HvJ EU, 13 december 2007, C-374/06, Batig, punten 39, 40, 41, 46, 48 55 en 57 en HvJ EU, 15 juni 2006, Ç-494/04, Heintz van Landewijck, punten 39 tot en met 46
HR, 11-03-2022, nr. 19/03749
ECLI:NL:HR:2022:342
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-03-2022
- Zaaknummer
19/03749
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑03‑2022
ECLI:NL:HR:2022:342, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑03‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1145
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:2182
ECLI:NL:PHR:2020:1145, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 30‑11‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:342
- Vindplaatsen
V-N 2022/14.13 met annotatie van Redactie
NLF 2022/0624 met annotatie van Gooike van Slooten
Douanerechtspraak 2022/38
BNB 2022/71 met annotatie van M.J.W. van Casteren
NTFR 2022/1202 met annotatie van De redactie
NLF 2021/0119 met annotatie van Ilona van den Eijnde
NTFR 2021/240
Beroepschrift 11‑03‑2022
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 19/03749) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 28 juni 2019, nrs. 18/01075 en 18/01076, inzake [X] B.V. te [Z] betreffende het op aangifte voldane bedrag aan accijns van minerale oliën ter zake van de uitslag tot verbruik van ladingen ongelode lichte olie over de maand januari 2016.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 14 augustus 2019 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middelen van cassatie draag ik voor:
- I.
Schending van het recht, met name van het bepaalde in artikel 71, lid 1, letter d, artikel 26 en artikel 27 van de Wet op de accijns in samenhang met de Richtlijnen 2003/96/EG en 2008/118/EG, doordat het Hof heeft geoordeeld dat het telkens heffen van accijns over de volledige hoeveelheid uit de AGP uitgeslagen benzine leidt tot een voor een deel rechtens ongeoorloofde meermalige belasting, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte.
- II.
Schending van het recht en verzuim van vormen, met name van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat wat betreft de berekening van de hoeveelheid van de al in de heffing van accijns betrokken benzine kan worden aangesloten bij een forfaitaire berekeningsmethode van een ingetrokken beleidsregel, zonder daartoe specifiek bewijs van belanghebbende te verlangen omtrent de omvang van de vermeende dubbele belasting, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
Relevante feiten en geschil
Op grond van de goedkeuring genoemd in punt 4.14 van het Besluit van 30 november 2012, nr. BLKB2012/1557M, was een teruggaaf mogelijk van accijns van minerale olie voor benzinedamp. Per 1 januari 2016 is deze goedkeuring komen te vervallen bij Besluit van 1 december 2015, nr. BLKB2015/1192M.
In de onderhavige zaak is in geschil het bedrag aan accijns dat belanghebbende heeft voldaan op de maandaangifte accijns over januari 2016. In het bijzonder betreft het, nu per 1 januari 2016 de goedkeuring is vervallen, het (niet meer) toepassen van de vermindering van het verschuldigde bedrag aan accijns en voorraad heffing met het bedrag aan accijns en voorraadheffing dat rust op de (weder)ingeslagen retourdamp in de accijnsgoederenplaats (AGP) van belanghebbende.
Belanghebbende is een in Nederland gevestigde onderneming die zich bezighoudt met de productie, opslag, distributie en handel van minerale oliën, waaronder ongelode lichte olie. Voor de uitoefening van deze werkzaamheden is belanghebbende in het bezit van een Vergunning AGP, nummer […].
Tot 1 januari 2016 was in deze vergunning opgenomen onder het kopje ‘Goedkeuringen of toestemmingen’:
‘Teruggaaf accijns van minerale olie voor benzinedamp die u terugwint bij uitslag tot verbruik.
U mag gebruikmaken van de teruggaafregeling accijns van minerale oliën voor benzinedamp die u terugwint bij uitslag tot verbruik. U krijgt de toestemming op basis van het Beleidsbesluit ‘Beleidsregels Accijnswetgeving’ onder de voorwaarden die daar staan.
Het bedrag waarvoor aanspraak op teruggaaf wordt gemaakt moet blijken uit uw administratie.’
De opname van deze goedkeuring in de vergunning was het gevolg van het hiervoor genoemde Beleidsbesluit van 30 november 2012. Daarin staat onder punt 4.14 ‘Voorwaarden voor teruggaaf’ dat de inspecteur de teruggaaf opneemt in de vergunning.’
Belanghebbende maakte-gebruik van de bedoelde teruggaafregeling. In de praktijk werkte dat als volgt. Belanghebbende verkoopt en levert met een tankwagen ongelode lichte olie vanuit haar AGP aan diverse tankstations in Nederland. Eerst wordt daartoe de olie vanuit het opslagreservoir van de AGP in een tankwagen gepompt. Op het moment dat de tankwagen de locatie van de AGP verlaat dan wel de tankwagen wordt gelost bij het tankstation wordt de olie fysiek onttrokken aan de AGP. Deze onttrekking van de olie aan de AGP vormt het belastbare feit van uitslag tot verbruik. Deze uitslag wordt door belanghebbende opgenomen in haar maandaangifte voor de accijns.
De tankstations zijn in Nederland uitgerust met een systeem dat er voor zorgt dat de in het opslagreservoir van een tankstation aanwezige benzinedamp, op het moment dat vanuit die tankwagen het tankstation wordt gevuld, wordt teruggevoerd naar de tankwagen. De tankwagen die vanuit de AGP de olie naar het tankstation brengt en aflevert wordt dus vanuit het tankstation gevuld met de retourdamp.
Vervolgens rijdt de tankwagen terug naar de AGP van belanghebbende om opnieuw te worden beladen. Op het moment dat de tankwagen de locatie van de AGP van belanghebbende binnenrijdt wordt ook de in de tankwagen aanwezige benzinedamp fysiek in de AGP gebracht. Op dat moment is dus sprake van inslag van de damp in de AGP.
Bij het opnieuw beladen van de tankwagen wordt de retourdamp naar een terugwinningssysteem geleid. Dit terugwinningssysteem bevindt zich binnen de AGP locatie. De functie van dit terugwinningssysteem is het vloeibaar maken en filteren van de retourdamp. Vanuit het terugwinningssysteem wordt de vloeibaar gemaakte retourdamp opgeslagen in het opslagreservoir voor de ongelode lichte olie.
Het is technisch niet goed mogelijk om te bepalen hoeveel retourdamp exact in de AGP wordt ingeslagen. Om die reden werd gebruik gemaakt van een forfait. Voor het bepalen van de hoeveelheid damp waarover de teruggaaf werd berekend werd uitgegaan van 1,7 liter benzine per 1000 liter, 15° C, uit de desbetreffende AGP uitgeslagen ongelode lichte olie. De teruggaaf van accijns werd verleend naar het tarief van ongelode lichte olie als bedoeld in artikel 27, lid 1, letter a, Wet op de accijns. Het bedrag van de teruggaaf werd in mindering gebracht op het bedrag dat belanghebbende op maandaangifte moest voldoen.
In het besluit van 1 december 2015 is punt 4.14 — en daarmee de teruggaafregeling voor benzinedamp — vervallen.
Naar aanleiding van het vervallen van de teruggaafregeling is de vergunning AGP van belanghebbende gewijzigd in die zin dat de toestemming tot het gebruik van de dampretourregeling uit de vergunning werd verwijderd. De wijziging ging in op 1 januari 2016.
Oordeel hof
In de voorliggende uitspraak is het Hof van oordeel dat, zoals belanghebbende voorstaat, het bedrag aan accijns en voorraadheffing over de maand januari 2016 moet worden verminderd met de bedragen aan accijns en voorraadheffing die rusten op de ingeslagen retourdamp. Met het gestelde in de r.o. 5.1 en 5.2 van de uitspraak bewerkstelligt het Hof in essentie dat de ingetrokken beleidsregel wordt geherintroduceerd.
Een dergelijk oordeel kan rechtens echter uitsluitend juist zijn indien rechtstreekse toepassing van de Wet op de accijns en/of de Horizontale richtlijn accijns (2008/112/EG) en de Energiebelastingrichtlijn (2003/96/EG) tot de door het Hof voorgestane toepassing leidt. Dat laatste is mijns inziens op de navolgende gronden niet het geval.
Met betrekking tot cassatiemiddel i.
Reikwijdte Artikel 71. lid 1. letter d. Wet op de accijns.
Het Hof velt de navolgende drie oordelen:
- 1.
Retourdamp is te karakteriseren als benzine.
- 2.
Over al veraccijnsde benzine mag niet nogmaals accijns worden geheven.
- 3.
Er is geen reden van de berekeningsmethode van de ingetrokken regeling af te wijken; hierop heeft cassatiemiddel II betrekking.
Ad 1 retourdamp is benzine
Het Hof overweegt (r.o. 5.1) dat de retourdamp is te karakteriseren als, reeds eerder door belanghebbende uitgeslagen en dus veraccijnsde, benzine:
‘Naar 's Hofs oordeel kan, in het licht van wat uit de stukken over de herkomst van en de terugwinning uit benzinedamp naar voren komt en gelet ook op het door de deskundige van belanghebbende ter zitting gehouden uitvoerige betoog ter verduidelijking van de problematiek in kwestie, de conclusie niet anders zijn dan dat het uit de door belanghebbende ingezamelde retourdamp in vloeibare vorm teruggebrachte product feitelijk is te vereenzelvigen met ter zake van een eerdere uitslag uit de AGP veraccijnsde benzine. Ongeacht de verschijningsvorm van wat door belanghebbende in de AGP wordt ingeslagen (vloeibaar of in dampvorm) is de substantie, juist ook qua aanwendingsmogelijkheden en gebruikskenmerken, te karakteriseren als (al veraccijnsde) benzine.’
