Ik wijs in dit verband op HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1890. Het hof stelt vast ‘dat sprake is van vormverzuimen in de vorm van onvolledige, onjuiste, tegenstrijdige en te late informatieverstrekking door het Openbaar Ministerie’, maar dat deze vormverzuimen mede dankzij inspanningen van de verdediging zijn ‘hersteld in die zin dat uiteindelijk de juiste en volledige informatie beschikbaar is. Aangezien deze vormverzuimen uiteindelijk zijn hersteld, komt het hof niet toe aan de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde belangenafweging’. Wel zag het hof aanleiding de straf te matigen. ‘s Hofs oordeel getuigde volgens Uw Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting en was ook niet onbegrijpelijk (rov. 3.4).
HR, 11-05-2021, nr. 19/05166
ECLI:NL:HR:2021:691
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-05-2021
- Zaaknummer
19/05166
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:691, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑05‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:191
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:4348
ECLI:NL:PHR:2021:191, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 02‑03‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:691
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0129
Uitspraak 11‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Witwassen door 2 grote geldbedragen (218.405 euro en 90.675 Britse pond) in zijn auto voorhanden te hebben, art. 420bis.1.b Sr. Bewezenverklaring witwassen zonder vastgesteld grondmisdrijf na nader onderzoek OM n.a.v. door verdachte gegeven verklaring over legale herkomst. Zijn geldbedragen “afkomstig uit enig misdrijf” a.b.i. art. 420bis Sr? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2018:2352 m.b.t. bewijs van bestanddeel “afkomstig is uit enig misdrijf” in witwasbepalingen. Hof heeft geoordeeld dat wat namens verdachte is aangevoerd over legale herkomst van contant geld kan worden aangemerkt als concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring. Die verklaring houdt in dat verdachte het contante geld uit hoofde van zijn werk voor Engelse juwelier A uit Birmingham voorhanden had voor aankoop goud en juwelen. Ter ondersteuning is namens verdachte o.m. gewezen op APPRO notes waaruit blijkt dat verdachte dag voor zijn aanhouding een groot bedrag aan contant geld van A heeft ontvangen, op camerabeelden waarop te zien is dat verdachte avond voor aanhouding grote hoeveelheid contant geld krijgt overhandigd van directeur van A, op verklaring van directeur van A, die inhoudt dat bij verdachte aangetroffen geld van zijn bedrijf afkomstig is en dat hij APPRO notes heeft ondertekend, op bankbescheiden waaruit blijkt dat A voor grote bedragen contant geld bestelt bij Engelse bank en op dossier waaruit blijkt dat deel van bij verdachte aangetroffen geld was voorzien van bankwikkels afkomstig van Engelse bank. Hof heeft vervolgens vastgesteld dat OM nader onderzoek heeft gedaan naar verklaring van verdachte en geoordeeld dat “resultaten van het door OM verrichte nadere onderzoek van dien aard [zijn] dat vermoeden van witwassen niet is ontzenuwd en dat mede op basis daarvan geen andere conclusie mogelijk is dan dat tlgd.. gelden onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn”. Dat oordeel is in het licht van vastgestelde feiten en hetgeen namens verdachte is aangevoerd niet z.m. begrijpelijk. Zo heeft werkgever van verdachte verklaard dat bij verdachte aangetroffen geld van bedrijf A afkomstig is en dat hij APPRO notes heeft ondertekend. Weliswaar heeft hof overwogen dat bedrag van APPRO notes niet correspondeert met bedrag dat verdachte bij zich had maar hof heeft juistheid in midden gelaten van door verdachte aangevoerde omstandigheid dat deel van bij hem aangetroffen geld was voorzien van bankwikkels afkomstig van Engelse bank, terwijl uit bankbescheiden blijkt dat A voor grote bedragen contant geld bestelt bij deze bank. In licht daarvan is ’s hofs oordeel dat verklaring van werkgever op geen enkele manier is onderbouwd niet z.m. begrijpelijk en brengen ook door hof wel in aanmerking genomen omstandigheden dat bedragen op APPRO notes niet corresponderen met aangetroffen geldbedragen en dat deze notes niet in administratie terug te vinden zijn, nog niet mee dat geen andere conclusie mogelijk is dan dat al het aangetroffen geld uit enig misdrijf afkomstig is. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/05166
Datum 11 mei 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 6 november 2019, nummer 23-001951-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.W. van Gemert, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen het bewezenverklaarde witwassen van geldbedragen van in totaal 218.405 Euro en 90.675 Britse pond, die de verdachte voorhanden heeft gehad.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 30 juli 2016, te Amsterdam, 218.405,00 euro en 90.675,00 Britse pond voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL 1300-2016164913-4 van 30 juli 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , doorgenummerde pagina’s 4-6.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten:
Wij verklaren het volgende:
Op zaterdag 30 juli 2016 omstreeks 7:05 uur bevonden wij ons op de [a-straat] te Amsterdam. Voor ons reed een zwartkleurige Mercedes Benz Cls 220 AMG voorzien van kenteken: [kenteken] . Wij zagen dat deze de [b-straat] in reed. Dit betreft een doodlopend straatje welke via een onderdoorgang onder een flat uitmondt op een parkeerplaats.
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , vorderde de bestuurder zijn rijbewijs ter inzage. De bestuurder overhandigde mij een Brits paspoort. De bestuurder bleek te zijn genaamd [verdachte] .
Ik, verbalisant [verbalisant 2] , opende de kofferbak en zag dat er diverse rugzakken en plastic tassen in de kofferbak lagen. Ik opende een (1) van de plastic tassen en zag dat hier een grote hoeveelheid euro biljetten in zat. Ik zag dat er dikke stapels biljetten van 50 euro, 100 euro en 200 euro in zaten. [verdachte] verklaarde ons het volgende: “Er zit twee ton euro’s in de auto en 85 duizend Engelse pond.” Ik zag dat er in diverse tassen en tasjes grote geldbedragen lagen. Ik zag dat er grote stapels met eurobiljetten en grote stapels Engelse ponden in de tassen lagen.
2. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2016164913-9 van 30 juli 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren D. Janssen en C. de Kemp, doorgenummerde pagina 22-23
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten:
Op 30 juli 2016 bevonden wij ons op het politiebureau te Amsterdam. Wij kregen de opdracht te gaan naar [b-straat] . Bij de staande gehouden man zou een grote hoeveelheid geld zijn aangetroffen. Wij zagen bij de oprit richting het [b-straat] een man staan. Wij zagen ook een zwartkleurige Mercedes voorzien van Engels kenteken [kenteken] . De man gaf later op te zijn: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1956 te [geboorteplaats] in Duitsland .
3. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL 1300-2016164913-38 van 2 augustus 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] , doorgenummerde pagina 35-36.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op 1 augustus 2016 heb ik een groot in beslag genomen geldbedrag overgebracht naar de Centrale Kas.
Totaalbedragen:
90.675,00 Engelse ponden
218.405,00 Euro.”
2.2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Deze zaak is eigenlijk een vrij eenvoudige witwaszaak.
Áls er al sprake zou zijn van een witwasvermoeden, dan mag van mijn cliënt een verklaring worden verwacht. Mijn cliënt heeft een vrij duidelijke verklaring gegeven:
‘Het geld is afkomstig van [A] . Het daar aanwezige geld is afkomstig van een bank van verkoop van juwelen.’
II - Onderzoek openbaar ministerie
Nu er een concrete en verifieerbare en niet op voorhand onwaarschijnlijke verklaring is gegeven, volgt uit de jurisprudentie duidelijk een opdracht aan het OM om nader onderzoek te doen naar de verklaringen van de verdachte.
(...)
Herkomst geld
Voorts stelt cliënt zeer gemotiveerd dat het geld afkomstig is van [A] .
Dat het geld van dit bedrijf afkomstig is, blijkt onder andere uit:
- Kwitanties van de eigenaar van [A] . (zogenaamde APPRO notes).
- Camerabeelden waarop te zien is dat cliënt de avond voor zijn aanhouding een grote hoeveelheid contant geld krijgt.
- Bankafschriften waarop te zien is dat het bedrijf grote hoeveelheden contact geld inkoopt van een bank.
- Het feit dat een deel van het geld verpakt was in bankwikkels afkomstig van dezelfde bank als waar het contact geld door [A] . werd besteld.
- Een foto van het in beslag genomen geld, waaruit blijkt dat een deel van het geld voorzien was van bankwikkels.
- Een verklaring van de registeraccountant dat cliënt vaak de beschikking kreeg over grote geldbedragen.
- De verklaring van [betrokkene 1] .
- De verklaring van de curatoren die uit hun onderzoek constateren dat cliënt grote hoeveelheden contanten geld van [A] . ter beschikking kreeg om daarmee inkopen te doen.
(...)
