en mr. M.D.W. Smit-van Valkenhoef.
OVERWEGINGEN
1.
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Haaglanden, ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
1.1.
Appellant was werkzaam bij de politieregio [Naam regio] als [Naam functie] van politie.
1.2.
Na het voornemen daartoe bekend te hebben gemaakt en appellant de gelegenheid te hebben geboden daarop zijn zienswijze kenbaar te maken, heeft de korpschef appellant bij besluit van 21 juli 2009 met onmiddellijke ingang, wegens zeer ernstig plichtsverzuim, de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Aan dit ontslag zijn de volgende gedragingen ten grondslag gelegd:
1.
Appellant heeft in de vroege ochtend van 28 december 2008 getracht zijn zoons Y. en M., die voor zijn woning waren aangehouden, te ontzetten;
2.
Appellant heeft daarbij geweld toegepast door agent J. te schoppen en te slaan, althans aan hem te trekken en te duwen, waardoor Y. en M., die de ouderlijke woning wilden binnenvluchten en daarom waren vastgepakt en naar de grond waren gebracht door J., zich los konden maken uit diens greep;
3.
Daarna heeft appellant zich samen met beide genoemde zoons tegen agent J. gekeerd en geweld jegens hem toegepast door deze meerdere malen te slaan op lichaam en hoofd;
4.
Appellant heeft J. - door gedrieën continu op hem af te komen – zodanig in het nauw gedreven dat deze met zijn rug tegen de (gedeeltelijk glazen) deur van een naburig perceel kwam te staan;
5.
Appellant heeft J. met meer dan geringe kracht naar achteren geduwd waardoor de glazen ruit van de deur brak en J., die de situatie als zeer bedreigend ervoer, pepperspray heeft gebruikt jegens appellant en zijn twee zoons, die achter appellant stonden.
6.
Appellant heeft toen hij eenmaal was geboeid door J., meermalen tegen zijn zoons geroepen dat ze naar binnen moesten gaan.
1.3.
Appellant heeft tegen het ontslagbesluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 19 februari 2010 (bestreden besluit) heeft de korpschef dit bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Appellant is strafrechtelijk vervolgd voor het gebeurde op 28 december 2008. De rechtbank Amsterdam heeft op 22 april 2010 vonnis gewezen. De rechtbank achtte, uitgaande van de weergave van de feiten door de twee betrokken politieambtenaren J. en F., het tenlastegelegde ten dele bewezen. Zij heeft echter de overtuiging gekregen dat appellant niet heeft beseft dat hij met de politie van doen had. Daarom achtte de rechtbank appellant niet strafbaar voor hetgeen bewezen werd geacht. Het vonnis behelst dus ten dele vrijspraak, en ten dele ontslag van rechtsvervolging. Bij arrest van 9 maart 2012 heeft het gerechtshof Amsterdam dit vonnis vernietigd en appellant veroordeeld tot een voorwaardelijke werkstraf van 60 uur. Het gerechtshof heeft de feiten zoals weergegeven door J. en F. slechts bewezen geacht voor zover hun weergave wordt ondersteund door andere verklaringen. Het Hof achtte wel bewezen dat appellant besefte dat hij te maken had met de politie.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank achtte het aan appellant verweten plichtsverzuim genoegzaam aangetoond, achtte dit plichtsverzuim toerekenbaar en de opgelegde straf daaraan niet onevenredig.
2.1.
Appellant bestrijdt, uitgezonderd het zesde punt, de weergave van de feiten zoals die aan het ontslagbesluit ten grondslag is gelegd. Hij stelt dat het incident op 28 december 2008 als volgt is verlopen. Hij en zijn vrouw lagen te slapen, en werden gewekt door hulpgeroep van buiten van hun zoon I.. Appellant is, gevolgd door zijn echtgenote, naar buiten gegaan om te kijken wat er aan de hand was. Nadat hij een eerste stap naar buiten had gezet, werd hem direct pepperspray in het gezicht gespoten. Daarna voelde hij een harde klap in zijn nek, waarop hij voorover boog. Toen pas, bij het zien van een blauwe broek met zwarte bies, merkte hij op dat hij met de politie te maken had. Appellant ontkent zich aan enig plichtsverzuim schuldig te hebben gemaakt. Subsidiair heeft hij zich er op beroepen dat het gebeurde hem niet valt te verwijten, nu hij niet wist dat hij met de politie te maken had en meende dat zijn zonen gevaar liepen.