Anders dan de uitspraak van het Hof wellicht doet vermoeden, komt het begrip ‘benzine’ als zodanig niet in de Wet op de accijns voor. Accijns wordt geheven van accijnsgoederen. Volgens artikel 1 van Richtlijn 2008/118/EG zijn accijnsgoederen o.a. energieproducten vallende onder Richtlijn 2003/96/EG (de Energiebelastingrichtlijn). De Wet op de accijns kent in dit verband het begrip ‘minerale olie’. Producten die vallen onder ‘minerale olie’ zijn, voor zover aan die producten een tarief is toegekend, bij uitslag tot verbruik, belast (artikelen 1, 25, 26 en 27, Wet op'de accijns). Voor die producten geldt ook een recht op teruggaaf indien die (reeds eerder in de heffing betrokken) producten weer worden ingeslagen in de AGP (artikel 71, lid 1, letter d, Wet op de accijns).
Voor de vraag of een product kwalificeert als een ‘minerale olie’ in de zin van de accijnswetgeving en of aan dat product een accijnstarief is toegekend, sluit de Wet aan bij de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna ook: GN; artikelen la, onderdeel m, 5, 25, 26 en 27, Wet op de accijns). Van belang voor de accijnswetgeving, in het bijzonder voor het belastbaar feit, het accijnstarief en het recht op teruggaaf, is dus de vraag of een product kwalificeert onder de genoemde goederencodes van artikel 25 en 26 en niet of een product al dan niet qua aanwendingsmogelijkheden en gebruikskenmerken is te karakteriseren als benzine. Door zowel bij de heffing als bij de teruggaaf aan te sluiten bij de indeling in de GN wordt bereikt dat indien een product bij uitslag tot verbruik wordt belast datzelfde product bij inslag in een AGP recht geeft op teruggaaf. Het omgekeerde geldt ook: is een product niet belast bij uitslag tot verbruik dan bestaat bij de inslag uiteraard ook geen recht op teruggaaf.
Retourdamp heeft niet de samenstelling van een gangbare motorbenzine, het product bevat procentueel veel meer vluchtige, gasvormige, componenten. Het Hof heeft in het geheel niet aangegeven onder welke GN-code de retourdamp moet worden ingedeeld. In wezen heeft het Hof geabstraheerd van de indeling in de GN en de genoemde goederencodes in de Wet op de accijns en daarmee blijk gegeven het wettelijke systeem te miskennen en dusdoende uit te gaan van een onjuiste rechtsopvatting. Retourdamp is gasvormig en heeft niet dezelfde samenstelling als benzine. Retourdamp valt daarom onder post 2711 29 00 van de GN. Het accijnstarief voor dergelijke producten is nihil, zodat teruggaaf op grond van artikel 71, eerste lid, onderdeel d, van de WA niet mogelijk is. Indien retourdamp wel onder post 2710 valt, dan zou het product moeten worden ingedeeld in post 2710 11 90 waarvoor evenmin een accijnstarief is vastgesteld.
Onder verwijzing naar het door de Rechtbank in de onderhavige zaak SGR 17/3049 neergelegde r.o. 15 t/m 19 — waarin ik mij volledig kan vinden — volgt uit het wettelijk systeem van de Wet op de accijns, dat er in casu geen mogelijkheid is voor teruggaaf. Het weer binnenkomen in de AGP van de retourdamp betreft de inslag van een accijnsproduct waarvoor een nihiltarief geldt of waarvoor geen tarief is vastgesteld, dat bij uitslag tot verbruik ook niet tot een heffing van accijns leidt of heeft geleid. Aan het effect van het binnen de AGP locatie actieve terugwinningssysteem komt vanuit de accijnswetgeving bezien geen relevante betekenis toe c.q. daaraan zijn geen wettelijke gevolgen verbonden. Dat was ook de reden dat er een goedkeurend beleidsbesluit (met voorwaarden) was.
Zou het volgen van de indeling van het product in de GN worden losgelaten, zoals het Hof voorstaat, dan staat ook de weg voor fraude en misbruik open. Wordt immers, ondanks dat het product niet kwalificeert onder de betreffende goederencodes van de GN waarvoor een tarief is vastgesteld in de Wet op de accijns, teruggaaf verkregen dan kan bij uitslag tot verbruik van dat product geen heffing van de accijns plaatsvinden. Als de uitspraak van het Hof wordt gevolgd, leidt dit tot meerdere misbruikmogelijkheden waarvan ik er hierna een drietal beschrijf:
- 1.
Stel dat de retourdamp na de inslag in AGP 1, waardoor recht op teruggaaf zou bestaan, onbewerkt wordt uitgeslagen uit AGP 1 dan leidt dit niet tot heffing want deze retourdamp kwalificeert zich niet onder de goederencodes die accijnsheffing met zich meebrengen. Vervolgens zou weer inslag van deze retourdamp kunnen volgen in AGP 2. Deze inslag zou niet mogen leiden tot teruggaaf omdat reeds eerder teruggaaf is verkregen. Constatering dat al eerder teruggaaf is verkregen is echter onmogelijk omdat de retourdamp zich buiten een accijnsschorsingsregeling bevindt, zodat geen onderscheid kan worden gemaakt tussen deze retourdamp en retourdamp die rechtstreeks van een tankstation naar AGP 2 wordt gebracht en waarvoor dus nog wel recht op teruggaaf zou bestaan. Het risico dat een tweede keer teruggaaf wordt verkregen is dus substantieel. Zou vervolgens de retourdamp ook onbewerkt en onbelast uit AGP 2 worden geslagen en'vervolgens worden ingeslagen in AGP 3 dan bestaat het risico dat ook voor een derde keer teruggaaf wordt verkregen. Deze carrousel kan vervolgens nog vele malen plaatsvinden. In beginsel zou dit patroon zich zelfs bij één AGP kunnen voordoen (onbelast uitslaan, met teruggaaf inslaan en dan steeds herhalen).
- 2.
Stel dat bij inslag van de retourdamp in AGP 2 voor de tweede keer teruggaaf wordt verkregen en de retourdamp wordt toegevoegd aan de voorraad lichte olie in die AGP, dan zal bij uitslag van die lichte olie weliswaar over de gehele hoeveelheid accijns worden voldaan maar omdat voor een deel van de ingezette grondstof (nl. de retourdamp) al teruggaaf is verkregen wordt per saldo over de lichte olie te weinig accijns geheven.
- 3.
Stel er wordt bij inslag in de AGP recht op teruggaaf verkregen maar omdat de onbewerkte retourdamp bij uitslag uit de AGP niet kwalificeert onder de goederencodes die heffing met zich meebrengen, kan de retourdamp na die uitslag vervolgens worden toegevoegd aan een vrije, reeds belaste, voorraad lichte olie. Logisch gevolg is dan dat die ‘vrije’ voorraad groter wordt en een onbelast deel bevat. Op het moment van toevoeging van de onbewerkte retourdamp vindt weliswaar een belastbaar feit plaats, echter buiten het toezicht van de douane.
Gelet op deze voorbeelden is het derhalve, mede in verband met de preventie van fraude en misbruik, noodzakelijk dat bij de heffing en de teruggaaf ter vermijding van dubbele heffing, wordt aangesloten bij dezelfde goederencodes. Dit is wettelijk geregeld in artikel 71, lid 1, letter d, Wet op de accijns en de artikelen 25, 26 en 27 Wet op de accijns. Met de door het Hof gevolgde aanpak worden deze artikelen dan ook geschonden.
Ad 2 over al veracciinsde benzine mag niet nogmaals accijns worden geheven
Het Gerechtshof overweegt in r.o. 5.2 dienaangaande het volgende:
‘De vaststelling van de aard van het na terugwinning uit de retourdamp verkregen product brengt mee dat het telkens heffen van accijns over de volledige hoeveelheid uit de AGP uitgeslagen benzine, zoals de Inspecteur voorstaat, leidt tot een voor een deel rechtens ongeoorloofde meermalige belasting. Nationale en Unierechtelijke accijnsregelingen, gelet op doel en strekking, staan in een geval als het onderwerpelijke niet toe dat over al veraccijnsde benzine nogmaals accijns wordt geheven. (…)’
Het Hof maakt daarbij niet inzichtelijk welke specifieke Nationale en Unierechtelijke accijnsregelingen niet toestaan dat telkens accijns kan worden geheven over de volledige hoeveelheid uit de AGP uitgeslagen benzine. In dit verband valt ook te wijzen op de tegenovergestelde conclusie waartoe de Rechtbank komt in de onderhavige zaak SGR 17/3049 (r.o. 14).
Voor wat betreft de teruggaaf is in artikel 11 van Richtlijn 2008/118/EG aangegeven dat accijns, voor tot verbruik uitgeslagen accijnsgoederen, kan worden teruggegeven voor de gevallen die zijn bepaald in de aparte Richtlijnen voor de specifieke accijnsgoederen. De Energiebelastingrichtlijn (2003/96/EG) heeft voor een aantal accijnsgoederen in specifieke situaties een teruggaafmogelijkheid gecreëerd (artikelen 15 t/m 19). Zo staat het de lidstaten vrij aan de bij deze Richtlijn vobrgeschreven belastingvrijstellingen of -verlagingen uitvoering te geven door het betaalde belastingbedrag geheel of gedeeltelijk terug te geven (artikel 6, onder c, van de Energiebelastingrichtlijn). De mogelijkheid van teruggaaf van accijns voor dampretour staat hier voor Nederland niet in genoemd.