Conclusie
Cliënt heeft een vrij heldere verklaring gegeven voor de herkomst van zijn geld.
Het ligt op de weg van het openbaar ministerie om hier onderzoek naar te doen. (...)
II - Uitsluiten van legale herkomst
(...)
Het Openbaar Ministerie stelt dat het geld uit misdrijf afkomstig is. Dat zou iets te maken hebben met cocaïne, tabak, alcohol of accijnsfraude.
De vraag is: kan het ook anders zijn?
Nou, het kan zeker anders!
Het zou zomaar kunnen zijn dat het geld van de werkgever afkomstig is. En het zou ook wel eens kunnen dat de werkgever dit geld niet uit misdrijf heeft verkregen:
Het is maar een kleine kans hoor, maar hier zijn wat bewijsmiddelen:
o Mijn cliënt zegt dat het geld van [A] . is;
o De directeur van [A] . zegt dat het geld inderdaad van zijn bedrijf afkomstig is;
o In het beslag treffen we APPRO notes waaruit cliënt veel cash van [A] . krijgt;
o Uit een van deze APPRO notes blijkt dat cliënt de dag voor zijn aanhouding een groot aantal Euro's en Pond heeft ontvangen;
o Uit de camerabeelden blijkt ook dat de directeur van [A] . op diezelfde dag een grote hoeveelheid cash aan cliënt geeft;
o Het in beslag genomen geld is voor een deel verpakt in bankwikkels;
o Uit de bankbescheiden blijkt dat [A] . voor grote bedragen cash besteld;
o Uit de verklaring van de registeraccountant blijkt dat [A] . in grote bedragen met cash handelt;
o Uit diezelfde verklaring van de registeraccountant blijkt dat cliënt vaak geld van [A] krijgt voor zakelijke inkopen;
o Uit de verklaring van de curatoren blijkt dat cliënt inderdaad veel cash geld van [A] . ontving om aankopen in België te doen.
Uit deze bewijsmiddelen volgt dat het dus zomaar zou kunnen dat het geld een legale herkomst heeft.”
2.2.4
Het hof heeft het aangevoerde als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep subsidiair vrijspraak bepleit van hetgeen de verdachte is ten laste gelegd. Hij heeft daartoe - tot de kern samengevat - aangevoerd dat het geld in de auto van de verdachte is aangetroffen, aantoonbaar een legale herkomst heeft en dat er geen enkel aanknopingspunt is voor de gevolgtrekking dat het geld een andere herkomst heeft dan de verdediging heeft betoogd.
Het hof overweegt en beslist als volgt.
De verdachte wordt kort gezegd verweten dat hij grote geldbedragen voorhanden heeft gehad terwijl hij wist dat deze geldbedragen van misdrijf afkomstig waren. Nu het dossier geen direct bewijs voor een concreet gronddelict bevat, zal allereerst moeten worden vastgesteld of er in de gegeven omstandigheden sprake is van een duidelijk vermoeden van witwassen.
Indien zulk een geval zich voordoet, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van de geldbedragen. Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve legale herkomst van de geldbedragen.
De verdachte is op 30 juli 2016 door de politie in zijn auto aangetroffen bij een parkeerplaats aan het [b-straat] in Amsterdam-West. Bij zijn aanhouding bleek dat hij, verpakt in rugtassen en plastic tassen, een grote hoeveelheid contant geld in zijn auto vervoerde, namelijk € 218.405,- en 90.675,- Britse ponden.
Over zijn aanwezigheid op het [b-straat] heeft verdachte aanvankelijk tegenover de politie verklaard vanuit Brussel op weg te zijn geweest naar Schiphol om zijn baas op te halen, en op het [b-straat] terecht te zijn gekomen doordat hij de juiste afslag had gemist. Verbalisanten hebben opgemerkt dat gezien de ligging van het [b-straat] ten opzichte van de luchthaven Schiphol het zeer onwaarschijnlijk was dat hij daar per ongeluk terecht was gekomen. In de geschiedenis van de door de verbalisant onderzochte navigatie van de verdachte bleek bovendien het [b-straat] als bestemming te zijn ingevoerd. Ook bleek de baas van de verdachte die dag niet op Schiphol te zijn, maar op zijn kantoor in Birmingham. Hij verklaarde telefonisch aan de politie geen idee te hebben waarom de verdachte in Amsterdam was.
De grote hoeveelheden contant geld en de op het eerste gezicht leugenachtige verklaring van de verdachte maken dat er een gerechtvaardigd vermoeden is ontstaan dat de verdachte zich schuldig maakte aan witwassen. Het is een feit van algemene bekendheid dat het vervoeren van grote bedragen in contanten in een personenauto een aanzienlijk veiligheidsrisico met zich brengt en bovendien zeer ongebruikelijk is in het geval dat geld op legale wijze is verkregen.
Als gevolg van dit gerechtvaardigd vermoeden mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete en min of meer verifieerbare verklaring geeft omtrent de herkomst van het geld. Dit houdt niet in dat van de verdachte mag worden gevergd dat deze verklaring volledig sluitend is ‑ de verdachte hoeft niet zijn onschuld te bewijzen - maar anderzijds mag deze verklaring ook niet zo onwaarschijnlijk zijn dat daar bij voorbaat aan voorbij kan worden gegaan.
De verdachte heeft over de herkomst van het geld het volgende verklaard. De verdachte was werkzaam bij [A] . in Birmingham, een bedrijf dat handelde in goud en juwelen. De verdachte reisde hiervoor wekelijks naar Brussel waar het bedrijf een winkel, genaamd [B] , had. Van daaruit werden relaties en (antiek)markten bezocht, waaronder de nabijgelegen The Sablon markt, voor het doen van aankopen. Vaak gebeurde dat door betaling in contanten. Het in zijn auto aangetroffen geld had de verdachte in Birmingham meegekregen van zijn baas, [betrokkene 1] , om inkopen te doen. Een deel van het geld was nog geseald en afkomstig van de NatWest Bank in Birmingham. Verder had de verdachte een bedrag van hem persoonlijk van ongeveer 3.000 Euro of Engelse ponden bij zich. De verdachte lijkt hiermee een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring over de herkomst van het geld te geven.
Het openbaar ministerie heeft nader onderzoek verricht naar de verklaring van de verdachte. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat de bedragen op de APPRO notes, die bij de verdachte zijn aangetroffen, niet corresponderen met de bedragen die hij bij zich had. Daar komt bij dat een afschrift van deze APPRO notes op 27 maart 2018 niet (meer) in de administratie was terug te vinden van [A] , hetgeen wel gebruikelijk is, zoals ook [betrokkene 1] heeft verklaard bij de rechtbank op 7 mei 2018. Ook overigens is het bij de verdachte aangetroffen geld niet één op één terug te leiden naar de overgelegde bankafschriften of de administratie van [A] .
Daar komt bij dat op de zich in het dossier bevindende videobeelden weliswaar te zien is dat er geld wordt overhandigd aan de verdachte, maar dit bewijst niet dat dit het geld betreft dat bij de verdachte in de auto is aangetroffen.
Verder heeft de verdachte ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij de bedragen die hij over de grens meenam altijd meldde bij de douane, maar dat hij dat deze keer niet heeft gedaan omdat het nacht was en hij geen zin had in gedoe.
Dan blijft enkel de verklaring van [betrokkene 1] over als ondersteuning van verdachtes verklaring. [betrokkene 1] heeft verklaard dat het bij de verdachte aangetroffen geld van het bedrijf [A] afkomstig is en dat hij de APPRO notes heeft ondertekend. Het hof acht deze verklaring, nu dit op geen enkele wijze met stukken is onderbouwd, onvoldoende om de verklaring van de verdachte dat het bij hem aangetroffen geld afkomstig is van voornoemd bedrijf, aannemelijk te achten.
Het hof acht de resultaten van het door het openbaar ministerie verrichte nadere onderzoek van dien aard dat het vermoeden van witwassen niet is ontzenuwd en dat mede op basis daarvan geen andere conclusie mogelijk is dan dat de ten laste gelegde gelden onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Het hof komt daarmee tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde witwassen.”
2.3.1
Het gaat bij dit cassatiemiddel om het bewijs van het bestanddeel “afkomstig is uit enig misdrijf”, zoals dat voorkomt in de witwasbepalingen (artikel 420bis e.v. van het Wetboek van Strafrecht). Eerdere rechtspraak van de Hoge Raad over dit thema kan als volgt worden samengevat.
2.3.2
Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf”, kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
2.3.3
Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.Indien de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs. (Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352.)