3.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 15 september 2011, LJN BT1997) gelden in het ambtenarentuchtrecht niet die strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven is wel noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
3.2.
Appellant heeft formele kanttekeningengeplaatst bij het proces-verbaal van bevindingen van de politieambtenaren J. en F. Het gegeven dat genoemde politieambtenaren, in plaats van ieder afzonderlijk, gezamenlijk proces-verbaal over het gebeurde hebben opgemaakt, vormt op zichzelf beschouwd geen reden de inhoud van hun op ambtsbelofte opgemaakte verklaring op voorhand in twijfel te trekken. Dat inmiddels is gebleken dat beiden een relatie met elkaar hebben maakt dat niet anders. De vraag of de bewuste verklaring kan worden gevolgd, moet worden beantwoord aan de hand van de inhoudelijke aannemelijkheid ervan. Daarop zal hierna, onder 3.3 en verder, worden ingegaan. De stelling van appellant dat het proces-verbaal pas langere tijd na het voorval is opgemaakt, is onjuist gebleken. Het gezamenlijke proces-verbaal van bevindingen is opgemaakt en ondertekend op 28 december 2008. Slechts enkele individuele aanvullingen van relatief ondergeschikt belang zijn van latere datum.
3.3.
Voor de aannemelijkheid van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard, is in de eerste plaats van belang de geluidsopname van de portofonische contacten van de politieambtenaar F. met onder meer de meldkamer, direct voorafgaand aan en tijdens het incident. Deze geluidsopname is letterlijk weergegeven in een proces-verbaal van bevindingen. Blijkens dit proces-verbaal heeft F., nadat zij en J. de drie van inbraak verdachte zonen van appellant, I., Y. en M. bij de voordeur van hun ouderlijk huis in het vizier hadden gekregen, aanvankelijk slechts om een extra wagen gevraagd voor het vervoer van de verdachten. Daarna heeft zij de bestuurder van de extra wagen gevraagd “door te rijden”. Daarna spreekt F. van een vierde persoon die “opstandig” is. Vervolgens heeft F. met spoed om assistentie van collega’s verzocht. Daarna zegt zij dat een persoon tegen glas is geduwd, dat pepperspray is gebruikt, dat de vader op de grond ligt, opstandig was en “zich ermee ging bemoeien”. Een en ander sluit aan bij het proces-verbaal van bevindingen van J. en F. Het verloop van de portofonische contacten, en met name het spoedverzoek om assistentie nadat appellant ten tonele was verschenen, verdragen zich niet goed met de verklaring van appellant, dat hij meteen, nog voordat hij zich kon roeren, door de politieambtenaren is overmeesterd. De ten dele in het voordeel van appellant sprekende verklaringen van de zonen I. en M., dat appellant naar buiten kwam nadat pepperspray jegens de zonen Y. en M. was gebruikt, zijn zelfs in nog mindere mate verenigbaar met de weergegeven geluidsopname. Daaruit blijkt immers dat het pepperspraygebruik op het moment van verschijnen van appellant nog niet had plaatsgevonden.
3.4.