De Wet op de accijns heeft in artikel 71, lid 1, letter d, een teruggaafmogelijkheid van accijns gecreëerd voor accijnsgoederen die zijn gebracht binnen een AGP die voor dat soort accijnsgoed als zodanig is aangewezen. Deze teruggaafmogelijkheid is niet opgenomen in Richtlijn 2008/118/EG dan wel in de Energiebelastingrichtlijn.
De teruggaafregeling in artikel 71, lid 1, letter d, Wet op de accijns is opgenomen ter vermijding van een dubbele heffing. Dit strookt met overweging 12 van Richtlijn 2008/118/EG. Daarbij moeten wel voorwaarden worden gesteld door de lidstaat om elke vorm van fraude of misbruik te voorkomen. Door bij het recht op teruggaaf van accijns bij inslag in een AGP aan te sluiten bij de indeling van het product in de GN wordt voorkomen dat fraude en misbruik in de hand wordt gewerkt, zoals ook al hiervoor beschreven.
Op grond van vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie is het voorkomen van een dubbele heffing geen absoluut beginsel en heeft de preventie van fraude een groter belang dan het vermijden van die dubbele heffing. Zelfs indien het risico op fraude wellicht zeer gering is maar wel bestaat1..
Mitsdien concludeer ik dat artikel 71, lid 1, letter d, Wet op de accijns recht doet aan het voorkomen van een dubbele heffing en daarbij eveneens aansluit bij de doelstelling van de Unierechtelijke wetgeving dat fraude en misbruik wordt voorkomen. Naast toetsing aan genoemde bepaling bestaat dus geen ruimte om op andere gronden een dubbele heffing te vermijden, terwijl voorts Richtlijn 2008/118/EG, noch de Energiebelastingrichtlijn tot de door het Hof voorgestane toepassing dwingt.
Het door het Hof gestelde in r.o. 5.2 vindt dan ook geen steun in het recht.
Met betrekking tot cassatiemiddel ii.
Ad 3 Berekeningsmethode
Omtrent de berekening van de teruggaaf overweegt het Hof in r.o. 5.2 het volgende:
‘Wat betreft de berekening van de hoeveelheid van de al in de heffing van accijns betrokken benzine ziet het Hof — voor zover nodig in goede justitie — geen reden af te wijken van de berekeningsmethode die heeft gegolden volgens de per 1 januari 2016 ingetrokken regeling van de staatssecretaris van Financiën.’
Als hoofdregel voor de bewijslastverdeling geldt dat de inspecteur de bewijslast heeft van feiten dié de belastingschuld verhogen en de belastingplichtige van feiten die de belastingschuld verminderen. Belanghebbende heeft niets naar voren gebracht omtrent de hoeveelheid product/retourdamp dat in de AGP is ingeslagen. In die context is het voor zover nodig in goede justitie aansluiten bij een forfait van een ingetrokken regeling in strijd met bovengenoemde hoofdregel.
De systematiek van de ingetrokken ‘dampretourregeling’ bevatte een fictie: aantonen dat je een X-hoeveelheid benzine hebt uitgeslagen tot verbruik en daar vervolgens het forfait op toepassen. Er behoefde strikt genomen geen enkele relatie te zijn tussen de teruggaaf en fysieke inslag in AGP.
In casu dient het Hof de beoordeling te maken, puur vanuit het wettelijke kader zonder vigerende beleidsbesluiten. De reguliere wettelijke toepassing van een teruggaaf op basis van de veraccijnsde inslag in AGP is daadwerkelijk fysiek: je toont aan dat je fysiek een hoeveelheid minerale olie hebt ingeslagen in jouw AGP en je toont eveneens aan dat in Nederland daarover eerder accijns is voldaan. Er is dus een zogenoemde één op één relatie tussen teruggaaf en fysieke inslag in AGP. Dit gegeven heeft het Hof uit het oog verloren bij de gevolgde benadering omtrent de berekening van de teruggaaf, hetwelk blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
De twee hierboven beschreven verschillende methodieken zorgen er overigens ook voor dat men bij toepassing van de ingetrokken ‘dampretourregeling’ deels met andere belanghebbenden te maken kan hebben dan bij de reguliere toepassing van de teruggaaf veraccijnsde inslag. Bij toepassing van de dampretourregeling kwam iedereen in aanmerking die benzine uitslaat tot verbruik. Daar zitten bijvoorbeeld ook de bedrijven tussen die een AGP hebben en om te voldoen aan de minimumhoeveelheidseis een tank huren.
Bij de reguliere wettelijke toepassing van de teruggaaf veraccijnsde inslag komen alleen de AGP-houders die daadwerkelijk fysiek inslaan in hun AGP in aanmerking voor teruggaaf. Daar zitten de eerder genoemde tankhuurders dan niet bij.
Artikel 27 Wet op de accijns bevat de maatstaf van heffing en het tarief. Hieruit blijkt duidelijk dat de wetgever met betrekking tot lichte olie alleen de vloeibare variant voor ogen heeft gehad (en niet de gasvormige). Er is geen maatstaf van heffing en tarief vastgesteld voor de gasvormige variant (wordt in m3 gemeten).
Geconstateerd kan worden dat het Hof zich met deze uitspraak in essentie op het terrein heeft begeven van de Besluitgever, waartoe het Hof niet bevoegd is. Kennelijk stond het Hof wel sympathiek tegenover de vervallen ‘dampretourregeling’, maar dat kan uiteraard geen wettelijke basis vormen voor het door het Hof gegeven (rechts)oordeel.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑03‑2022
Uitspraak 11‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Accijns; art. 71, lid 1, van de Wet op de accijns; Richtlijn 2008/118/EG; afschaffing dampretourregeling; bij inslag in een accijnsgoederenplaats recht op teruggaaf van accijns voor benzinedamp, afkomstig van eerder tot verbruik uitgeslagen ongelode lichte olie?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/03749
Datum 11 maart 2022
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 28 juni 2019, nrs. BK-18/01075 en BK-18/010761., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 17/3049) betreffende een door belanghebbende op aangifte over het tijdvak januari 2016 voldaan bedrag aan accijns.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door J.A.H. Hollebeek en M. van der Knaap, heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 30 november 2020 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.2.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1 Belanghebbende produceert in een daartoe bestemde accijnsgoederenplaats onder schorsing van accijns ongelode lichte oliën bestemd voor gebruik als motorbenzine. Het gaat om lichte oliën als bedoeld in de artikelen 25 en 26 van de Wet op de accijns (hierna: de Wet).
2.1.2 Belanghebbende verkoopt de hiervoor in 2.1.1 bedoelde motorbenzine onder meer aan exploitanten van tankstations in Nederland. Belanghebbende vervoert de benzine met tankwagens vanuit haar accijnsgoederenplaats naar die tankstations en lost deze in de ondergrondse opslagtanks van het desbetreffende tankstation.Tijdens de opslag van de benzine in die opslagtanks en tijdens het tanken van benzine in het brandstofreservoir van motorvoertuigen van klanten van het tankstation ontstaat benzinedamp. De tijdens het tanken van een motorvoertuig ontstane damp wordt verdreven en teruggevoerd naar de opslagtanks van het tankstation. Bij aflevering door belanghebbende van een nieuwe partij benzine aan het tankstation wordt tijdens het vullen van de opslagtank alle benzinedamp die zich in die opslagtank bevindt met behulp van een speciaal daartoe ontworpen dampretourinstallatie uit die tank verdreven, teruggevoerd in de tankwagen van belanghebbende en vervolgens naar haar accijnsgoederenplaats overgebracht.In de accijnsgoederenplaats wordt de benzinedamp met gebruikmaking van een dampterugwinningsinstallatie (de Vapor Recovery Unit) in vloeibare vorm gebracht, gefilterd en gevoegd bij de overige in de accijnsgoederenplaats onder schorsing van accijns geproduceerde en voorhanden gehouden benzine.
2.1.3 Tot 1 januari 2016 maakte belanghebbende bij het vaststellen van de hoeveelheid benzine waarover zij ter zake van uitslag tot verbruik accijns moet voldoen, gebruik van de zogenoemde dampretourregeling die was opgenomen in de aan haar verleende vergunning voor de accijnsgoederenplaats. Deze dampretourregeling is terug te voeren op de goedkeuring die tot 1 januari 2016 was opgenomen in onderdeel 4.14 van het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 30 november 2012, nr. BLKB2012/1557M3.. Op grond van de dampretourregeling kon belanghebbende voor de in haar accijnsgoederenplaats ingeslagen benzinedamp met overeenkomstige toepassing van artikel 71, lid 1, aanhef en letter d, van de Wet aanspraak maken op een teruggaaf van accijns. Die teruggaaf werd geëffectueerd door het bedrag waarvoor aanspraak op teruggaaf werd gemaakt, in mindering te brengen op het bedrag aan accijns dat belanghebbende als houder van de accijnsgoederenplaats op periodieke aangifte moest voldoen. Daartoe werd een forfaitair vastgestelde vermindering toegepast op de hoeveelheid benzine die met tankauto’s uit de accijnsgoederenplaats van belanghebbende werd uitgeslagen. Die vermindering werd geacht de ingeslagen hoeveelheid benzinedamp te vertegenwoordigen waarvoor teruggaaf werd verleend. Deze vermindering was bepaald op 1,7 liter benzine per 1.000 liter tot verbruik uitgeslagen benzine bij een temperatuur van 15 graden Celsius.