2.4.1
Het hof heeft geoordeeld dat wat namens de verdachte is aangevoerd over de legale herkomst van het contante geld kan worden aangemerkt als een verklaring in de hiervoor bedoelde zin. Die verklaring van de verdachte houdt, kort gezegd, in dat de verdachte het contante geld, althans een groot deel daarvan, uit hoofde van zijn werk voor de Engelse juwelier [A] . uit Birmingham voorhanden had voor de aankoop van goud en juwelen. Ter ondersteuning van die verklaring is namens de verdachte onder meer gewezen op zogenoemde APPRO notes waaruit blijkt dat de verdachte de dag voor zijn aanhouding een groot bedrag aan contant geld van [A] . heeft ontvangen, op camerabeelden waarop te zien is dat de verdachte de avond voor zijn aanhouding een grote hoeveelheid contant geld krijgt overhandigd van de directeur van [A] ., op een verklaring van de directeur van [A] ., [betrokkene 1] , die inhoudt dat het bij de verdachte aangetroffen geld van zijn bedrijf afkomstig is en dat hij de APPRO notes heeft ondertekend, op bankbescheiden waaruit blijkt dat [A] . voor grote bedragen contant geld bestelt bij de NatWest Bank, en op het dossier waaruit blijkt dat een deel van het bij de verdachte aangetroffen geld was voorzien van bankwikkels afkomstig van de NatWest Bank in Birmingham.
2.4.2
Het hof heeft vervolgens vastgesteld dat het openbaar ministerie nader onderzoek heeft gedaan naar de verklaring van de verdachte en geoordeeld dat “de resultaten van het door het openbaar ministerie verrichte nadere onderzoek van dien aard [zijn] dat het vermoeden van witwassen niet is ontzenuwd en dat mede op basis daarvan geen andere conclusie mogelijk is dan dat de ten laste gelegde gelden onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn”. Dat oordeel is in het licht van de vastgestelde feiten en hetgeen namens de verdachte is aangevoerd niet zonder meer begrijpelijk. Zo heeft de werkgever van de verdachte verklaard dat het bij de verdachte aangetroffen geld van het bedrijf [A] . afkomstig is en dat hij de APPRO notes heeft ondertekend. Weliswaar heeft het hof overwogen dat het bedrag van de APPRO notes niet correspondeert met het bedrag dat de verdachte bij zich had, maar het hof heeft de juistheid in het midden gelaten van de door de verdachte aangevoerde omstandigheid dat een deel van het bij hem aangetroffen geld was voorzien van bankwikkels afkomstig van de NatWest Bank in Birmingham terwijl uit bankbescheiden blijkt dat [A] . voor grote bedragen contant geld bestelt bij deze bank. In het licht daarvan is het oordeel van het hof dat de verklaring van de werkgever op geen enkele manier is onderbouwd niet zonder meer begrijpelijk, en brengen ook de door het hof wel in aanmerking genomen omstandigheden dat de bedragen op de APPRO notes niet corresponderen met de aangetroffen geldbedragen en dat deze notes niet in de administratie terug te vinden zijn, nog niet mee dat geen andere conclusie mogelijk is dan dat al het aangetroffen geld uit enig misdrijf afkomstig is.
2.5
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
De beoordeling door de Hoge Raad van het eerste cassatiemiddel heeft als uitkomst dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Gelet op de uitspraak die hierna volgt, is bespreking van het tweede en het derde cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 mei 2021.
Conclusie 02‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Witwassen van geldbedragen, art. 420bis.1.b Sr. Oordeel hof dat geen andere conclusie mogelijk is dan dat de geldbedragen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn is volgens de AG ontoereikend onderbouwd. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/05166
Zitting 2 maart 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 6 november 2019 door het Gerechtshof Amsterdam wegens ‘witwassen’ veroordeeld tot 10 maanden gevangenisstraf en verbeurdverklaring van twee geldbedragen. De benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. A.W. van Gemert, advocaat te Utrecht, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel betreft de verwerping van een verweer strekkend tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Het tweede, derde en vierde middel bevatten bewijsklachten. Voor een goed begrip geef ik alvorens de middelen te bespreken de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen, het bewijsverweer en de bewijsoverwegingen van het hof weer.
Bewezenverklaring, bewijsmiddelen, verweer en bewijsoverweging
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘hij op 30 juli 2016, te Amsterdam, 218.405,00 euro en 90.675,00 Britse pond voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.’
5. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1. Een proces-verbaal van bevindingen (…) van 30 juli 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten:
Wij verklaren het volgende:
Op zaterdag 30 juli 2016 omstreeks 7:05 uur bevonden wij ons op de Antony Modderman te Amsterdam. Voor ons reed een zwartkleurige Mercedes Benz Cls 220 AMG voorzien van kenteken: [kenteken 1] . Wij zagen dat deze de [a-straat] in reed. Dit betreft een doodlopend straatje welke via een onderdoorgang onder een flat uitmondt op een parkeerplaats.
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , vorderde de bestuurder zijn rijbewijs ter inzage. De bestuurder overhandigede mij een Brits paspoort. De bestuurder bleek te zijn genaamd [verdachte] .
Ik, verbalisant [verbalisant 2] , opende de kofferbak en zag dat er diverse rugzakken en plastic tassen in de kofferbak lagen. Ik opende een (1) van de plastic tassen en zag dat hier een grote hoeveelheid euro biljetten in zat. Ik zag dat er dikke stapels biljetten van 50 euro, 100 euro en 200 euro in zaten. [verdachte] verklaarde ons het volgende: “Er zit twee ton euro’s in de auto en 85 duizend Engelse pond.’ Ik zag dat er in diverse tassen en tasjes grote geldbedragen lagen. Ik zag dat er grote stapels met eurobiljetten en grote stapels Engelse ponden in de tassen lagen.
2. Een proces-verbaal van bevindingen (…) van 30 juli 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , (…)
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten:
Op 30 juli 2016 bevonden wij ons op het politiebureau te Amsterdam. Wij kregen de opdracht te gaan naar [a-straat] . Bij de staande gehouden man zou een grote hoeveelheid geld zijn aangetroffen. Wij zagen bij de oprit richting [a-straat] een man staan. Wij zagen ook een zwartkleurige Mercedes voorzien van Engels kenteken [kenteken 1] . De man gaf later op te zijn:
[verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1956 te [geboorteplaats] in Duitsland.
3. Een proces-verbaal van bevindingen (…) van 2 augustus 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] , (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op 1 augustus 2016 heb ik een groot in beslag genomen geldbedrag overgebracht naar de Centrale Kas.
Totaalbedragen:
90.675,00 Engelse ponden
218.405,00 Euro.’
6. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 oktober 2019 vermeldt dat de raadsman het woord tot verdediging heeft gevoerd aan de hand van de op schrift gestelde pleitnotities die aan het hof zijn overgelegd. Deze pleitnotities houden onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten):
‘Il - Onderzoek openbaar ministerie
Nu er een concrete en verifieerbare en niet op voorhand onwaarschijnlijke verklaring is gegeven, volgt uit de jurisprudentie duidelijk een opdracht aan het OM om nader onderzoek te doen naar de verklaringen van de verdachte.
En dát onderzoek is dus niet verricht.
Telefoon verdachte
Cliënt heeft aangegeven dat zijn verklaring zou kunnen worden bevestigd middels diverse berichten in zijn telefoon. Immers staat zijn telefoon bol van berichten van klanten die hij heeft gemist door de aanhouding. Hij heeft de politie uitdrukkelijk verzocht om daar onderzoek naar te doen.
Dat is niet gebeurd.
(…)
Herkomst geld
Voorts stelt cliënt zeer gemotiveerd dat het geld afkomstig is van [A] Ltd.
Dat het geld van dit bedrijf afkomstig is, blijkt onder andere uit:
- Kwitanties van de eigenaar van [A] Ltd. (zogenaamde APPRO notes).
- Camerabeelden waarop te zien is dat cliënt de avond voor zijn aanhouding een grote hoeveelheid contant geld krijgt.
- Bankafschriften waarop te zien is dat het bedrijf grote hoeveelheden contact geld inkoopt van een bank.
- Het feit dat een deel van het geld verpakt was in bankwikkels afkomstig van dezelfde bank als waar het contact geld door [A] Ltd. werd besteld.
- Een foto van het in beslag genomen geld, waaruit blijkt dat een deel van het geld voorzien was van bankwikkels.
- Een verklaring van de registeraccountant dat cliënt vaak de beschikking kreeg over grote geldbedragen.
- De verklaring van [betrokkene 1] .
- De verklaring van de curatoren die uit hun onderzoek constateren dat cliënt grote hoeveelheden contanten geld van [A] Ltd. ter beschikking kreeg om daarmee inkopen te doen.
(…)
Conclusie
Cliënt heeft een vrij heldere verklaring gegeven voor de herkomst van zijn geld.
Het ligt op de weg van het openbaar ministerie om hier onderzoek naar te doen. In plaats van het doen van onderzoek worden ongefundeerde en lasterlijke berichten over cliënt verspreid. Zelfs een expliciet verzoek om een telefoon te bekijken wordt genegeerd.