Verder heeft zowel de zoon Y. als de echtgenote van appellant direct na het voorval verklaard dat appellant heeft getracht zijn zonen te ontzetten. Appellant heeft ter zitting van de Raad aangevoerd dat beiden daarmee moeten hebben gedoeld op niet meer dan een kennelijke intentie tot bedoelde ontzetting, afgeleid uit het enkele gegeven dat hij, appellant, nadat hij in de deuropening was verschenen een stap naar voren had gezet. Dat is echter niet wat uit de verklaringen van de betrokkenen naar voren komt, zelfs niet als, zoals appellant heeft bepleit, zou moeten worden aangenomen dat het woordje “kennelijk” daarin is weggevallen. Immers, Y heeft verklaard: “Op dat moment kwam mijn vader naar buiten en probeerde ons uit elkaar te halen”. De echtgenote heeft gezegd: “Ik zag dat mijn man probeerde de kinderen te ontzetten, door de politieagenten weg te duwen.” Dat de echtgenote en zoon Y. hun verklaring op dit punt in een later stadium in het voordeel van appellant hebben bijgesteld, vormt geen reden om aan hun aanvankelijke verklaringen geen waarde te hechten. Gelet op enerzijds die verklaringen, en anderzijds de hierboven weergegeven portofonische contacten, is er onvoldoende reden naar voren gekomen om de op ambtsbelofte opgemaakte verklaring van de politieambtenaren J. en F. in twijfel te trekken voor zover het de in het ontslagbesluit onder de punten 1 tot en met 3 weergegeven gedragingen van appellant betreft.
3.5.
Vast staat voorts dat de glazen beraming van de naburige deur is gebroken. Politieambtenaar J. heeft letsel opgelopen, al is dit dankzij zijn kogelwerende vest gering gebleven. Appellant heeft voor het breken van het glas geen verklaring kunnen geven. Wel heeft hij ter zitting van de Raad aangevoerd dat het breekpunt in het glas te laag zat om het beweerdelijk breken daarvan ter hoogte van de schouder van politieambtenaar J. te kunnen verklaren. Politieambtenaar J. heeft echter niet verklaard met zijn schouder, maar met zijn rug door de glazen deur te zijn gedrukt. In aanmerking genomen de portofonische contacten, alsmede de geweldsrapportages van de betrokken politieambtenaren waarin zij hun eerdere verklaring hebben bevestigd, is er daarmee tevens onvoldoende grond naar voren gekomen om de op ambtsbelofte opgemaakte verklaring van de politieambtenaren J. en F. in twijfel te trekken voor zover het de in het ontslagbesluit onder de punten 4 en 5 weergegeven gedragingen betreft.
3.6.
Appellant heeft, ten slotte, niet weersproken dat hij, zoals weergegeven onder punt 6 in het ontslagbesluit, zijn zonen na zijn aanhouding heeft toegeroepen naar binnen te gaan. Appellant heeft verklaard dat hij dit deed omdat hij een einde wilde maken aan de in zijn ogen chaotische en dreigende situatie. In aanmerking genomen dat appellant ook naar eigen zeggen op dat moment ten volle besefte met de politie van doen te hebben, overtuigt die uitleg de Raad niet. De toevoeging van appellant ter zitting van de Raad dat wat hem betreft de politie mee naar binnen had mogen gaan maakt dat niet anders, te minder nu de zonen in feite alleen naar binnen zijn gegaan en er een machtiging tot binnentreden nodig was om hen alsnog aan te houden.
3.7.
De Raad is al met al tot de overtuiging gekomen dat hetgeen de politieambtenaren J. en F. op ambtsbelofte hebben verklaard, voldoende aannemelijk is. Evenals de rechtbank volgt de Raad hun verklaring volledig, en dus ook op de punten waarop deze niet heeft geleid tot een bewezenverklaring door het gerechtshof van de aan appellant tenlastegelegde strafbare feiten. Aan het onder 3.1 genoemde vereiste van een deugdelijke gegevensvaststelling is in dit disciplinaire traject dus voldaan. Voor de overtuiging dat appellant de in het ontslagbesluit beschreven gedragingen heeft begaan, bestaat voldoende grondslag.
4.