2.1.4 Met ingang van 1 januari 2016 heeft de staatsecretaris van Financiën het hiervoor in 2.1.3 bedoelde besluit ingetrokken.4.De Inspecteur heeft met ingang van 1 januari 2016 de vergunning van belanghebbende bij beschikking gewijzigd door de daarin opgenomen dampretourregeling te schrappen.
2.1.5 Belanghebbende heeft over het tijdvak januari 2016 accijns voldaan over de werkelijke hoeveelheid benzine die zij heeft uitgeslagen tot verbruik. Zij stelt zich echter op het standpunt dat zij ook na het schrappen van de dampretourregeling recht heeft op de hiervoor in 2.1.3 bedoelde vermindering (teruggaaf van accijns). Daarom heeft zij bezwaar gemaakt tegen het bedrag aan accijns dat zij over het tijdvak januari 2016 heeft voldaan. De Inspecteur heeft dat standpunt verworpen.
2.2.1 Het Hof heeft het geschil aldus opgevat dat in geschil is of belanghebbende accijns is verschuldigd ter zake van de uitslag tot verbruik van benzine die zij in de accijnsgoederenplaats uit de daarnaar overgebrachte benzinedampen heeft teruggewonnen.
2.2.2 Het Hof heeft aannemelijk geacht dat het uit de ingezamelde retourdampen in vloeibare vorm teruggebrachte product feitelijk is te vereenzelvigen met eerder uit de accijnsgoederenplaats uitgeslagen veraccijnsde benzine. Ongeacht de verschijningsvorm van wat door belanghebbende in de accijnsgoederenplaats wordt ingeslagen (vloeibaar of in dampvorm) is die substantie, juist ook qua aanwendingsmogelijkheden en gebruikskenmerken, te karakteriseren als (al veraccijnsde) benzine.De hiervoor bedoelde vaststelling van de aard van het na terugwinning uit retourdamp verkregen product brengt naar het oordeel van het Hof mee dat het telkens heffen van accijns over de volledige hoeveelheid uit de accijnsgoederenplaats uitgeslagen benzine leidt tot een voor een deel rechtens ongeoorloofde meermalige belasting. Nationale en Unierechtelijke accijnsregelingen, gelet op doel en strekking, staan in een geval als het onderwerpelijke niet toe dat over al veraccijnsde benzine nogmaals accijns wordt geheven, aldus het Hof.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
Middel I is gericht tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof.
3.2
Voor zover middel I betoogt dat het Hof met deze oordelen artikel 71, lid 1, aanhef en letter d, en de artikelen 26 en 27 van de Wet heeft geschonden, faalt het. Immers, de genoemde bepalingen hebben betrekking op het recht op teruggaaf van accijns, en het Hof heeft geen oordeel gegeven over de vraag of belanghebbende recht heeft op teruggaaf op grond van artikel 71, lid 1, aanhef en letter d, van de Wet.
3.3
Middel I voor het overige is gericht tegen het oordeel van het Hof dat nationale en Unierechtelijke accijnsregelingen niet toestaan dat in een geval als het onderhavige over veraccijnsde benzine nogmaals accijns wordt geheven.
3.4.1
Bij de behandeling van middel I voor het overige wordt het volgende vooropgesteld.
3.4.2
Met de Wet heeft de wetgever beoogd uitvoering te geven aan Richtlijn 2008/118/EG5.. Volgens de considerans en artikel 1 van Richtlijn 2008/118/EG behelst deze richtlijn een algemene regeling ter zake van de directe of indirecte heffing van accijns op het verbruik van accijnsgoederen. Met als doel het binnenlandse verbruik van de op Unierechtelijk niveau aangewezen goederen te treffen, bepaalt artikel 2 van Richtlijn 2008/118/EG dat accijnsgoederen aan de accijns worden onderworpen op het tijdstip van hun productie, daaronder begrepen hun winning, op het grondgebied van de Unie dan wel de invoer ervan in dit grondgebied. Daarbij heeft de richtlijngever ervoor gekozen om de accijns verschuldigd te doen zijn op het tijdstip waarop een geproduceerd dan wel ingevoerd accijnsgoed wordt bestemd voor verbruik in een lidstaat. Dat is het tijdstip waarop de uitslag tot verbruik, zoals omschreven in artikel 7 van Richtlijn 2008/118/EG, plaatsvindt. Die uitslag tot verbruik is daarom het belastbare feit voor de heffing van accijns.
3.4.3
Het in Richtlijn 2008/118/EG gehanteerde begrip verbruik is niet gedefinieerd. Uit Richtlijn 2008/118/EG kan niet anders worden afgeleid dan dat wanneer geproduceerde, gewonnen dan wel ingevoerde accijnsgoederen eenmaal overeenkomstig artikel 7 van Richtlijn 2008/118/EG tot verbruik zijn uitgeslagen, het hiervoor in 3.4.2 bedoelde ‘binnenlandse verbruik’ van de desbetreffende accijnsgoederen een gegeven is. Onder verbruik worden blijkens artikel 7 van Richtlijn 2008/118/EG ook begrepen de gevallen waarin accijnsgoederen, ongeacht voor welk doel, aan een schorsingsregeling worden onttrokken en voorhanden gehouden. Het begrip verbruik moet dus in de meest ruime betekenis van het woord worden opgevat. Die extensieve uitleg wordt bevestigd door de in overweging 9 van de considerans van Richtlijn 2008/118/EG en in artikel 37 van die richtlijn opgenomen uitzondering op de verschuldigdheid van accijns die inhoudt dat alleen dan van accijnsgoederen geen accijns wordt geheven wanneer zij in bepaalde omstandigheden zijn vernietigd of onherstelbaar verloren zijn gegaan.
3.4.4
Aan het in Richtlijn 2008/118/EG neergelegde heffingssysteem ligt het uitgangspunt ten grondslag dat de lidstaat waarin het verbruik van het betrokken product plaatsvindt, accijns heft en dat die lidstaat dat verbruik eenmalig in de heffing betrekt. Het is daarom niet in overeenstemming met de opzet van de richtlijn dat een houder van een accijnsgoederenplaats ter zake van de uitslag tot verbruik van een door hem vervaardigd accijnsgoed twee maal accijns verschuldigd wordt.
3.4.5
Dit een en ander geldt ook voor het in de Wet voorziene systeem van heffing.
3.5
Het in de accijnsgoederenplaats verwerken van benzinedamp zoals hiervoor in 2.1.2, laatste volzin, omschreven, strekt tot het vervaardigen van benzine, omdat de uit eerder tot verbruik uitgeslagen benzine ontstane benzinedamp, niet geschikt en bestemd is om als zodanig als brandstof voor motorvoertuigen te gebruiken. Dit terugwinningsproces moet worden beschouwd als de hiervoor in 3.4.2 bedoelde productie van een accijnsgoed (ongelode lichte olie) in Nederland waarvoor - overeenkomstig artikel 7 van Richtlijn 2008/118/EG en artikel 2 van de Wet - ter zake van de uitslag tot verbruik accijns wordt verschuldigd. Aan de verschuldigdheid van accijns ter zake van door belanghebbende geproduceerde en tot verbruik uitgeslagen benzine doet dan ook niet af dat die benzine gedeeltelijk is vervaardigd van benzinedamp afkomstig van benzine die de belanghebbende eerder in haar accijnsgoederenplaats had geproduceerd en onder voldoening van accijns had uitgeslagen tot verbruik. Dit wordt niet anders indien de benzinedamp dezelfde chemische stoffen in dezelfde verhouding bevat als de vloeibare benzine. Een door het Hof geconstateerde, volgens Unierechtelijke of nationale wetgeving “ongeoorloofde meermalige belasting” doet zich dan ook niet voor. De hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof geven daarom blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Middel I voor het overige slaagt.
3.6
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Middel II behoeft geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Afdoening
4.1
Belanghebbende heeft in punt 25 van het hogerberoepschrift zes argumenten aangevoerd voor haar betoog dat zij te veel accijns op aangifte heeft voldaan. De in onderdelen d, e en f aangevoerde argumenten worden verworpen op de hiervoor in 3.4.2 tot en met 3.5 weergegeven gronden.
4.2
Belanghebbende heeft in de onderdelen a, b en c van punt 25 van het hogerberoepschrift betoogd dat zij op grond van artikel 71, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet respectievelijk artikel 71, lid 1, aanhef en letter d, van de Wet recht heeft op teruggaaf van accijns.
4.3
Naar aanleiding daarvan wordt het volgende vooropgesteld.Met artikel 71 van de Wet wordt gebruik gemaakt van de in artikel 11 van Richtlijn 2008/118/EG geboden mogelijkheid om accijns die in Nederland is voldaan op tot verbruik uitgeslagen accijnsgoederen, terug te geven. Op grond van deze richtlijnbepaling hebben de bevoegde autoriteiten van een lidstaat de mogelijkheid om de accijns die is voldaan op in die lidstaat tot verbruik uitgeslagen accijnsgoederen terug te geven of kwijt te schelden - voor zover hier van belang - in de situaties en onder de voorwaarden die elke lidstaat bepaalt om elke vorm van fraude en misbruik te voorkomen.Volgens artikel 11, tweede alinea, van Richtlijn 2008/118/EG geeft deze teruggaaf of kwijtschelding geen aanleiding tot andere vrijstellingen dan die waarin wordt voorzien bij artikel 12 van Richtlijn 2008/118/EG en bij de in artikel 1 van Richtlijn 2008/118/EG genoemde richtlijnen. Noch artikel 12 van Richtlijn 2008/118/EG noch - voor zover van belang - Richtlijn 2003/96/EG6.voorziet in een vrijstelling voor een geval als het onderhavige, waarin benzine is geproduceerd uit benzinedamp die afkomstig is van benzine die eerder was uitgeslagen tot verbruik.