Ik constateer dus dat het openbaar ministerie niet heeft voldaan aan haar onderzoeksplicht. Alleen al om die reden dient cliënt vrijgesproken te worden van het tenlastegelegde witwassen.’
7. Het hof heeft het gevoerde bewijsverweer als volgt samengevat en verworpen:
‘De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep subsidiair vrijspraak bepleit van hetgeen de verdachte is ten laste gelegd. Hij heeft daartoe - tot de kern samengevat - aangevoerd dat het geld in de auto van de verdachte is aangetroffen, aantoonbaar een legale herkomst heeft en dat er geen enkel aanknopingspunt is voor de gevolgtrekking dat het geld een andere herkomst heeft dan de verdediging heeft betoogd.
Het hof overweegt en beslist als volgt.
De verdachte wordt kort gezegd verweten dat hij grote geldbedragen voorhanden heeft gehad terwijl hij wist dat deze geldbedragen van misdrijf afkomstig waren. Nu het dossier geen direct bewijs voor een concreet gronddelict bevat, zal allereerst moeten worden vastgesteld of er in de gegeven omstandigheden sprake is van een duidelijk vermoeden van witwassen.
Indien zulk een geval zich voordoet, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van de geldbedragen. Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve legale herkomst van de geldbedragen.
De verdachte is op 30 juli 2016 door de politie in zijn auto aangetroffen bij een parkeerplaats aan [a-straat] in Amsterdam-West. Bij zijn aanhouding bleek dat hij, verpakt in rugtassen en plastic tassen, een grote hoeveelheid contant geld in zijn auto vervoerde, namelijk € 218.405,- en 90.675,- Britse ponden.
Over zijn aanwezigheid op [a-straat] heeft verdachte aanvankelijk tegenover de politie verklaard vanuit Brussel op weg te zijn geweest naar Schiphol om zijn baas op te halen, en op [a-straat] terecht te zijn gekomen doordat hij de juiste afslag had gemist. Verbalisanten hebben opgemerkt dat gezien de ligging van [a-straat] ten opzichte van de luchthaven Schiphol het zeer onwaarschijnlijk was dat hij daar per ongeluk terecht was gekomen. In de geschiedenis van de door de verbalisant onderzochte navigatie van de verdachte bleek bovendien [a-straat] als bestemming te zijn ingevoerd. Ook bleek de baas van de verdachte die dag niet op Schiphol te zijn, maar op zijn kantoor in [plaats] . Hij verklaarde telefonisch aan de politie geen idee te hebben waarom de verdachte in Amsterdam was.
De grote hoeveelheden contant geld en de op het eerste gezicht leugenachtige verklaring van de verdachte maken dat er een gerechtvaardigd vermoeden is ontstaan dat de verdachte zich schuldig maakte aan witwassen. Het is een feit van algemene bekendheid dat het vervoeren van grote bedragen in contanten in een personenauto een aanzienlijk veiligheidsrisico met zich brengt en bovendien zeer ongebruikelijk is in het geval dat geld op legale wijze is verkregen.
Als gevolg van dit gerechtvaardigd vermoeden mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete en min of meer verifieerbare verklaring geeft omtrent de herkomst van het geld. Dit houdt niet in dat van de verdachte mag worden gevergd dat deze verklaring volledig sluitend is – de verdachte hoeft niet zijn onschuld te bewijzen – maar anderzijds mag deze verklaring ook niet zo onwaarschijnlijk zijn dat daar bij voorbaat aan voorbij kan worden gegaan.
De verdachte heeft over de herkomst van het geld het volgende verklaard. De verdachte was werkzaam bij [A] Ltd. in [plaats] , een bedrijf dat handelde in goud en juwelen. De verdachte reisde hiervoor wekelijks naar Brussel waar het bedrijf een winkel, genaamd [B] , had. Van daaruit werden relaties en (antiek)markten bezocht, waaronder de nabijgelegen The Sablon markt, voor het doen van aankopen. Vaak gebeurde dat door betaling in contanten. Het in zijn auto aangetroffen geld had de verdachte in Birmingham meegekregen van zijn baas, [betrokkene 1] , om inkopen te doen. Een deel van het geld was nog geseald en afkomstig van de NatWest Bank in Birmingham. Verder had de verdachte een bedrag van hem persoonlijk van ongeveer 3.000 Euro of Engelse ponden bij zich. De verdachte lijkt hiermee een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring over de herkomst van het geld te geven.
Het openbaar ministerie heeft nader onderzoek verricht naar de verklaring van de verdachte. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat de bedragen op de APPRO notes, die bij de verdachte zijn aangetroffen, niet corresponderen met de bedragen die hij bij zich had. Daar komt bij dat een afschrift van deze APPRO notes op 27 maart 2018 niet (meer) in de administratie was terug te vinden van [A] , hetgeen wel gebruikelijk is, zoals ook [betrokkene 1] heeft verklaard bij de rechtbank op 7 mei 2018. Ook overigens is het bij de verdachte aangetroffen geld niet één op één terug te leiden naar de overgelegde bankafschriften of de administratie van [A] Ltd.
Daar komt bij dat op de zich in het dossier bevindende videobeelden weliswaar te zien is dat er geld wordt overhandigd aan de verdachte, maar dit bewijst niet dat dit het geld betreft dat bij de verdachte in de auto is aangetroffen.
Verder heeft de verdachte ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij de bedragen die hij over de grens meenam altijd meldde bij de douane, maar dat hij dat deze keer niet heeft gedaan omdat het nacht was en hij geen zin had in gedoe.
Dan blijft enkel de verklaring van [betrokkene 1] over als ondersteuning van verdachtes verklaring. [betrokkene 1] heeft verklaard dat het bij de verdachte aangetroffen geld van het bedrijf [A] Ltd afkomstig is en dat hij de APPRO notes heeft ondertekend. Het hof acht deze verklaring, nu dit op geen enkele wijze met stukken is onderbouwd, onvoldoende om de verklaring van de verdachte dat het bij hem aangetroffen geld afkomstig is van voornoemd bedrijf, aannemelijk te achten.
Het hof acht de resultaten van het door het openbaar ministerie verrichte nadere onderzoek van dien aard dat het vermoeden van witwassen niet is ontzenuwd en dat mede op basis daarvan geen andere conclusie mogelijk is dan dat de ten laste gelegde gelden onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Het hof komt daarmee tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde witwassen.’
Bespreking van de middelen
8. Het eerste middel klaagt over ’s hofs oordeel dat geen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, dan wel het oordeel dat niet is gebleken van een doelbewuste en grove veronachtzaming van de rechten van de verdachte, zodat aan dit vormverzuim geen gevolgen worden verbonden, en/of het oordeel dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging.
9. De door de raadsman overgelegde pleitnotities houden voor zover voor de beoordeling van het eerste middel van belang het volgende in (met weglating van voetnoten):
‘In ons inquisitoire strafsysteem doet het Openbaar Ministerie onderzoek naar strafbare feiten en is verantwoordelijk het verzamelen van zowel ontlastend als belastend bewijs. De verdediging heeft in dit soort stelsels zeer beperkte mogelijkheden. Dit alles vanwege een groot vertrouwen in de objectiviteit van het Openbaar Ministerie. Het is daarom van groot belang dat het Openbaar Ministerie een gedegen onderzoek doet en ook in het belang van de verdachte onderzoek verricht.
In deze zaak lijkt het Openbaar Ministerie dat vergeten te zijn. In de afgelopen 3 jaar heb ik een heuse heksenjacht waargenomen. Nog nooit heb ik het OM zo bevooroordeeld gezien. (…) Er werd ook selectief onderzoek gedaan, waarbij alleen werd gekeken naar manieren om cliënt veroordeeld te krijgen. De waarheid doet er kennelijk niet toe. Verzoeken van de verdediging om onderzoek te verrichten zijn genegeerd. En tot slot wordt er aan het einde van de zaak een bijzonder belangrijk bewijsmiddel onder het tapijt geschoven. De officier van justitie heeft laten zien dat ze kennelijk koste wat kost moest 'winnen', ook al moest ze daarbij vals spelen. Daarbij is rechtbank op ernstige manier misleid, is mijn cliënt ontdaan van een eerlijk proces en zijn schuldeisers benadeeld.
(…)
Rechters prikken gelukkig wel door wat selectief gerequireer heen. Een weinig objectieve officier van justitie wekt vooralsnog enkel frustratie bij de verdediging, maar van een oneerlijk proces kan men nog niet spreken. Dat wordt anders indien het openbaar ministerie op de achtergrond stukken weghoudt. (…) En dat is hier gebeurd.
Het gaat hier om een verzoek om informatie van het OM aan de curatoren van [A] Ltd. De e-mail correspondentie daarvan heb ik reeds aan u gezonden. Dat was ook nodig, want die zat niet in het dossier.