Daarmee komt de Raad toe aan de subsidiair door appellant aangedragen grond dat hem, omdat hij niet wist dat hij met de politie te maken had en veronderstelde dat zijn zonen gevaar liepen, van het gebeurde geen verwijt valt te maken. Wat er ook zij van de vraag of appellant, zoals door politieambtenaar F. in een aanvullende verklaring is gesteld, voordat hij naar buiten ging uit een raam heeft gekeken en zo ja, of de politieauto van J. en F. vanaf die positie al dan niet zichtbaar was, de Raad acht in ieder geval niet aannemelijk dat appellant bij het naar buiten treden niet direct heeft opgemerkt dat hij van doen had met collega-politieambtenaren. Immers, J. en F. waren gekleed in uniform en hadden, zo blijkt uit meerdere verklaringen, hun politieauto schuin voor de deur geparkeerd. Over de zichtbaarheid van de auto heeft de echtgenote van appellant verklaard dat zij, toen zij met appellant aan de deur kwam, zag dat er voor de deur een opvallende politiewagen stond. De onder meer ter zitting van de Raad door appellant geuite veronderstelling dat zij hiermee doelde op de later ter plaatse gekomen politiebus, kan niet worden gevolgd. Immers, de echtgenote heeft vervolgens verklaard: “Later kwam die politiebus erbij.” Mede gelet op de verklaring van de echtgenote is evenmin aannemelijk dat appellant, zoals door hem is aangevoerd, vanwege verblinding door het licht van straatlantaarns de auto en/of de uniformen van J. en F. niet heeft kunnen zien. De subsidiaire grond van appellant treft dus geen doel. De Raad onderschrijft de opvatting van de korpschef dat appellant ter zake van de in het ontslagbesluit genoemde gedragingen het verwijt van zeer ernstig plichtsverzuim valt te maken.
5.
Daarbij wil de Raad wel aannemen dat het optreden van appellant was ingegeven door een heftige emotionele bewogenheid als gevolg van de betrokkenheid van zijn zonen, mogelijk nog versterkt door het nachtelijk uur en het gegeven dat appellant plotseling uit zijn slaap was gewekt. Dat maakt echter niet dat hetgeen is voorgevallen appellant niet valt toe te rekenen. Van het ontbreken van toerekenbaarheid zou sprake zijn geweest als appellant tijdens zijn handelen het besef van de onjuistheid daarvan zou hebben verloren, dan wel niet in staat zou zijn geweest zijn wil te bepalen. Appellant heeft zich niet op zodanige omstandigheden beroepen. Hoe zeer dus wellicht ook geldt dat het gedrag van appellant door de emotie van het moment was ingegeven, dit neemt niet weg dat dat gedrag toerekenbaar plichtsverzuim inhoudt.
6.
Tot slot moet nog de vraag worden beantwoord of het aan appellant opgelegde onvoorwaardelijke strafontslag niet onevenredig aan het plichtsverzuim is te achten. Met de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend. Als gezegd is het door appellant begane plichtsverzuim als zeer ernstig te beschouwen. Daar waar van een politieambtenaar mag worden verwacht dat hij, ook buiten diensttijd, met conflictueuze situaties weet om te gaan en dat hij te allen tijde de-escalerend optreedt, heeft appellant het volstrekte tegendeel gedaan door nodeloos en wettelijk ongeoorloofd geweld toe te passen jegens collega-politieambtenaren in de uitoefening van hun bediening. Appellant heeft met zijn handelen het in hem te stellen vertrouwen zeer ernstig beschaamd en het politieambt in diskrediet gebracht. Zijn mogelijke gemoedstoestand tijdens zijn handelen kan hem ook in dit verband niet baten. Juist van een ambtenaar in de functie van appellant mag worden verwacht dat hij emoties die de zojuist bedoelde de-escalerende grondhouding in gevaar kunnen brengen, met kracht weet te beteugelen. Het strafontslag is derhalve niet onevenredig te achten aan het geconstateerde plichtsverzuim. De tot aan dat plichtsverzuim onberispelijke staat van dienst van appellant kan daaraan niet afdoen.
7.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2013.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) E. Heemsbergen
sg