4.4
Op grond van artikel 71, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet wordt onder bij algemene maatregel te stellen voorwaarden en beperkingen op verzoek teruggaaf van accijns verleend voor accijnsgoederen die zijn verloren gegaan.Wat er zij van al hetgeen belanghebbende aanvoert ter onderbouwing van haar in onderdeel c van punt 25 van het hogerberoepschrift gehouden betoog dat in dit geval tot verbruik uitgeslagen benzine moet worden beschouwd als verloren gegaan in de zin van deze wetsbepaling, belanghebbende miskent dat in deze procedure toepassing van artikel 71, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet niet aan de orde is. Zoals de Rechtbank (in rechtsoverweging 19 van haar uitspraak) terecht en in hoger beroep onbestreden heeft geoordeeld, had belanghebbende om in aanmerking te komen voor een dergelijke teruggaaf, volgens artikel 28, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit accijns (hierna: het Uitvoeringsbesluit) onverwijld nadat is geconstateerd dat benzine is verloren gegaan, daarvan melding moeten doen bij de Inspecteur. Een op artikel 71, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet gegronde teruggaaf van accijns wordt vervolgens alleen verleend op een verzoek daartoe, dat moet zijn gedaan uiterlijk drie maanden na afloop van het kalenderkwartaal waarin de accijnsgoederen zijn verloren gegaan (artikel 34 van de Uitvoeringsregeling accijns). De vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats kan een aanspraak op teruggaaf dus niet effectueren door het desbetreffende bedrag in mindering te brengen op het bedrag dat hij volgens artikel 53 van de Wet op aangifte moet voldoen. Belanghebbende kan een dergelijke aanspraak dus ook niet realiseren door bezwaar te maken tegen de voldoening op aangifte.
4.5.1
Artikel 71, lid 1, aanhef en letter d, van de Wet maakt het mogelijk dat onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen op verzoek teruggaaf van accijns wordt verleend voor accijnsgoederen die zijn gebracht binnen een accijnsgoederenplaats die voor dat soort accijnsgoed als zodanig is aangewezen. Volgens artikel 31 van het Uitvoeringbesluit kan de vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats waarnaar de goederen zijn overgebracht, deze teruggaaf effectueren door het bedrag waarvoor hij aanspraak op teruggaaf maakt, in mindering te brengen op het bedrag aan accijns dat hij op grond van artikel 53 van de Wet op aangifte moet voldoen over het tijdvak waarin de desbetreffende accijnsgoederen binnen zijn accijnsgoederenplaats zijn gebracht.
4.5.2
Het gaat bij toepassing van artikel 71, lid 1, aanhef en letter d, van de Wet om teruggaaf van het bedrag aan accijns dat voor de desbetreffende producten in het verleden - door de belanghebbende of door een ander - is voldaan.7.Deze teruggaafmogelijkheid heeft volgens de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling tot doel te voorkomen dat dergelijke accijnsgoederen die worden teruggebracht naar een accijnsgoederenplaats die voor dat soort accijnsgoed als zodanig is aangewezen, twee maal aan accijnsheffing worden onderworpen doordat opnieuw accijns wordt verschuldigd bij de uitslag van dat accijnsgoed uit die accijnsgoederenplaats.8.Mede in het licht van doel en strekking van Richtlijn 2008/118/EG om elke vorm van verbruik van accijnsgoederen met accijnsheffing te treffen, en gelet op het hiervoor omschreven doel van artikel 71, lid 1, aanhef en letter d, van de Wet, moet deze wetsbepaling beperkt worden uitgelegd in die zin dat teruggaaf van accijns alleen mogelijk is in gevallen waarin het accijnsgoed waarover eerder accijns ter zake van uitslag tot verbruik is geheven, bij de inslag in de accijnsgoederenplaats in een ongewijzigde staat verkeert.
4.6
Hetgeen hiervoor in 4.5.2 is overwogen, betekent in dit geval dat belanghebbende geen aanspraak kan maken op teruggaaf van accijns op de voet van artikel 71, lid 1, aanhef en letter d, van de Wet, omdat het product dat zij inslaat in haar accijnsgoederenplaats (benzinedamp), buiten een accijnsgoederenplaats is ontstaan als bijproduct bij het verbruik van de benzine waarvoor zij eerder ter zake van uitslag tot verbruik accijns heeft voldaan. Dit product (benzinedamp) is, wat er zij van de precieze eigenschappen, kenmerken en aanwendingsmogelijkheden, een ander product dan benzine die naar haar aard een vloeibare vorm heeft en wordt gebruikt als brandstof voor motorvoertuigen. Het in onderdeel a van punt 25 van het hogerberoepschrift gehouden betoog wordt verworpen.Aangezien artikel 71, lid 1, aanhef en letter d, van de Wet in dit geval toepassing mist, behoeft het door belanghebbende in punt 25, letter b, van het hogerberoepschrift gedane beroep op de regeling van artikel 28, leden 1 en 5, van de Wet geen behandeling meer.
5. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar alleen voor zover deze betreft de vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank in de zaak met nummer SGR 17/3049 en de met die vernietiging samenhangende beslissingen van het Hof, en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank in de zaak met nummer SGR 17/3049.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑03‑2022
Staatscourant 2012, 25933.
Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 1 december 2015, nr. BLKB2015/1192M, Staatscourant 2015, 45343.
Richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van Richtlijn 92/12/EEG, Pb 2009, L 9.
Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit, Pb 2003, L 283.
Vgl. HR 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1861, rechtsoverweging 3.2 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Kamerstukken II 1989/90, 21 368, nr. 3, blz. 62, en de nota van Toelichting op het Besluit van 20 december 1991 tot vaststelling van het Uitvoeringsbesluit Accijns, Stb. 1991, 754, blz. 34.
Conclusie 30‑11‑2020
Inhoudsindicatie
A-G Ettema heeft conclusie genomen in een zaak waarin de vraag centraal staat of op grond van de wettelijke bepalingen recht bestaat op teruggaaf van accijns voor uit veraccijnsde benzine teruggewonnen damp die wordt gebruikt als grondstof voor de vervaardiging van benzine. Belanghebbende is een in Nederland gevestigde onderneming die zich bezighoudt met de productie, opslag, distributie en handel van en in minerale oliën. Zij produceert onder meer ongelode lichte olie (benzine) en levert die aan diverse tankstations in Nederland. Belanghebbende beschikt over een vergunning voor een accijnsgoederenplaats (agp). In januari 2016 heeft zij ter zake van de uitslag van benzine uit de agp accijns voldaan op aangifte. Bij de levering van de benzine vindt verdamping van de benzine plaats, met name in de opslagtanks van de tankstations en in de tanks van de auto’s van klanten van de tankstations. De benzinedamp uit de auto’s van klanten wordt bij het tanken verdreven en teruggevoerd in de opslagtanks van de tankstations en samen met de verdampte benzine uit die opslagtanks verdreven en teruggevoerd in de tankwagens van belanghebbende bij de aflevering van nieuwe benzine. Met behulp van dampretoursystemen en dampterugwinningsinstallaties wordt benzine in vloeibare vorm verkregen. Tot 1 januari 2016 gold een goedkeuring van de staatssecretaris van Financiën ter ondervanging van de meermalige accijnsheffing bij de uitslag van de in de agp in vloeibare vorm teruggebrachte benzinedamp. Op grond van deze goedkeuring mocht een korting worden toegepast van 1,7 liter per 1000 liter bij een temperatuur van 15ºC. De korting werd toegepast op de uit de agp uitgeslagen ongelode lichte olie. Deze goedkeuring was ook vastgelegd in de vergunning van belanghebbende. De zogenoemde dampretourregeling is per 1 januari 2016 ingetrokken en de vergunning van belanghebbende is aangepast in die zin dat geen gebruik meer mag worden gemaakt van de kortingsregeling. De rechtbank Den Haag heeft het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft het gerechtshof Den Haag belanghebbende in het gelijk gesteld en de op aangifte voldane accijns met 0,17 percent verminderd. Het Hof heeft overwogen dat het uit de door belanghebbende ingezamelde retourdamp in vloeibare vorm teruggebrachte product feitelijk is te vereenzelvigen met ter zake van een eerdere uitslag uit de agp veraccijnsde benzine. Ongeacht de verschijningsvorm van wat door belanghebbende in de agp wordt ingeslagen (vloeibaar of in dampvorm) is de substantie, juist ook qua aanwendingsmogelijkheden en gebruikskenmerken, te karakteriseren als (al veraccijnsde) benzine. Dit brengt naar ’s Hofs oordeel met zich dat het telkens heffen van accijns over de volledige hoeveelheid uit de agp uitgeslagen benzine leidt tot een voor een deel rechtens ongeoorloofde meermalige belasting. Naar het oordeel van het Hof staan nationale en Unierechtelijke accijnsregelingen, gelet op doel en strekking, in een geval als dit niet toe dat over al veraccijnsde benzine nogmaals accijns wordt geheven. Voor de