Kennelijk had het OM nog wat bewijsnood voor een veroordeling, dus moest er aanvullend bewijs worden vergaard. De parketsecretaris zegt in zijn e-mail dan ook heel treffend:
"Als ik informatie heb waaruit blijkt dat [A] niet veel cash heeft, dan kan [verdachte] niet uitleggen dat het in beslag genomen geld van hen afkomstig is. Dat maakt het voor ons makkelijker om witwassen te bewijzen."
(…)
Dan komt het antwoord:
"De curatoren melden dat er inderdaad veel in cash wordt gehandeld. De onderneming kocht en verkocht grote hoeveelheden juwelen, waarvan een groot deel in cash. Het bedrijf had 99 duizend Pond in kas, en 1.9 miljoen Pond in de kluis. Voorts blijkt uit de papieren dat [verdachte] inderdaad contant geld kreeg voor aankopen in België. Ook blijkt uit hun onderzoek dat er voor 4.5 miljoen pond aan inkopen zijn gedaan in België. Er zijn ook tal van facturen met Belgische klanten. Verder melden de curatoren dat er uit hun onderzoek niets naar voren is gekomen dat duidt op betrokkenheid bij enig misdrijf.”
(…) Dat is niet goed nieuws als je iemand wil laten veroordelen voor witwassen. Het standpunt van het OM is altijd geweest dat het geld van [verdachte] niet van [A] kwam, en dat hij helemaal geen juwelen in België kocht. Dan is dit bericht natuurlijk niet echt handig.
De officier van justitie zegt daarover zelf ook dat het bericht :
"geen informatie [is] waar wij echt iets mee kunnen in de strafzaak, dus ook om die reden hebben wij besloten het zo te laten”.
De officier van justitie heeft daarom besloten om het bericht maar uit het dossier te houden.
Irrelevante informatie in het requisitoir?
In haar requisitoir stelt de officier van justitie echter dat nergens uit zou blijken dat er juwelen werden gekocht in België.
Ze haalt aan dat:
'er helemaal geen facturen zijn van transacties die kunnen onderbouwen dat er inderdaad op grote schaal met cash geld juwelen worden ingekocht'.
Ik citeer nog even verder:
"Van de verdachte is wel bekend dat hij op deze markt komt, maar niet dat hij hier grote bedragen spendeert."
"Enige schriftelijke onderbouwing van de gestelde bedrijfsactiviteiten ontbreekt."
“het OM concludeert dat de verklaring van verdachte [hierover] grotendeels in strijd met de waarheid lijkt te zijn."
"De conclusie is dat wat hij heeft verklaard niet overeenkomst met de bevindingen van zowel de Belgen als van ons eigen onderzoek."
Het is eigenlijk vrij simpel: Een officier van justitie die deze stellingen in haar requisitoir opneemt, terwijl ze de e-mail van de curatoren onder het tapijt heeft geschoven, heeft niet alleen de rechtbank misleid, maar vooral keihard gelogen.
Het is bij toeval dat ik op de hoogte bent gesteld van dit bericht. Ware het niet de advocaat van de curatoren die mij dit had toegezonden, dan hadden uw hof en ik hier nooit kennis van genomen.
Door dit bewijs achter te houden, te negeren, en vervolgens bij requisitoir een punt te maken dat er geen bewijs is voor de stelling van cliënt, is een zeer ernstige inbreuk gemaakt op de beginselen van een goede procesorde en het recht op een eerlijk proces voor mijn cliënt.
Ik meen derhalve dat er sprake is van een vormverzuim bij het voorbereidend onderzoek. Dit vormverzuim is onherstelbaar [noot: De rechtbank heeft zonder het processtuk uitspraak gedaan. (…) Daarnaast: client heeft geen eerlijk proces gehad, dit kan niet gecompenseerd worden in hoger beroep. Client heeft recht op een eerlijk proces in 2 feitelijke instanties]. Het belang dat met de geschonden voorschriften wordt gediend is evident. Bovendien is het een zeer ernstig verzuim. Sterker nog: ik vind dit een van de meest ernstige verzuimen die het openbaar ministerie kan maken.
Ik meen dan ook dat het OM een ernstige inbreuk heeft gemaakt op de beginselen van een goede procesorde, waardoor doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van mijn cliënt, het recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is afgedaan.
Dat cliënt in eerste aanleg is vrijgesproken doet daaraan niets af. De vrijspraak neemt niet immers niet weg dat het OM gewoon heeft valsgespeeld. Ontlastend bewijs wordt niet gezocht, en als het wordt gevonden wordt het verstopt. De rechtbank is misleid en voorgelogen. Een eerlijk proces is mijn cliënt ontnomen, ongeacht de uitkomst van dat proces.
(…)
Dit soort taferelen horen niet thuis in een rechtsstaat. Ik meen dan ook dat het aan uw hof is om hiertegen een heel duidelijk signaal af te geven.
Concluderend verzoek ik uw hof om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vervolging.’
10. Het hof heeft het tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging strekkende verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging en voert daartoe het volgende aan. Het openbaar ministerie heeft nagelaten belangrijk bewijsmateriaal te vergaren en heeft belangrijk ontlastend bewijsmateriaal ten onrechte niet gevoegd in het dossier van de verdachte. Dit vormverzuim zou gezien de ernst daarvan moeten leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, aldus de raadsman.
Het hof overweegt en beslist als volgt.
Het hof is van oordeel dat het door de raadsman overgelegde stuk, te weten de e-mail van 4 mei 2018 van curatoren van [A] Ltd, en de email van 20 april 2018 van [betrokkene 2] door de officier van justitie ingebracht hadden moeten worden. Door dit niet te doen, heeft de officier van justitie onzorgvuldig gehandeld. Hierbij is sprake van een vormverzuim dat herstelbaar is. Niet blijkt van een doelbewuste of grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat reeds gezien de omstandigheid dat bedoelde stukken inmiddels zijn gevoegd in het dossier en daarvan deel uitmaken dit verzuim is hersteld en er dus geen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim. Artikel 359a Sv is derhalve niet van toepassing (HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533).
Naar het oordeel van het hof is verder onvoldoende onderbouwd dat, en in welke mate er door het gestelde vormverzuim, het nalaten om de telefoon te onderzoeken, zou zijn tekort gedaan aan verdachtes recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Het is niet aannemelijk geworden dat, zou al sprake zijn van een vormverzuim, aan dit recht is tekort gedaan op een wijze die tot het oordeel zou leiden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging. Immers, het openbaar ministerie heeft niet gesteld dat de verdachte niet op de The Sablon markt handelde, alleen dat daar niet met grote contante bedragen werd gehandeld.
Het verweer wordt verworpen.’
11. De steller van het middel meent dat ‘s hofs oordeel, inhoudende dat niet blijkt van een doelbewuste of grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omdat die opvatting miskent dat het door de officier van justitie achterhouden van bewijs en het misleiden van de rechtbank een doelbewuste en grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte is, dan wel dat ’s hofs oordeel onbegrijpelijk is in het licht van het door de verdediging onderbouwde standpunt, dan wel dat het hof zonder toereikende motivering van dat standpunt is afgeweken. Voorts zou ’s hofs oordeel dat geen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim onbegrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd zijn, althans zou het hof ontoereikend gemotiveerd zijn afgeweken van het door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwde standpunt.
12. Nadat het hof arrest heeft gewezen, cassatie is ingesteld en de cassatieschriftuur is ingediend, heeft Uw Raad het jurisprudentiële kader dat bij de beoordeling van een op gestelde ‘vormverzuimen’ gebaseerd verweer strekkend tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van toepassing is, enigszins bijgesteld. In HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889 heeft Uw Raad overwogen:
‘Niet-ontvankelijkverklaring
2.5.1 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, rechtsoverweging 3.6.5 de volgende maatstaf geformuleerd met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie:
“Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.”
2.5.2 De Hoge Raad verduidelijkt de toepassing van deze maatstaf als volgt. De strekking van deze maatstaf is dat in het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging plaatsvindt. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – “the proceedings as a whole were not fair”. In het zeer uitzonderlijke geval dat op deze grond de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging in beeld komt, hoeft echter niet – in zoverre stelt de Hoge Raad de eerder gehanteerde maatstaf bij – daarnaast nog te worden vastgesteld dat de betreffende inbreuk op het recht op een eerlijk proces doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft plaatsgevonden. Aanleiding voor niet-ontvankelijkverklaring op deze grond kan bijvoorbeeld bestaan in het geval dat de verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel door een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl zijn opzet tevoren niet al daarop was gericht (vgl. HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0655), of waarin gedragingen van politie en justitie ertoe hebben geleid dat de waarheidsvinding door de rechter onmogelijk is gemaakt (vgl. HR 8 september 1998, ECL:NL:HR:1998:ZD1239).
