ABRvS, 20-01-2016, nr. 201504220/1/V6
ECLI:NL:RVS:2016:89
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
20-01-2016
- Zaaknummer
201504220/1/V6
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:89, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 20‑01‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2016/185 met annotatie van P.R. Rodrigues
JV 2016/69 met annotatie van prof. mr. G.R. de Groot
Uitspraak 20‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 3 juli 2013 heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [appellant sub 2] met ingang van 1 april 2003 ingetrokken.
201504220/1/V6.
Datum uitspraak: 20 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 april 2015 in zaak nr. 14/125 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2013 heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [appellant sub 2] met ingang van 1 april 2003 ingetrokken.
Bij besluit van 13 december 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 april 2015 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 december 2013 vernietigd, het besluit van 3 juli 2013 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
[appellant sub 2] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2015, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. M.B.J. Strooij, advocaat te Amsterdam, en mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens zijn rechtsvoorganger verstaan.
2. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) kan de staatssecretaris de verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verlening van het Nederlanderschap. Intrekking is niet mogelijk indien sedert de verlening een periode van twaalf jaar is verstreken.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) kan de staatssecretaris besluiten tot intrekking van het Nederlanderschap indien de naturalisandus in het kader van de naturalisatieprocedure een valse verklaring heeft afgelegd, bedrog heeft gepleegd of relevante feiten heeft verzwegen. Bij het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap relevant feit moet worden gedacht aan het verzwijgen van feiten, waarvan de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat ze van belang kunnen zijn voor de beoordeling van het verzoek om naturalisatie. De intrekking van het Nederlanderschap is geen sanctie voor de frauduleuze handelingen, maar heeft tot doel dat de gevolgen van het frauduleus handelen worden gecorrigeerd. Volgens de Handleiding zal intrekking slechts worden overwogen indien de betrokkene, ware de fraude, het bedrog of de verzwijging van relevante feiten tijdig bekend geweest, niet voor verlening van het Nederlanderschap in aanmerking zou zijn gekomen.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 1999 (hierna: de Handleiding 1999) werd bij de beoordeling van het gedrag van de verzoeker gekeken naar de totale straf die de rechter had opgelegd. Ook wanneer de tenuitvoerlegging van de straf voorwaardelijk was opgeschort, werd het naturalisatieverzoek afgewezen. Dit doet immers niet af aan de veroordeling en de strafbaarheid van de daad en dader. Volgens de Handleiding 1999 kwam de verzoeker gedurende een proeftijd niet in aanmerking voor naturalisatie en begon de rehabilitatietermijn eerst te lopen op het moment dat de verzoeker aan de voorwaarden voldeed. Zolang de betrokkene nog onderworpen is aan de tenuitvoerlegging van een straf of dat hem nog boven het hoofd hangt, is hij niet daadwerkelijk gerehabiliteerd, aldus de Handleiding 1999.
3. [appellant sub 2] is op 23 januari 1998 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf bij Nederlandse echtgenote’. De geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning is laatstelijk verlengd tot 31 oktober 2001. [appellant sub 2] heeft op 23 januari 2001 een verzoek om naturalisatie ingediend en bij koninklijk besluit van 5 juli 2001 is hem het Nederlanderschap verleend.
4. De staatssecretaris heeft voormeld koninklijk besluit ingetrokken omdat [appellant sub 2] bij zijn naturalisatieverzoek relevante feiten heeft verzwegen waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze voor het naturalisatieverzoek van belang konden zijn. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit op 28 maart 2013 door de Dienst Regionale Recherche te Amsterdam ambtshalve verstrekte documenten is gebleken dat [appellant sub 2] ten tijde van zijn naturalisatieverzoek werd gezocht door de Turkse autoriteiten. Dit blijkt uit een afschrift van een zogeheten Red Notice van Interpol van 5 mei 2004, waaruit volgt dat de Politierechtbank te Aksaray (Turkije) op 17 augustus 1994 jegens [appellant sub 2] een arrestatiebevel heeft uitgevaardigd als verdachte van moord en diefstal (hierna: het Turkse arrestatiebevel). Voorts heeft de rechtbank te Traunstein (Duitsland) [appellant sub 2] bij vonnis van 19 november 1992 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van drie jaar en drie maanden wegens de handel in verdovende middelen en het afleggen van een valse verklaring (hierna: de Duitse veroordeling). Nadat [appellant sub 2] een gedeelte van zijn vrijheidsstraf had uitgezeten, is hij in vrijheid gesteld onder de voorwaarde dat hij gedurende tien jaar Duitsland niet zou inreizen omdat anders het resterende deel van zijn straf alsnog ten uitvoer zou worden gelegd. [appellant sub 2] is hierover voorgelicht door een Duitse officier van justitie. Deze vrijheidsstraf was ten tijde van het naturalisatieverzoek van [appellant sub 2] nog niet geheel ten uitvoer gelegd, nu de termijn van tien jaar nog niet was verstreken. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat, indien het vorenstaande bij de Nederlandse autoriteiten bekend was geweest, hij het naturalisatieverzoek zou hebben afgewezen wegens ernstige vermoedens dat [appellant sub 2] een gevaar vormt voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN. Verder zouden zich dan de afwijzingsgronden bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de RWN hebben voorgedaan, aldus de staatssecretaris bij zijn besluitvorming.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
5. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat [appellant sub 2] ten tijde van zijn naturalisatieverzoek op de hoogte was van het Turkse arrestatiebevel. Gezien hetgeen de staatssecretaris reeds in de besluiten van 3 juli 2013 en 13 december 2013 naar voren heeft gebracht, is onaannemelijk dat [appellant sub 2] hiervan niet op de hoogte was.