berekening van de hoeveelheid van de al in de heffing van accijns betrokken benzine sluit het Hof aan bij de berekeningswijze van de kortingsregeling die heeft gegolden volgens de per 1 januari 2016 ingetrokken goedkeuring van de staatssecretaris van Financiën. De staatssecretaris van Financiën heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Volgens A-G Ettema verplicht het Unierecht de lidstaten niet een vrijstelling of teruggaaf van accijns te verlenen in een geval als dit. Wel geeft het de lidstaten een bevoegdheid accijns op verzoek terug te geven of kwijt te schelden. Omdat aan belanghebbende een vergunning agp is verleend voor de vervaardiging van minerale oliën en de benzinedamp binnen haar agp wordt gebracht, zou de teruggaafregeling van artikel 71(1)d WA in het geval van belanghebbende soelaas kunnen bieden. Het product dat binnen de agp wordt gebracht moet dan een minerale olie zijn. Dat is zo indien het product valt binnen de omschrijving van artikel 25 WA. De A-G meent dat de zaak moet worden verwezen naar een ander gerechtshof voor een onderzoek naar de vraag hoe de benzinedamp is samengesteld. Als de uitkomst van dit onderzoek is dat de damp een minerale olie is als bedoeld in artikel 25 WA, kan de teruggaafregeling van artikel 71(1)d WA toepassing vinden. Het betoog van de Staatssecretaris dat teruggaaf op grond van die bepaling niet mogelijk is als de damp onder postonderverdeling 2711 29 00 of postonderverdeling 2710 11 90 valt omdat het accijnstarief voor dat accijnsgoed nihil is, kan volgens de A-G niet als juist worden aanvaard. Voor toepassing van de teruggaafregeling gaat het slechts erom of een accijnsgoed binnen de agp wordt gebracht waarvoor eerder accijns is geheven. Zij bepleit een uitleg van de teruggaafregeling die meebrengt dat teruggaaf ook mogelijk is indien een minerale olie binnen de agp wordt gebracht die is ontstaan of voortgekomen uit een andere minerale olie waarvoor in het verleden accijns is voldaan. De ingeslagen minerale olie hoeft dan niet een product is te zijn van dezelfde GN-code als de minerale olie waarvoor eerder accijns is voldaan, als beide soorten maar minerale oliën zijn als bedoeld in artikel 25 WA. Wel kan deze benadering tot bewijsproblemen aanleiding geven bij de berekening van het bedrag aan accijns dat in het verleden is voldaan voor de ongelode lichte olie waaruit de gedurende een tijdvak in de agp gebrachte damp afkomstig is, die A-G Ettema aan het slot van haar conclusie belicht.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03749
Datum 30 november 2020
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Accijns januari 2016
Nr. Gerechtshof BK-18/01075 en 18/01076
Nr. Rechtbank SGR 17/3049
CONCLUSIE
C.M. Ettema
in de zaak van
de staatssecretaris van Financiën
tegen
[X] B.V.
1. Inleiding
Algemeen
1.1
Tot 1 januari 2016 gold op grond van een besluit van de staatssecretaris van Financiën de zogenoemde dampretourregeling.1.Ter voorkoming van dubbele heffing voorzag deze regeling in een teruggaaf van accijns voor uit veraccijnsde benzine teruggewonnen damp die wordt gebruikt als grondstof voor de vervaardiging van (onder meer) benzine. De dampretourregeling is op 1 januari 2016 ingetrokken.2.In deze procedure is aan de orde of op grond van de wettelijke bepalingen recht bestaat op teruggaaf van accijns voor de teruggewonnen benzinedamp die wordt ingeslagen in een accijnsgoederenplaats (agp).
Feiten en geding in feitelijke instanties
1.2
Belanghebbende is een in Nederland gevestigde onderneming die zich bezighoudt met de productie, opslag, distributie en handel van en in minerale oliën. Zij produceert onder meer ongelode lichte olie (benzine) en levert die aan diverse tankstations in Nederland. Belanghebbende beschikt over een vergunning voor een agp. In januari 2016 heeft zij ter zake van de uitslag van benzine uit de agp accijns voldaan op aangifte. Tegen de voldoening op aangifte heeft belanghebbende bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf.
1.3
Bij de levering van de benzine vindt verdamping van de benzine plaats, met name in de opslagtanks van de tankstations en in de tanks van de auto’s van klanten van de tankstations. De benzinedamp uit de auto’s van klanten wordt bij het tanken verdreven en teruggevoerd in de opslagtanks van de tankstations en samen met de verdampte benzine uit die opslagtanks verdreven en teruggevoerd in de tankwagens van belanghebbende bij de aflevering van nieuwe benzine. Zij voldoet aan de verplichting ingevolge de milieuwetgeving de benzinedamp maximaal in te zamelen. Met behulp van dampretoursystemen en dampterugwinningsinstallaties wordt benzine in vloeibare vorm verkregen.
1.4
Tot 1 januari 2016 gold een goedkeuring van de staatssecretaris van Financiën ter ondervanging van de meermalige accijnsheffing bij de uitslag van de in de agp in vloeibare vorm teruggebrachte benzinedamp. Op grond van deze goedkeuring mocht een korting worden toegepast van 1,7 liter per 1000 liter bij een temperatuur van 15ºC. De korting werd toegepast op de uit de agp uitgeslagen ongelode lichte olie. Deze goedkeuring was ook vastgelegd in de vergunning van belanghebbende. De zogenoemde dampretourregeling is per 1 januari 2016 ingetrokken en de vergunning van belanghebbende is aangepast in die zin dat geen gebruik meer mag worden gemaakt van de kortingsregeling.
1.5
Belanghebbende meent dat zij ook na 1 januari 2016 recht heeft op teruggaaf van accijns voor de damp die zij binnen haar agp heeft gebracht.3.De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de voldoening op aangifte over de maand januari 2016 afgewezen. Het tegen die uitspraak ingestelde beroep heeft de rechtbank Den Haag ongegrond verklaard.4.
1.6
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Het Hof heeft belanghebbende in het gelijk gesteld en de op aangifte voldane accijns met 0,17 percent verminderd.5.
1.7
Het Hof heeft overwogen dat het uit de door belanghebbende ingezamelde retourdamp in vloeibare vorm teruggebrachte product feitelijk is te vereenzelvigen met ter zake van een eerdere uitslag uit de agp veraccijnsde benzine. Ongeacht de verschijningsvorm van wat door belanghebbende in de agp wordt ingeslagen (vloeibaar of in dampvorm) is de substantie, juist ook qua aanwendingsmogelijkheden en gebruikskenmerken, te karakteriseren als (al veraccijnsde) benzine. Dit brengt naar ’s Hofs oordeel met zich dat het telkens heffen van accijns over de volledige hoeveelheid uit de agp uitgeslagen benzine leidt tot een voor een deel rechtens ongeoorloofde meermalige belasting. Naar het oordeel van het Hof staan nationale en Unierechtelijke accijnsregelingen, gelet op doel en strekking, in een geval als dit niet toe dat over al veraccijnsde benzine nogmaals accijns wordt geheven.
1.8
Voor de berekening van de hoeveelheid van de al in de heffing van accijns betrokken benzine sluit het Hof aan bij de berekeningswijze van de kortingsregeling die heeft gegolden volgens de per 1 januari 2016 ingetrokken goedkeuring van de staatssecretaris van Financiën.
1.9
Bij het Hof speelt nog een geschilpunt over de wijziging van de vergunning van belanghebbende. Omdat dit geschilpunt in cassatie niet meer terugkomt, besteed ik hieraan verder geen aandacht in deze conclusie.
Het geding in cassatie
1.10
De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en stelt twee middelen voor.
1.11
Middel I voert aan dat het oordeel van het Hof als hiervoor vermeld in onderdeel 1.7 rechtens niet juist is. Het eerste onderdeel van het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de retourdamp is te karakteriseren als benzine. Volgens het middel heeft retourdamp niet de samenstelling van gangbare motorbenzine. Voor retourdamp is in de Wet op de accijns (de WA) geen accijnstarief vastgesteld zodat de inslag ervan niet tot een teruggaaf kan leiden. Het middelonderdeel wijst erop dat als de uitspraak van het Hof wordt gevolgd, dit kan leiden tot misbruik.
Het tweede onderdeel van middel I richt zich tegen het oordeel van het Hof dat het telkens heffen van accijns over de volledige hoeveelheid uit de agp uitgeslagen benzine leidt tot een voor een deel rechtens ongeoorloofde meermalige belasting. Volgens de toelichting op het middel heeft het Hof ten onrechte niet inzichtelijk gemaakt welke specifieke nationale en Unierechtelijke accijnsregelingen niet toestaan dat telkens accijns kan worden geheven over de volledige hoeveelheid uit de agp uitgeslagen benzine.
1.12
Middel II richt zich tegen ’s Hofs oordeel dat voor de berekening van de hoeveelheid van de al in de heffing van accijns betrokken benzine kan worden aangesloten bij een forfaitaire berekeningsmethode van een ingetrokken beleidsregel, zonder daartoe specifiek bewijs van belanghebbende te verlangen omtrent de omvang van de vermeende dubbele belasting.
1.13
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Staatssecretaris heeft afgezien van het indienen van een conclusie van repliek.