2.5.3 In gevallen waarin zich een of meerdere vormverzuimen hebben voorgedaan die aanvankelijk het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van de zaak in het gedrang hebben gebracht, maar die in voldoende mate zijn hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen, biedt de onder 2.5.2 besproken maatstaf in beginsel geen ruimte voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. Het is echter niet uitgesloten, zoals onder 2.3.4 is overwogen, dat in zo’n geval strafvermindering ter compensatie van het daadwerkelijk ondervonden nadeel plaatsvindt.’
13. Uit deze overweging kan worden afgeleid dat de vaststelling van het hof dat geen sprake is geweest van doelbewuste of grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte niet langer toereikend is als verwerping van een op gestelde vormverzuimen gebaseerd verweer strekkend tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. Het hof heeft evenwel niet volstaan met de enkele vaststelling dat het nalaten de e-mail van de curatoren bij de processtukken te voegen niet getuigt van ‘doelbewuste of grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte’. Het hof heeft tevens vastgesteld ‘dat bedoelde stukken inmiddels zijn gevoegd in het dossier en daarvan deel uitmaken’ en dat het verzuim gezien deze omstandigheid is hersteld. Aldus ligt in ’s hofs overwegingen het kennelijk oordeel besloten dat geen sprake is van een inbreuk op het recht op een eerlijk proces die het verstrekkende oordeel kan dragen dat ‘the proceedings as a whole were not fair’. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het hof heeft het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer van de verdachte ook toereikend gemotiveerd verworpen.1.
14. Het eerste middel faalt.
15. Het tweede middel klaagt dat het hof geen beslissing heeft genomen op het uitdrukkelijk voorgedragen verweer dat strekt tot vrijspraak omdat het openbaar ministerie niet heeft voldaan aan de onderzoeksplicht die volgt uit de jurisprudentie rondom de bewezenverklaring van witwassen zonder bekend gronddelict. De steller van het middel wijst op de eerder weergegeven passages uit de pleitnotities (randnummer 6) en meent dat het hof op het daar ingenomen standpunt had moeten reageren.
16. Uw Raad heeft in HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, NJ 2019/298 m.nt. Rozemond eerdere rechtspraak over (kort gezegd) witwassen zonder bekend gronddelict als volgt samengevat:2.
‘2.3.2. Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
2.3.3. Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs.’
17. Uit deze overwegingen volgt dat het nader onderzoek dat door het openbaar ministerie wordt verricht naar aanleiding van een door de verdachte gegeven verklaring geen zelfstandig bewijsthema is in die zin dat tekortschieten van dit onderzoek automatisch tot vrijspraak leidt. Uit de overwegingen van Uw Raad volgt dat de rechter mede op basis van de resultaten van het onderzoek beoordeelt of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden. Voor zover het middel ervan uitgaat dat het door het openbaar ministerie niet voldoen aan een ‘onderzoeksplicht’ of ‘onderzoekswensen’ uit zichzelf tot vrijspraak leidt, berust het derhalve op een onjuiste rechtsopvatting. Ik teken daarbij aan dat de rechter nader onderzoek kan bevelen en dat de verdediging in verband daarmee ook in hoger beroep onderzoekswensen kan voorleggen.
18. Voor zover het middel erover klaagt dat het hof niet op het gevoerde verweer heeft gereageerd, merk ik het volgende op. De onder randnummer 6 weergegeven passages uit de pleitnotities maken onderdeel uit van een breder vrijspraakverweer. De raadsman verwijst daarin eerst naar de pleitnota in eerste aanleg, vervolgt met een betoog over het onderzoek van het openbaar ministerie waar de weergegeven passages deel van uitmaken, gaat verder met een betoog over het uitsluiten van een legale herkomst van het geld, en besluit met opmerkingen over het opzet. Het hof heeft het gevoerde verweer samengevat weergegeven en gemotiveerd waarom het hof de verklaring van verdachte inhoudend dat hij het geld in Birmingham had meegekregen van zijn baas, [betrokkene 1] , om inkopen te doen, mede op basis van nader onderzoek door het openbaar ministerie niet aannemelijk acht.
19. In ’s hofs overwegingen ligt besloten dat de omstandigheid dat de telefoon van de verdachte niet nader is onderzocht naar ’s hofs oordeel niet aan een bewezenverklaring van witwassen in de weg staat. Dat oordeel komt mij niet onbegrijpelijk voor. Ik neem daarbij in aanmerking dat het verzoek om onderzoek naar de telefoon van verdachte te doen er kennelijk toe strekte vast te doen stellen dat de verdachte klanten had die hem hebben gemist door zijn aanhouding. Uit ’s hofs overwegingen volgt niet dat het hof in twijfel trekt dat de verdachte dergelijke klanten had. Ik neem voorts in aanmerking dat het bestaan van deze klanten geen licht had kunnen werpen op de herkomst van de geldbedragen die de verdachte bij zich had.
20. Al met al heeft het hof in het bijzonder de redenen opgegeven waarom het in afwijking van het gevoerde vrijspraakverweer tot een bewezenverklaring is gekomen. Uit de passages inzake het niet onderzoeken van de telefoon vloeien geen argumenten voort waardoor dat verweer geschraagd wordt. En de verplichting om te reageren op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten gaat niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.3.
21. Het tweede middel faalt.
22. Het derde middel klaagt dat het hof in zijn bewijsoverweging een verkeerd beoordelingskader heeft gebruikt en/of van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. De steller van het middel wijst daarbij op twee zinnen in de bewijsoverweging. De eerste is: ‘Daar komt bij dat op de zich in het dossier bevindende videobeelden weliswaar te zien is dat er geld wordt overhandigd aan de verdachte, maar dit bewijst niet dit het geld betreft dat bij de verdachte in de auto is aangetroffen’. De tweede is: ‘Het hof acht de resultaten van het door het openbaar ministerie verrichte nadere onderzoek van dien aard dat het vermoeden van witwassen niet is ontzenuwd en dat mede op basis daarvan geen andere conclusie mogelijk is dan dat de ten laste gelegde gelden onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn’. Door de bewezenverklaring te baseren op deze overwegingen zou het hof feitelijk hebben geoordeeld dat de verdachte zijn onschuld niet voldoende heeft bewezen.
23. Het hof heeft overwogen dat indien ‘in de gegeven omstandigheden sprake is van een duidelijk vermoeden van witwassen’ van de verdachte mag worden verlangd dat hij ‘een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van de geldbedragen’. En dat het zodra het ‘door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft’ op de weg van het openbaar ministerie ligt ‘nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve legale herkomst van de geldbedragen’. Het hof maakt vervolgens duidelijk dat en waarom in de onderhavige zaak ‘een gerechtvaardigd vermoeden is ontstaan dat de verdachte zich schuldig maakte aan witwassen’ en dat daarom van de verdachte mag worden verlangd ‘dat hij een concrete en min of meer verifieerbare verklaring geeft omtrent de herkomst van het geld’. Het hof voegt daar nog aan toe: ‘Dit houdt niet in dat van de verdachte mag worden gevergd dat deze verklaring volledig sluitend is – de verdachte hoeft niet zijn onschuld te bewijzen – maar anderzijds mag deze verklaring ook niet zo onwaarschijnlijk zijn dat daar bij voorbaat aan voorbij kan worden gegaan’.
24. Uit deze passages in de bewijsoverweging kan naar het mij voorkomt worden afgeleid dat het hof is uitgegaan van het beoordelingskader dat Uw Raad in voornoemd arrest (hiervoor onder 16) heeft samengevat. Daaraan doet niet af dat het hof in een volgende passage overweegt dat het overhandigen van geld niet ‘bewijst’ dat dit het bij de verdachte aangetroffen geld betreft en dat het vermoeden van witwassen niet is ‘ontzenuwd’. Ik betrek daarbij dat de vaststelling dat de videobeelden niet bewijzen dat het om hetzelfde geld gaat, niet impliceert dat het hof bij het waarderen van het geheel van de aanwijzingen voor en tegen een criminele herkomst een onjuiste bewijsmaatstaf heeft gehanteerd. En het geheel van ’s hofs overwegingen duidt erop dat het hof het vermoeden van witwassen, in overeenstemming met het door Uw Raad samengevatte beoordelingskader, ‘ontzenuwd’ zou hebben geacht indien de verklaring van de verdachte bij het hof voldoende twijfel daaromtrent had gezaaid. Ik wijs er daarbij nog op dat het hof uiteindelijk vaststelt dat ‘geen andere conclusie mogelijk is dan dat de ten laste gelegde gelden onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn’.
