Het voorlopig getuigenverhoor
Einde inhoudsopgave
Het voorlopig getuigenverhoor (BPP nr. XVII) 2015/198:198 Reden voor het opnemen van het asymmetrische appelverbod
Het voorlopig getuigenverhoor (BPP nr. XVII) 2015/198
198 Reden voor het opnemen van het asymmetrische appelverbod
Documentgegevens:
Mr. E.F. Groot, datum 01-01-2015
- Datum
01-01-2015
- Auteur
Mr. E.F. Groot
- JCDI
JCDI:ADS455836:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Handelingen II, Bijlagen 1950-51, 1585, nr. 9, p. 11 (Nota naar aanleiding van het verslag).
HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1683, NJ 1998, 414, m.nt. P. Vlas (Saueressig/Forbo).
Zie ook Hof Leeuwarden 25 oktober 2000, ECLI:NL:GHLEE:2000:AA7862, NJK 2000, 98. Overigens kan uit art. 6 EVRM geen toegang tot een appel- of cassatierechter worden afgeleid, zie hierover Hovens 2005, p. 21-41.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
De wetgever achtte het asymmetrische appelverbod in overeenstemming met de spoedeisendheid die eigen is aan het voorlopig getuigenverhoor. De betekenis zou anders voor een belangrijk deel aan het voorlopig getuigenverhoor ontvallen, omdat het instellen van een rechtsmiddel het snel doen horen van getuigen zou belemmeren. Bij een beroep tegen de toewijzing van een voorlopig getuigenverhoor had volgens de wetgever ook niemand belang: “de verzoeker niet, omdat hij zijn verzoek ingewilligd zag, en de tegenpartij of toekomstige tegenpartij niet, omdat een voorlopig getuigenverhoor geen nadeel aan de zaak kan toebrengen”.1 Ook de Hoge Raad overwoog in het arrest Saueressig/Forbo2dat het asymmetrisch appelverbod is gerechtvaardigd vanwege de spoedeisendheid die eigen is aan het voorlopig getuigenverhoor:
“3.4.6 (…) Overigens verzetten meergenoemde eisen [de eisen van een goede procesorde, EG] zich geenszins ertegen, met betrekking tot het hoger beroep van beschikkingen op een verzoek onverwijld een voorlopig getuigenverhoor te gelasten, in dier voege verschil te maken tussen afwijzende en toewijzende beschikkingen, dat van eerstgenoemde zonder meer, doch van laatstgenoemde slechts ter zake van klachten als hiervoor in 3.4.2 omschreven, beroep openstaat. Dit verschil, dat erop neerkomt dat ten aanzien van afwijzende beschikkingen wèl en ten aanzien van toewijzende beschikkingen géén discussie meer mogelijk is over de wijze waarop de rechter van zijn aan art. 214 ontleende bevoegdheden gebruik heeft gemaakt, strookt met de spoedeisendheid die doorgaans aan het voorlopig getuigenverhoor eigen is.”
In hetzelfde arrest meende de Hoge Raad dat ook van strijdigheid met art. 6 EVRM geen sprake is, omdat het artikel niet van toepassing is op het voorlopig getuigenverhoor (zie verder nr. 112).3