1.14
In hoofdstuk 2 van deze conclusie ga ik eerst na of het telkens heffen van accijns over de volledige hoeveelheid uit de agp uitgeslagen benzine tot een rechtens ongeoorloofde meermalige belasting leidt. Omdat ik tot de slotsom kom dat dit niet het geval is, beoordeel ik vervolgens of ingevolge de WA recht bestaat op teruggaaf van accijns. Tot slot ga ik na of het Hof mocht aansluiten bij de forfaitaire berekeningsmethode van de afgeschafte dampretourregeling.
1.15
Ik concludeer dat beide middelen terecht zijn voorgesteld. Het oordeel van het Hof dat de retourdamp is te vereenzelvigen met benzine berust mijns inziens op een onjuiste rechtsopvatting. Een verwijzingshof zal moeten beoordelen of de benzinedamp een accijnsgoed is. Het Hof heeft voorts ten onrechte dan wel onvoldoende gemotiveerd geoordeeld dat voor de berekening van de hoeveelheid van de al in de heffing van accijns betrokken benzine kan worden aangesloten bij de forfaitaire berekeningsmethode. Ook op dit punt zal de zaak moeten worden verwezen.
1.16
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond te verklaren.
2. Beoordeling van de middelen
De WA
2.1
Artikel 1(1) WA bepaalt dat onder de naam accijns een belasting wordt geheven van – voor zover hier van belang - minerale oliën. Voor de invulling van het begrip minerale oliën sluit de WA aan bij de Gecombineerde Nomenclatuur (GN) die wordt gehanteerd in het douanerecht. De WA geeft hiermee uitvoering aan artikel 1 van richtlijn 2008/118/EG6.dat bepaalt dat accijns wordt geheven over – onder meer – energieproducten vallende onder richtlijn 2003/96/EG7.. De accijns wordt verschuldigd ter zake van de uitslag tot verbruik van de in lid 1 genoemde goederen (artikel 1(2) WA).
2.2
Volgens artikel 1a(1)m WA, zoals deze bepaling luidde in het onderhavige tijdvak, wordt onder GN-code verstaan de code als bedoeld in verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, zoals deze luidt - indien het minerale oliën betreft - op 1 januari 2002. De WA geeft daarmee uitvoering aan artikel 2(5) van richtlijn 2003/96/EG waarin met zoveel woorden hetzelfde is bepaald.
2.3
De versie van de GN zoals deze luidt op 1 januari 2002 is te vinden in verordening (EG) nr. 2031/2001 van de Commissie van 6 augustus 2001.8.
2.4
Artikel 25(1) WA verstaat onder minerale oliën de producten van de in die bepaling opgesomde GN-codes. De in het tweede lid van die bepaling genoemde producten worden mede als minerale oliën aangemerkt.
2.5
Artikel 26 WA definieert de onderscheiden soorten minerale oliën en in artikel 27(1) WA is voor elke soort een tarief vastgesteld. Minerale oliën waarvoor niet een accijnstarief is vermeld, worden onder voorwaarden aan de accijns onderworpen naar het voor de gelijkwaardige brandstof of motorbrandstof geldende tarief (artikel 28(1) WA).
2.6
Onder voorwaarden bestaat recht op teruggaaf van accijns. Teruggaafregelingen zijn opgenomen in de artikelen 69a tot en met 71i WA. Voor deze zaak zijn de teruggaafregelingen van artikel 71 WA van belang en in het bijzonder die van het eerste lid onder de letters a en d. De bedoelde bepalingen luiden als volgt:
“1. Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen wordt op verzoek teruggaaf van accijns verleend voor accijnsgoederen die:
a. zijn verloren gegaan;
(…)
d. zijn gebracht binnen een accijnsgoederenplaats die voor dat soort accijnsgoed als zodanig is aangewezen;”
Enkele opmerkingen over de geschilpunten in hoger beroep
2.7
Belanghebbende heeft in (hoger) beroep het standpunt ingenomen dat zij recht heeft op teruggaaf van accijns ingevolge de letters a of d van artikel 71(1) WA. De Inspecteur meent dat belanghebbende dat recht niet heeft. Zoals ik het zie, heeft het Hof, anders dan de Rechtbank, belanghebbendes beroep op deze teruggaafregelingen niet behandeld. Naast de in cassatie niet meer in geschil zijnde vraag over de wijziging van de agp-vergunning, heeft het Hof enkel de vraag behandeld of belanghebbende accijns verschuldigd is ter zake van de uitslag van de in de agp aanwezige uit benzinedamp teruggewonnen benzine. Ik verwijs naar onderdeel 4 van de bestreden uitspraak:
“4.1. In hoger beroep houdt partijen in het bijzonder het antwoord op de vraag verdeeld, net als voor de Rechtbank, of belanghebbende accijns is verschuldigd ter zake van de uitslag van de in de AGP aanwezige uit benzinedamp teruggewonnen benzine. Belanghebbende beantwoordt de vraag ontkennend, met dien verstande dat de vóór 1 januari 2016 bestendig toegepaste verliesnorm van 1,7 liter per 1000 liter bij een temperatuur van 15ºC of een ander in goede justitie door het Hof te bepalen forfaitaire hoeveelheid benzine buiten de heffing van accijns moet blijven. De Inspecteur beantwoordt de vraag bevestigend. Voorts is in geschil of de Inspecteur terecht is overgegaan tot wijziging van de AGP-vergunning in die zin dat de goedkeurende regeling ter voorkoming van de meermalige accijnsheffing is komen te vervallen.
4.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.”
2.8
Ik leid uit deze passages af dat het Hof zich bewust is geweest dat partijen niet enkel de in onderdeel 2.7 vermelde vraag verdeeld houdt, maar het niettemin niet nodig heeft geacht de andere (primaire en subsidiaire) geschilpunten onder punt 4 van zijn uitspraak te vermelden, vermoedelijk omdat het belanghebbende op het wel vermelde punt gelijk heeft gegeven.
2.9
Middel I, dat opkomt tegen ’s Hofs oordeel dat belanghebbende geen accijns is verschuldigd ter zake van de uitslag van uit benzinedamp teruggewonnen benzine, zal ik hierna eerst behandelen.
Beoordeling onderdeel 1 van middel I
2.10
Het Hof heeft geoordeeld dat nationale en Unierechtelijke accijnsregelingen, gelet op doel en strekking, niet toestaan dat over al veraccijnsde benzine nogmaals accijns wordt geheven. In cassatie klaagt de Staatssecretaris erover dat het Hof in zijn uitspraak niet vermeldt welke nationale en Unierechtelijke accijnsregeling dit niet zouden toestaan. Die klacht is terecht.
2.11
Volgens artikel 8:77(2) Awb, welke bepaling ook van toepassing is op het hoger beroep,9.moet de rechter bij gegrondverklaring van het beroep, in zijn uitspraak vermelden welke geschreven of ongeschreven rechtsregel of welk algemeen rechtsbeginsel naar zijn oordeel is geschonden. Middel I is in zoverre terecht voorgesteld. Hierna ga ik na of dit ook tot cassatie moet leiden.
Leidt het telkens heffen van accijns tot een rechtens ongeoorloofde meermalige belasting (onderdeel 2 van middel I)?
2.12
In de punten 30 en 31 van de considerans van richtlijn 2008/118/EG is vermeld dat in bepaalde situaties dubbele belastingheffing moet worden voorkomen. Het gaat dan om belangenconflicten tussen lidstaten bij het overbrengen van accijnsgoederen (punt 30) en het gebruik van fiscale merktekens of nationale herkenningstekens (punt 31) die niet tot dubbele heffing mogen leiden.
2.13
In richtlijn 2008/118/EG zelf is echter geen bepaling opgenomen die inhoudt dat dubbele accijnsheffing in geen geval is toegestaan of dat bij dubbele heffing een teruggaaf dient plaats te vinden.
2.14
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) heeft met betrekking tot richtlijn 92/12/EEG10., de voorganger van richtlijn 2008/118/EG, geoordeeld dat de gemeenschapswetgever van de voorkoming van dubbele heffing geen absoluut beginsel heeft gemaakt. Het betreft de zaak BATIG.11.Het gaat in die zaak om een Ierse ondernemer die in Duitsland fiscale merktekens heeft gekocht voor sigaretten die in Ierland waren vervaardigd en die voor de Duitse markt bestemd waren. Nadat de merktekens op de pakjes waren aangebracht, zijn de sigaretten gestolen uit de haven in Dublin. De ondernemer heeft aan de Ierse douaneadministratie accijns betaald wegens de onttrekking van de sigaretten aan de schorsingsregeling in Ierland. Vervolgens verzocht zij om teruggaaf van het bedrag dat was betaald voor de afname van de fiscale merktekens, maar de Duitse douaneautoriteiten hebben die teruggaaf geweigerd. Het Hof van Justitie oordeelde dat richtlijn 92/12/EEG zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat volgens welke het aankoopbedrag voor fiscale merktekens niet wordt terugbetaald. In zijn arrest overwoog het Hof van Justitie onder meer:
“55 Voorts zij vastgesteld dat, hoewel richtlijn 92/12 daadwerkelijk de harmonisatie van de wijze van heffing van accijnzen beoogt door een tweeledig doel na te streven van daadwerkelijke heffing van de accijnzen in een enkele lidstaat – waar de uitslag tot verbruik plaatsvindt –, de gemeenschapswetgever van de voorkoming van dubbele heffing geen absoluut beginsel heeft gemaakt.