25. Het derde middel faalt.
26. Het vierde middel klaagt dat ’s hofs oordeel dat het tenlastegelegde witwassen bewezen is omdat er geen andere conclusie mogelijk is dan dat de tenlastegelegde gelden onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn onbegrijpelijk is dan wel ontoereikend is gemotiveerd. Het middel valt blijkens de toelichting in enkele deelklachten uiteen.
27. De eerste deelklacht houdt in dat het hof niet heeft gemotiveerd waarom enkele processtukken die onverenigbaar zouden zijn met de conclusie dat ‘geen andere conclusie mogelijk is dan dat de ten laste gelegde gelden onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn’ niets afdoen aan die conclusie. De steller van het middel wijst erop dat bij pleidooi is aangevoerd dat het geld dat onder de verdachte in beslag is genomen van zijn werkgever afkomstig is en attendeert op de processtukken waar de raadsman in die context op heeft gewezen. Gelet op de aard en inhoud van deze processtukken en het geheel uitblijven van overwegingen over de bewijswaarde en/of betekenis van deze processtukken, zou ’s hofs oordeel onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd zijn.
28. Het hof heeft overwogen dat uit nader onderzoek van het openbaar ministerie naar de verklaring van de verdachte naar voren is gekomen dat de bedragen op de APPRO notes die bij de verdachte zijn aangetroffen niet corresponderen met de bedragen die de verdachte bij zich had. Daar komt bij dat een afschrift van deze APPRO notes op 27 maart 2018 niet (meer) in de administratie van [A] was terug te vinden, terwijl dat wel gebruikelijk is. En ook overigens is het aangetroffen geld, aldus het hof, niet één op één terug te leiden naar de overgelegde bankafschriften of de administratie van [A] Ltd. Voorts heeft het hof overwogen dat op videobeelden weliswaar te zien is dat er geld aan de verdachte wordt overhandigd, maar dat dit niet bewijst dat dit het geld is dat bij de verdachte in de auto is aangetroffen. Het hof stelt ook vast dat de verklaring van [betrokkene 1] , inhoudend dat het bij de verdachte aangetroffen geld van het bedrijf [A] Ltd afkomstig is en dat hij de APPRO notes heeft ondertekend, nu de inhoud ‘op geen enkele wijze met stukken is onderbouwd’, onvoldoende is om de verklaring van de verdachte aannemelijk te achten. Daarmee is het hof in de bewijsoverweging ingegaan op de betekenis van de processtukken waar de raadsman in het pleidooi (zie randnummer 6, onder ‘Herkomst geld’) bij de eerste twee gedachtestreepjes en het één na laatste gedachtestreepje heeft gewezen.
29. Het hof is niet ingegaan op de verklaring van de registeraccountant dat de verdachte vaak de beschikking kreeg over grote geldbedragen. En het hof is ook niet ingegaan op de verklaring van de curatoren waar de raadsman op wijst. Het hof kon in de bewijsoverweging naar het mij voorkomt ook aan deze verklaringen voorbijgaan. Ik begrijp de overwegingen van het hof aldus dat het hof (impliciet) is uitgegaan van de juistheid van die verklaringen voor zover inhoudend dat de verdachte grote hoeveelheden contant geld ter beschikking kreeg van [A] Ltd om daarmee inkopen te doen. Het hof heeft evenwel kennelijk geoordeeld dat de verklaringen van registeraccountant en curatoren geen aanwijzing opleveren dat het aangetroffen geld afkomstig is van [A] Ltd.
30. Dat ligt evenwel anders voor de aangevoerde omstandigheid dat het geld dat was verpakt in bankwikkels afkomstig was van dezelfde bank als waar het contant geld door [A] Ltd. was besteld. En dat ligt ook anders voor de aangevoerde omstandigheid dat blijkens een foto van het inbeslaggenomen geld een deel daarvan voorzien was van bankwikkels. Dat het hof niet op deze aangevoerde omstandigheden is ingegaan, kan mogelijk worden begrepen tegen de achtergrond van de overwegingen van het hof betreffende de APPRO notes. Het hof hecht betekenis aan de omstandigheid dat een afschrift van de APPRO notes niet meer terug te vinden is in de administratie van [A] , terwijl dat wel gebruikelijk is. Mogelijk is het hof uitgegaan van een scenario waarin de verdachte door APPRO notes die niet behoren bij het geld wat hij bij zich heeft een voorstelling van zaken wil geven die niet met de werkelijkheid spoort. Het voorzien van een deel van het geld van de betreffende bankwikkels past dan, zo kan de gedachte zijn geweest, in hetzelfde scenario.
31. Uit de overwegingen van het hof volgt evenwel niet duidelijk dat het hof inderdaad van een dergelijke gang van zaken is uitgegaan. Het hof noemt factoren die twijfel zaaien omtrent het scenario dat de verdachte presenteert. De bedragen op de APPRO notes corresponderen niet met de bedragen die de verdachte bij zich had. Een afschrift van deze APPRO notes is niet (meer) in de administratie van [A] terug te vinden. Het aangetroffen geld is niet één op één terug te leiden naar de overgelegde bankafschriften of administratie van [A] . De videobeelden bewijzen niet dat dit het geld betreft dat bij de verdachte in de auto is aangetroffen. En de verdachte heeft verklaard dat hij de bedragen die hij over de grens meenam altijd meldde bij de douane, maar deze keer niet ‘omdat het nacht was en hij geen zin had in gedoe’. Het hof schetst niet een scenario waarin zowel het aantreffen van de APPRO notes bij de verdachte als het voorzien zijn van een deel van het geld van bankwikkels een plaats hebben en dat desalniettemin duidt op een criminele herkomst van het aangetroffen geld.
32. Het is daarbij niet evident dat de factoren die het hof noemt, het scenario dat de verdachte presenteert in voldoende mate uitsluiten. Uit de vaststellingen van het hof volgt dat op videobeelden te zien is dat op de avond voor zijn aanhouding geld aan de verdachte wordt overhandigd. [betrokkene 1] heeft verklaard dat het bij de verdachte aangetroffen geld van [A] afkomstig is en dat hij de APPRO notes heeft ondertekend. Dat, zoals het hof overweegt, de bedragen op de APPRO notes niet ‘corresponderen met de bedragen die hij bij zich had’, en dat het bij de verdachte aangetroffen geld niet ‘één op één’ is terug te leiden naar de overgelegde bankafschriften of de administratie van [A] , sluit niet uit dat de verdachte het overgrote deel van het aangetroffen geld van zijn baas heeft meegekregen om inkopen te doen. Ik teken daarbij aan dat de verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard: ‘Het is juist dat ik heb verklaard dat een groot deel van het geld dat ik bij me had van [A] was en daar blijf ik bij’ (zie in dat verband ook de derde deelklacht).
33. In het licht van de verklaring die de verdachte heeft gegeven, de onderbouwing daarvan en de argumenten waarmee het hof deze verklaring heeft verworpen, kon het hof in de bewijsmotivering niet zonder nadere toelichting voorbijgaan aan de uit de bankwikkels volgende aanwijzingen dat het bij de verdachte aangetroffen geld (grotendeels) geld betreft dat op de avond voor zijn aanhouding aan hem is overhandigd. Het oordeel dat geen andere conclusie mogelijk is dan dat de ten laste gelegde gelden onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn, is zonder die nadere toelichting niet zonder meer begrijpelijk. Ik attendeer er nog op dat de rechtbank blijkens de motivering van de gegeven vrijspraak van betekenis heeft geacht ‘dat een deel van het aangetroffen geld overeenkomstig de verklaring van verdachte geseald was of voorzien van banderollen’. Dat maakte volgens de rechtbank aannemelijk ‘dat in ieder geval dit gedeelte van het geld afkomstig was van de bank, zoals ook [betrokkene 1] heeft verklaard’.
34. De eerste deelklacht slaagt. Voor het geval Uw Raad daar anders over denkt, bespreek ik ook de andere deelklachten.
35. De tweede deelklacht ziet op ’s hofs overweging dat de verklaring van [betrokkene 1] dat het bij de verdachte aangetroffen geld van het bedrijf [A] Litd afkomstig is ‘op geen enkele wijze met stukken is onderbouwd’. Volgens de steller van het middel bevinden zich in het dossier ‘diverse bewijsmiddelen die de verklaring van [betrokkene 1] ondersteunen:
‘- Een verklaring van de curatoren van [A] die vaststellen dat de verdachte inderdaad grote hoeveelheden contant geld ontving van zijn werkgever,
- De boekhouder van [A] bevestigt dat de verdachte grote hoeveelheden contant geld ontving van zijn werkgever,
- Een verklaring van een klant van [A] die stelt dat de verdachte namens [A] met hem handelde,
- De aanwezigheid van schriftelijke stukken (APPRO notes) die de overdracht van geld van [betrokkene 1] aan de verdachte bevestigen,
- De aanwezigheid van videobeelden van een bewakingscamera waarop te zien is dat [betrokkene 1] geld aan de verdachte overhandigt.’