De staatssecretaris betoogt daarnaast dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant sub 2], gelet op de inhoud en strekking van de door hem op 23 januari 2001 ondertekende waarheidsverklaring (hierna: de waarheidsverklaring), wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat hij bij indiening van zijn naturalisatieverzoek de Duitse veroordeling had moeten melden. In dit verband heeft de rechtbank ten onrechte van belang geacht dat [appellant sub 2] bij het invullen van de waarheidsverklaring geen bijstand van overheidswege had.
5.1. De waarheidsverklaring bevat een opsomming van verschillende vormen van strafvervolging, strafrechtelijke veroordeling en tenuitvoerlegging van sancties, waarover gegevens moeten worden verstrekt. [appellant sub 2] heeft daarbij moeten verklaren of hij op het moment van ondertekening van de waarheidsverklaring, dan wel in de vier jaren direct voorafgaande aan zijn naturalisatieverzoek, aan een van die vormen van veroordeling of tenuitvoerlegging onderworpen is geweest. Daarnaast heeft hij moeten verklaren of hij op dat moment niet in of buiten het Koninkrijk aan strafvervolging ter zake van een misdrijf was onderworpen, dat hij niet in de situatie verkeerde dat de tenuitvoerlegging van sancties nog moest plaatsvinden en dat hij zich niet in een proeftijd, verbonden aan een voorwaardelijk sepot, een voorwaardelijke veroordeling of een voorwaardelijke gratieverlening bevond. Voorts heeft hij moeten verklaren dat hij de gegevens, nodig voor het nemen van een beslissing op zijn naturalisatieverzoek, naar waarheid heeft verstrekt. Wat ook zij van de overweging van de rechtbank dat de Duitse veroordeling niet onder de term ‘strafvervolging’ valt en de vervroegde invrijheidstelling geen tenuitvoerlegging van een sanctie is, dat laat onverlet dat de aard en strekking van de waarheidsverklaring zodanig ruim is, dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant sub 2] redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de Duitse veroordeling en zijn vervroegde invrijheidstelling van belang konden zijn voor de beoordeling van zijn naturalisatieverzoek. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant sub 2] gedurende tien jaar Duitsland niet mocht inreizen omdat anders het resterende deel van zijn straf alsnog ten uitvoer zou worden gelegd en deze termijn van tien jaar ten tijde van zijn naturalisatieverzoek nog niet was verstreken.
Gelet op de onder 2 weergegeven Handleiding 1999 die ten tijde van het naturalisatieverzoek van [appellant sub 2] van toepassing was, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat, indien de Duitse veroordeling tijdig bij de Nederlandse autoriteiten bekend was geweest, hij het naturalisatieverzoek zou hebben afgewezen wegens ernstige vermoedens dat [appellant sub 2] een gevaar vormt voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN. Reeds hierom heeft de staatssecretaris in redelijkheid tot intrekking van het Nederlanderschap kunnen overgaan en behoeft hetgeen de staatssecretaris betoogt over de openstaande Turkse strafzaak geen bespreking.
Het betoog slaagt.
Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]
6. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, nu het Nederlanderschap hem op 5 juli 2001 is verleend en de staatssecretaris eerst vanaf 1 april 2003 bevoegd was wegens fraude tot intrekking van het Nederlanderschap over te gaan, de staatssecretaris in dit geval niet tot intrekking bevoegd was. In dit verband wijst [appellant sub 2] op artikel 4 van de Wet Algemene bepalingen, volgens hem een codificatie van het rechtszekerheidsbeginsel. Het overgangsrecht van de Rijkswet van 21 december 2000 tot wijziging van de RWN met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap (Stb. 2000, 618; hierna: de Rijkswet tot wijziging van de RWN) is volgens hem met dit beginsel in strijd.
[appellant sub 2] betoogt verder dat de in het overgangsrecht neergelegde datum van 1 april 2003 en de termijn van twaalf jaar in artikel 14, eerste lid, van de RWN willekeurig zijn. Derhalve worden genaturaliseerde Nederlanders zoals [appellant sub 2] gediscrimineerd ten opzichte van personen die net als zij vóór 1 april 2003 zijn genaturaliseerd maar waarvan het Nederlanderschap niet door de staatssecretaris kan worden ingetrokken omdat de termijn van twaalf jaar in artikel 14, eerste lid, van de RWN is verstreken. Dit is volgens [appellant sub 2] strijdig met artikel 8, gelezen in verbinding met artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
6.1. Gelet op artikel II van de Rijkswet tot wijziging van de RWN en de memorie van toelichting bij deze wet (Kamerstukken II 1997/98, 25 891, nr. 3, blz.19), heeft deze wet onmiddellijke werking. Deze hoofdregel van overgangsrecht houdt in dat de wet ook van toepassing is op de rechtsgevolgen van feiten die zich voor de inwerkingtreding voordeden. De wetgever heeft vastgelegd dat de staatssecretaris het Nederlanderschap slechts kan intrekken met ingang van 1 april 2003, het moment van de inwerkingtreding van de Rijkswet tot wijziging van de RWN waarbij de intrekkingsbevoegdheid is ontstaan. De door de Rijkswet tot wijziging van de RWN voorziene rechtsgevolgen worden niet geacht te zijn ingetreden vanaf een tijdstip voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze wet. De wetgever heeft derhalve geen terugwerkende kracht aan deze wet verleend. Het betoog van [appellant sub 2] dat het overgangsrecht in strijd is met artikel 4 van de Wet Algemene bepalingen en het rechtszekerheidsbeginsel faalt reeds hierom.
Uit het vorenstaande volgt dat de datum van 1 april 2003 niet willekeurig is gekozen. Dat gelet op artikel 14, eerste lid, van de RWN intrekking niet mogelijk is indien sedert de verlening van het Nederlanderschap een periode van twaalf jaar is verstreken, is blijkens de memorie van toelichting bij de Rijkswet tot wijziging van de RWN ter wille van de rechtszekerheid. Voor deze periode is aangesloten bij de verjaringstermijn ter zake van het misdrijf valsheid in geschrifte. Deze termijn is dus evenmin willekeurig gekozen. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2012 in zaak nr. 201111356/1/V4 treft geen doel, reeds omdat zich in deze zaak, anders dan in die zaak, geen afschaffing van begunstigend beleid, maar een wetswijziging voordoet. In zoverre faalt het betoog evenzeer.
6.2. Bij de beoordeling of het in artikel 14, eerste lid, van de RWN vervatte onderscheid naar tijd in strijd is met het discriminatieverbod als bedoeld in artikel 14 van het EVRM dient te worden uitgegaan van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) inzake artikel 14 van het EVRM. Uit die jurisprudentie (arrest van 27 september 2011, Bah tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 56328/07; www.echr.coe.int) en vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraken van 5 april 2006 in zaak nr. 200505679/1, van 22 juli 2009 in zaak nr. 200807914/1 en van 29 januari 2014 in zaken nrs. 201301696/1/A1 en 201302833/1/A1) volgt dat een bestuursorgaan niet discrimineert als voor het maken van onderscheid in de behandeling van vergelijkbare gevallen, in het licht van de doelen van de van toepassing zijnde regeling redelijke en objectieve gronden bestaan. Daargelaten of [appellant sub 2] en een persoon die ook vóór 1 april 2003 is genaturaliseerd maar waarvan het Nederlanderschap niet kan worden ingetrokken omdat de termijn van twaalf jaar in artikel 14, eerste lid, van de RWN is verstreken, in relevante zin vergelijkbare gevallen zijn, moet de vraag worden beantwoord of voor het verschil in behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Bij de beantwoording van die vraag moet naar vaste jurisprudentie van het EHRM (arrest van 21 juni 2011, Ponomaryovi tegen Bulgarije, nr. 5335/05; www.echr.coe.int) worden beoordeeld, of het verschil in behandeling een legitiem doel dient, het hanteren van een periode van twaalf jaar waarin de staatssecretaris het Nederlanderschap kan intrekken een geschikt middel is voor het bereiken van dat doel en tussen het middel en het doel een redelijke mate van evenredigheid is.