36. De verklaringen van de curatoren, de boekhouder en de klant waar de steller van het middel in deze context op attendeert, bevestigen dat de verdachte regelmatig grote hoeveelheden contant geld ter beschikking kreeg van [A] Ltd, dat hij voor dit bedrijf met klanten handelde en dat [betrokkene 1] aan de verdachte geld heeft overhandigd. Deze processtukken doen evenwel niet af aan ’s hofs vaststelling dat de verklaring van [betrokkene 1] dat het bij de verdachte aangetroffen geld van het bedrijf [A] Litd afkomstig is ‘op geen enkele wijze met stukken is onderbouwd’.
37. Dat ligt wat anders voor de APPRO notes. Bij de verdachte zijn APPRO notes aangetroffen waarvan de verdachte en [betrokkene 1] stellen dat zij door de laatste zijn ondertekend. Ook de beelden van de videocamera kunnen als een onderbouwing van de verklaring van [betrokkene 1] gezien worden. Wat het hof, in het licht van de bewijsoverwegingen in hun geheel beschouwd, evenwel kennelijk tot uitdrukking heeft willen brengen, is dat de verklaring van [betrokkene 1] dat het geld van het bedrijf [A] Ltd. afkomstig is, niet is onderbouwd met stukken uit de administratie van dat bedrijf. Zo gelezen is dit onderdeel van ’s hofs bewijsmotivering niet onbegrijpelijk.
38. De tweede deelklacht faalt.
39. De derde deelklacht ziet op ’s hofs oordeel dat de APPRO notes niet corresponderen met de bedragen die de verdachte bij zich had. De steller van het middel klaagt dat het hof heeft verzuimd te reageren op de verklaringen die de verdachte en [betrokkene 1] daarover ter terechtzitting in eerste aanleg hebben afgelegd. Uit de toelichting blijkt dat het de steller van het middel gaat om de passages waarin zij verklaren waarom de bedragen op de APPRO notes niet exact hetzelfde zijn als het geld dat de verdachte bij zich heeft’.
40. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg op 7 mei 2018 heeft de verdachte daar onder meer het volgende verklaard:
‘Het klopt dat ik bij mijn aanhouding 218.405 Euro en 90.675 Britse pond bij me had. (…)
De oudste rechter houdt mij voor dat er meer geld bij mij is aangetroffen dan de bedragen die op de APPRO notes staan vermeld. Dat klopt. Ik had geld over van eerdere transacties. Ongeveer 25.000 Britse pond. Van mijn aankopen hield ik ook administratie bij. Het geld was hoofdzakelijk van [betrokkene 1] , maar ik had ook nog wat geld van mezelf, ongeveer 3.000 Britse pond en 15.000 of 20.000 Euro. Dat hield ik apart in mijn rugzak. Ik had dat bij me omdat ik dan iets kan kopen als ik iets leuks zie.
Mijn salaris is ongeveer 30.000 Britse pond per jaar. Het klopt dus dat ik ongeveer een half jaarsalaris bij me had. Dat lijkt veel maar ik ben nu 61 jaar oud en werk vanaf mijn 16e. Het is geen spaargeld. Ik gebruik het voor investeringen. Als ik iets interessants zie en [betrokkene 1] vindt het niets, dan kan ik het zelf kopen. Verder moet ik huur betalen in Brussel en dat willen ze graag cash hebben.’
41. [betrokkene 1] heeft tijdens de terechtzitting in eerste aanleg als getuige onder meer het volgende verklaard:
‘De oudste rechter houdt mij voor dat volgens de APPRO note van p.33 aan [verdachte] 200.000 Euro en 65.000 Britse ponden is meegegeven, maar dat hij is aangehouden met 218.000 Euro en 90.000 Britsen ponden. Hij had geld van zichzelf en er was nog geld over van vorige transacties.
U vraagt mij hoe ik nou weet hoeveel van het contante geld dat [verdachte] bij zich heeft van mij is als hij op reis is. Ik weet dat nooit precies. Hij gaf dat niet schriftelijk aan mij door. Ik vertrouw [verdachte] voor 100%. Hij houdt alles keurig bij. Het kan bijvoorbeeld ook zijn dat hij nog iemand moet betalen.
De oudste rechter wijst mij op het verschil tussen de bedragen zoals vermeld op de APPRO note (200.000 Euro en 65.000 Britse pond) en de bedragen die ik noem bij mijn verhoor door de Engelse politie op 27 maart 2018 (165.000 Euro en 80.000 Britse Pond). Dat komt omdat ik de Euro’s weer omgerekend had naar Britse ponden. Nogmaals, de 200.000 Euro was verzegeld en had ik ontvangen van de bank.’
42. Voor zover deze deelklacht ervan uit zou gaan dat de rechter in hoger beroep verplicht is om los van een gevoerd verweer te reageren op verklaringen die in eerste aanleg zijn afgelegd, berust zij op een onjuiste rechtsopvatting. Het ligt evenwel in de rede deze deelklacht te lezen in de context van de overkoepelende klacht van het middel. Zo gelezen behelst zij de klacht dat ’s hofs oordeel dat ‘geen andere conclusie mogelijk is dan dat de ten laste gelegde gelden onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn’, mede in het licht van deze verklaringen ontoereikend met redenen is omkleed.
43. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte, zo bleek, verklaard: ‘Het is juist dat ik heb verklaard dat een groot deel van het geld dat ik bij me had van [A] was en daar blijf ik bij’. Daar zijn tijdens de terechtzitting in hoger beroep geen vragen over gesteld. Dat de verdachte heeft verklaard dat hij op dit punt bij zijn eerder afgelegde verklaring bleef, brengt mee dat het in hoger beroep gevoerde vrijspraakverweer mede tegen de achtergrond van de in eerste aanleg afgelegde verklaring dient te worden begrepen. Uit de overwegingen van het hof kan worden afgeleid dat het hof die verklaring ook aldus heeft opgevat. Het hof geeft weer wat de verdachte over de herkomst van het geld heeft verklaard. Het ligt in de rede dat deze weergave er (mede) toe strekt de in eerste aanleg afgelegde verklaring samen te vatten. Ik attendeer er daarbij op dat de overweging waarin het hof de verklaring van de verdachte samenvat sterk lijkt op de corresponderende overweging in het vonnis.
44. Die weergave is evenwel in die zin onvolledig dat de verdachte niet alleen heeft verklaard dat hij geld heeft meegekregen van zijn baas en dat hij ‘een bedrag van hem persoonlijk’ bij zich had. De verdachte heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg ook verklaard dat er meer geld bij hem is aangetroffen dan op de APPRO notes is vermeld omdat hij ‘geld over (had) van eerdere transacties. Ongeveer 25.000 Britse pond’. De weergave van het bedrag dat de verdachte persoonlijk bij zich had sluit evenmin volledig op de in eerste aanleg afgelegde verklaring aan. De verdachte heeft verklaard dat hij nog ‘ongeveer 3.000 Britse pond en 15.000 of 20.000 euro’ van zichzelf had. Mogelijk heeft een rol gespeeld dat ook de rechtbank in de samenvatting van de verklaring van de verdachte vermeldde dat hij ‘een bedrag van hem persoonlijk van ongeveer 3.000 Euro of Engelse ponden bij zich’ had.
45. Dat het hof alleen spreekt over een bedrag van de verdachte persoonlijk van ongeveer 3.000 Euro of Engelse ponden, lijkt te hebben doorgewerkt bij de beoordeling van het verweer. Het hof hecht er betekenis aan ‘dat de bedragen op de APPRO notes, die bij de verdachte zijn aangetroffen, niet corresponderen met de bedragen die hij bij zich had’. De verdachte heeft voor die verschillen een verklaring gegeven. Dat die verklaring slechts voor een deel is weergegeven, brengt mee dat het hof zonder nadere toelichting aan (de delen van) de verklaring (die niet in de bewijsoverweging vermeld zijn) voorbij gaat.
46. Ook het ontbreken van deze nadere toelichting brengt naar het mij voorkomt mee dat de bewijsmotivering tekortschiet. De verschillen tussen de bedragen op de APPRO notes en de bedragen die de verdachte bij zich had, zijn een wezenlijk onderdeel van de argumentatie op basis waarvan het hof tot het oordeel komt dat ‘geen andere conclusie mogelijk is dan dat de ten laste gelegde gelden onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn’. Dat brengt mee dat het hof gehouden was in de bewijsmotivering in te gaan op de verklaring die de verdachte voor deze verschillen gegeven heeft.
47. De derde deelklacht slaagt.
48. Het vierde middel slaagt.
49. Het eerste, tweede en derde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Het vierde middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
50. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑03‑2021
Vgl. ook HR 2 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:156.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.7.1 en 3.8.4.