6.3. Zoals volgt uit de jurisprudentie van het EHRM komt de Staat bij de rechtvaardiging van een verschil in behandeling een 'margin of appreciation' toe. Hoe ruim die 'margin' is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden, het onderwerp van het onderscheid en de achtergrond van de zaak. In geval van een onderscheid naar tijd in het kader van het intrekkingsbeleid zal de Staat moeten aantonen dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Daarbij moet het gemaakte onderscheid worden beoordeeld tegen de achtergrond van de RWN en het doel daarvan, waarvan de kern is vreemdelingen het Nederlanderschap te verlenen. Het behoort primair tot de competentie van de Staat te bepalen wie het Nederlanderschap verkrijgt en wie niet. Dit beginsel is een uitvloeisel van de territoriale soevereiniteit van elke staat. Derhalve moet de regelgever een niet geringe beoordelingsvrijheid worden gelaten, zodat de rechter bij de toetsing van de RWN op dit punt terughoudendheid in acht moet nemen.
6.4. Blijkens de memorie van toelichting bij de Rijkswet tot wijziging van de RWN is de intrekkingsbevoegdheid ingevoerd om op te treden tegen personen die op grond van door hen verzwegen informatie die voor de verkrijging van het Nederlanderschap relevant is, het Nederlanderschap hebben verkregen.
De doelstelling van deze in artikel 14, eerste lid, van de RWN neergelegde intrekkingsmogelijkheid, te weten het corrigeren van de gevolgen van frauduleus handelen, is op zichzelf legitiem. Gelet op de rechtszekerheid, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat beperking van zijn mogelijkheid om het Nederlanderschap in te trekken tot een periode van twaalf jaar na de verlening ervan, een geschikt middel is om de hiervoor vermelde doelstelling van de intrekkingsmogelijkheid te bereiken. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat voor deze periode is aangesloten bij de verjaringstermijn ter zake van het misdrijf valsheid in geschrifte. Nu [appellant sub 2] verder geen bijzondere omstandigheden heeft gesteld waarom in zijn geval de toepassing van artikel 14, eerste lid, van de RWN onevenredig is in verhouding tot het doel van de intrekking van het Nederlanderschap, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat vorenbedoeld onderscheid gerechtvaardigd is. Ook in zoverre faalt het betoog.
7. [appellant sub 2] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris in zijn besluit van 13 december 2013 ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 2 maart 2010, C-135/08, Rottmann, (ECLI:EU:C:2010:104). Uit dat arrest volgt dat de staatssecretaris een Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling moest maken, nu een situatie is ontstaan die kan leiden tot het verlies van de aan [appellant sub 2] bij artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie verleende hoedanigheid van burger van de Unie en de daaraan verbonden rechten. De staatssecretaris heeft ten onrechte het verlies van deze rechten niet kenbaar meegewogen bij de intrekking van zijn Nederlanderschap, aldus [appellant sub 2].
7.1. Het Hof heeft in het Rottmann arrest, punten 54-56, overwogen dat in het geval de intrekking van de nationaliteit tot gevolg heeft dat de betrokkene naast de nationaliteit van de betrokken lidstaat ook het burgerschap van de Unie verliest, het aan de nationale rechter is om na te gaan of het intrekkingsbesluit in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat de gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene uit het oogpunt van het Unierecht betreft, in voorkomend geval naast de toetsing van de evenredigheid van dit besluit aan het nationale recht. Bijgevolg moet de rechter, indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, bij de toetsing van een besluit tot intrekking van een nationaliteit rekening houden met de eventuele gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene en in voorkomend geval voor zijn gezinsleden wat betreft het verlies van de rechten die elke burger van de Unie geniet. In dit verband moet de rechter met name nagaan of dit verlies gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van de door de betrokkene gepleegde inbreuk, het tijdsverloop tussen de naturalisatie en het intrekkingsbesluit en de mogelijkheid voor de betrokkene om zijn vroegere nationaliteit terug te krijgen.
7.2. Nu [appellant sub 2] met de intrekking van zijn Nederlandse nationaliteit ook zijn burgerschap van de Unie en de daaraan verbonden rechten verliest, heeft de staatssecretaris ten onrechte niet beoordeeld of deze intrekking in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat de gevolgen ervan voor de situatie van [appellant sub 2] uit het oogpunt van het Unierecht betreft. Anders dan de staatssecretaris stelt, volgt uit het Rottmann arrest niet dat het Unierecht slechts een rol speelt indien betrokkene de hoedanigheid van burger van de Unie steeds heeft bezeten, dus ook voordat hij de nationaliteit van een andere lidstaat verkreeg, maar ook in dit geval, waarin [appellant sub 2] de Turkse nationaliteit bezat voordat hij het Nederlanderschap verkreeg. Hiertoe is redengevend dat het Hof de dragende overwegingen en het dictum in het Rottmann arrest algemeen heeft geformuleerd en niet heeft beperkt tot het in die zaak aan de orde zijnde specifieke geval. [appellant sub 2] voert terecht aan dat de staatssecretaris ten onrechte geen Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling heeft gemaakt. De staatssecretaris heeft het besluit van 13 december 2013 daarom in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) genomen. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
Het betoog slaagt.
8. Het hoger beroep van de staatssecretaris en het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] zijn gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 13 december 2013 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. Gelet op het volgende bestaat aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit krachtens artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten.
9. [appellant sub 2] heeft betoogd dat de intrekking van zijn Nederlanderschap niet gerechtvaardigd is wegens de gevolgen ervan voor zijn verlies van de rechten die elke burger van de Unie geniet. Hiertoe voert hij aan dat zijn echtgenote en kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben en hij een bedrijf en onroerend goed in Nederland heeft. Verder moet in aanmerking worden genomen dat het intrekkingsbesluit dateert van bijna twaalf jaar na de verlening van het Nederlanderschap. De Turkse autoriteiten hebben reeds in 2005 om zijn uitlevering verzocht en de staatssecretaris heeft pas op 3 juli 2013 het Nederlanderschap ingetrokken. Deze handelwijze van de staatssecretaris is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, aldus [appellant sub 2].
9.1. Op grond van hetgeen het Hof in het Rottmann arrest heeft overwogen, moet in dit geval met name worden nagegaan of het verlies van de rechten die elke burger van de Unie geniet, gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van de gepleegde inbreuk en het tijdsverloop tussen het naturalisatiebesluit en het intrekkingsbesluit. De mogelijkheid om de vroegere nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie terug te krijgen, die volgens het arrest ook bij de afweging moet worden betrokken, speelt in deze zaak geen rol. [appellant sub 2] heeft, voordat hij de Nederlandse nationaliteit verkreeg, uitsluitend de Turkse nationaliteit bezeten.
[appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gevolgen van het verlies van zijn rechten als burger van de Unie voor hem en zijn gezin zodanig groot zijn, dat intrekking van zijn Nederlanderschap onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Hetgeen hij heeft aangevoerd omtrent zijn gezin legt hierbij geen gewicht in de schaal, nu dit geen verband houdt met het verlies van zijn specifieke rechten als burger van de Unie. Zijn mogelijkheden voor verblijf bij en bezoek van zijn gezin in Nederland, waarvan de leden allen de Nederlandse nationaliteit hebben, worden niet bepaald door het Unierecht, maar door het Nederlandse recht (zie het arrest van het Hof van 12 maart 2014, C-456/12, O. en B., ECLI:EU:C:2014:135). Hetzelfde geldt voor hetgeen hij heeft aangevoerd over zijn bedrijf in Nederland. Voorts wordt de ernst van het feit waarvoor [appellant sub 2] door de rechtbank te Traunstein is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van drie jaar en drie maanden in aanmerking genomen. Verder wordt in aanmerking genomen dat [appellant sub 2] door de intrekking van zijn Nederlanderschap niet staatloos wordt en de Turkse nationaliteit behoudt. Dat het intrekkingsbesluit bijna twaalf jaar na de verlening van het Nederlanderschap is genomen, is in dat licht bezien onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Dat de Turkse autoriteiten reeds in 2005 om de uitlevering van [appellant sub 2] hebben verzocht, kan evenmin aan dit oordeel afdoen. Zoals de Afdeling onder 5.1 heeft overwogen, mocht de staatssecretaris de intrekking van het Nederlanderschap baseren op het verzwijgen door [appellant sub 2] van zijn veroordeling in Duitsland en de daaruit voortvloeiende, openstaande straf.
10. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 april 2015 in zaak nr. 14/125;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
V. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 13 december 2013, kenmerk Z1-3449065012;
VI. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en de hoger beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.720,00 (zegge: drieduizend zevenhonderdtwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan [appellant sub 2] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Oei
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2016
670-800.