(…)
57 Uit deze bepaling vloeit voort dat, wanneer de belastingautoriteiten van de lidstaat van afgifte van de fiscale merktekens de vernietiging van deze merktekens niet kunnen constateren, de producten waarop deze merktekens zijn aangebracht, aanleiding geven tot betaling van accijns niet alleen in de lidstaat waar ze tot verbruik zijn uitgeslagen, maar ook in de lidstaat van bestemming voor verbruik. Met deze bepaling heeft de gemeenschapswetgever de preventie van misbruik en fraude een groter belang toegemeten dan het beginsel van heffing in een enkele lidstaat.
2.15
Een vergelijkbaar geval betreft de zaak die heeft geleid tot het arrest Heintz van Landewijck12.waar het ging om de verdwijning van accijnszegels voor sigaretten voordat zij op de verpakkingen waren aangebracht. Ook hier oordeelde het Hof van Justitie dat richtlijn 92/12/EEG zich niet verzet tegen een regeling die niet voorziet in een teruggaaf wanneer accijnszegels zijn verdwenen.
2.16
De voorkoming van dubbele accijnsheffing is volgens staande jurisprudentie van het Hof van Justitie derhalve geen absoluut beginsel.13.Voor het geval van belanghebbende brengt dit mee dat slechts dan geen heffing van accijns over de uit benzinedamp gewonnen benzine plaatsvindt als hiervoor in een Unierechtelijke bepaling of in de WA een voorziening is getroffen, zoals een vrijstelling of een teruggaafregeling.
2.17
Het Unierecht verplicht de lidstaten niet een vrijstelling of teruggaaf van accijns te verlenen in een geval als dit. Wel geeft het de lidstaten een bevoegdheid accijns op verzoek terug te geven of kwijt te schelden.
2.18
Een en ander volgt uit het bepaalde in artikel 11 richtlijn 2008/118/EG. Ingevolge deze bepaling kunnen de lidstaten naast (i) de in artikel 33(6), artikel 36(5) en artikel 38(3) bedoelde gevallen, en (ii) de gevallen als bepaald in de in artikel 1 richtlijn 2008/118/EG genoemde richtlijnen, teruggaaf verlenen (iii) op verzoek van een betrokken persoon.14.In de tweede alinea is bepaald dat de teruggaaf of kwijtschelding geen aanleiding geeft tot andere vrijstellingen dan die waarin wordt voorzien bij artikel 12 en bij de in artikel 1 genoemde richtlijnen.
2.19
Ad (i) De bedoelde gevallen betreffen situaties waarin door twee lidstaten accijns wordt geheven. Van een dergelijk geval is hier geen sprake.15.
Ad (ii) Voor minerale oliën gaat het om richtlijn 2003/96/EG. In artikel 14 van laatstgenoemde richtlijn zijn vrijstellingen opgenomen voor energieproducten die de lidstaten moeten toepassen en in de artikelen 15-19 die zij kunnen toepassen. In die richtlijn is niet een (verplichte) vrijstelling of teruggaafregeling16.opgenomen voor de onderhavige situatie.
Ad (iii) De bevoegdheid op verzoek de accijns terug te geven of kwijt te schelden geldt voor situaties zoals vast te stellen door de lidstaten. Deze bepaling geeft de lidstaten de bevoegdheid voor andere dan de ad(i) en ad(ii) bedoelde gevallen een teruggaafregeling in te voeren of te handhaven.
2.20
Beoordeeld moet worden of Nederland zelf een regeling heeft getroffen die in dit geval moet leiden tot teruggaaf of vermindering van de betaalde accijns.
Nationale teruggaafregelingen
2.21
Zoals gezegd zijn in de WA teruggaafregelingen opgenomen in de artikelen 69a tot en met 71i. Belanghebbende heeft in (hoger) beroep het standpunt ingenomen dat zij recht heeft op teruggaaf ingevolge artikel 71(1) a of d WA.
2.22
Voor de toepassing van artikel 71(1)a WA moeten de accijnsgoederen waarvoor teruggaaf wordt verzocht, verloren zijn gegaan. Deze bepaling is hier niet van toepassing. Weliswaar verdampt de benzine en zou deze verloren gaan als de damp niet wordt opgevangen, maar in het geval van belanghebbende staat vast dat zij de benzinedamp inzamelt en terugvoert naar haar agp. Het is dus niet zo dat er iets verloren gaat en als dat al zo zou zijn, kan worden afgevraagd of dat is te wijten aan overmacht of ongeval (zie artikel 28(3) Uitvoeringsbesluit accijns). Als dat al het geval is, is artikel 71(1)a WA toch niet van toepassing, omdat in de onderhavige procedure naar aanleiding van een bezwaar tegen een op aangifte voldaan bedrag niet beoordeeld kan worden of een verzoek om teruggaaf moet worden ingewilligd.
2.23
Dit laatste geldt niet voor de toepassing van artikel 71(1)d WA. In artikel 31(2) Uitvoeringsbesluit accijns is namelijk bepaald dat de vergunninghouder het bedrag waarvoor aanspraak op teruggaaf wordt gemaakt in mindering brengt op het bedrag dat hij ingevolge artikel 53 WA op aangifte moet voldoen over het tijdvak waarin de desbetreffende accijnsgoederen binnen zijn accijnsgoederenplaats zijn gebracht. De vergunninghouder hoeft bij deze regeling dus geen afzonderlijk verzoek om teruggaaf in te dienen.
2.24
Artikel 71(1)d WA is in de wetsgeschiedenis als volgt toegelicht:17.
“Onderdeel d voorziet in de mogelijkheid op verzoek teruggaaf van de accijns te verlenen voor een accijnsgoed dat wordt gebracht binnen een accijnsgoederenplaats die voor dat soort accijnsgoed als zodanig is aangewezen. Deze teruggaafmogelijkheid heeft tot doel te voorkomen dat dergelijke accijnsgoederen twee maal aan accijnsheffing worden onderworpen. Er wordt immers opnieuw accijns verschuldigd bij de uitslag van dat accijnsgoed uit die accijnsgoederenplaats. Te noemen valt de inslag van suiker uit het vrije verkeer in een accijnsgoederenplaats voor alcoholvrije dranken. Bij de uitslag van de alcoholvrije dranken wordt accijns geheven over de suiker in de dranken.”
2.25
De Hoge Raad heeft in 2012 beslist, en in 2019 herhaald, dat het bij toepassing van artikel 71(1) WA gaat om teruggaaf van het bedrag aan accijns dat voor de desbetreffende producten in het verleden – door de belanghebbende of door een ander – is voldaan.18.In de zaak die tot het arrest uit 2012 heeft geleid ging het om een partij alcoholhoudende dranken die de belanghebbende uit haar agp had uitgeslagen en ter zake waarvan zij accijns had voldaan naar het op het tijdstip van de uitslag geldende accijnstarief. Nadat de belanghebbende een deel van die partij na een accijnsverhoging weer binnen haar agp had gebracht, rees de vraag of de teruggaaf moest plaatsvinden naar het tarief dat gold op het tijdstip waarop de dranken binnen de agp werden gebracht of naar het (lagere) tarief dat voor die producten daadwerkelijk is voldaan. De Hoge Raad oordeelt het laatste en overweegt onder meer:
“3.4 (…) De teruggaaf die is voorzien in artikel 71, lid 1, van de Wet ziet op de teruggaaf van precies het bedrag aan accijns dat voor de desbetreffende producten in het verleden - door de belanghebbende of een ander - is voldaan. Een andere uitleg zou niet in overeenstemming zijn met artikel 22, lid 5, van [Richtlijn nr. 92/12/EEG]. (…)”
2.26
De belanghebbende in de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad uit 2019 had ter gelegenheid van de inslag van een partij alcoholhoudende dranken in een agp een bedrag aan accijns in mindering gebracht dat volgens haar eerder voor de desbetreffende partij dranken was betaald. De inspecteur heeft de accijns nageheven op de grond dat de facturen vals waren en niet eerder accijns was voldaan. De Hoge Raad overweegt, met verwijzing in een voetnoot naar het hiervoor genoemde arrest uit 2012, onder meer:
“Op grond van artikel 71, lid 1, aanhef en letter d, van de Wet wordt onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen op verzoek teruggaaf van accijns verleend voor accijnsgoederen die zijn gebracht binnen een accijnsgoederenplaats die voor dat soort accijnsgoed als zodanig is aangewezen. Het gaat bij toepassing van artikel 71, lid 1, van de Wet om teruggaaf van het bedrag aan accijns dat voor de desbetreffende producten in het verleden – door de belanghebbende of door een ander – is voldaan.”19.
2.27
Uit deze arresten volgt dat teruggaaf wordt verleend van de accijns die eerder voor de desbetreffende producten is voldaan. Voor toepassing van de teruggaafregeling is niet van belang wat het voor het accijnsgoed geldende accijnstarief is op het moment dat het accijnsgoed wordt ingeslagen.
2.28
Een verschil met het arrest uit 2012 is dat de Hoge Raad niet expliciet overweegt dat de uitleg die hij geeft aan artikel 71 WA richtlijnconform is. Daar moeten mijns inziens verder geen consequenties aan worden verbonden. De bepaling waarnaar de Hoge Raad in zijn arrest uit 2012 verwijst (artikel 22(5) richtlijn 92/12/EEG) is niet overgenomen in richtlijn 2008/118/EG. De laatstgenoemde richtlijn biedt de lidstaten in artikel 11 de bevoegdheid teruggaaf te verlenen van accijns, maar bepaalt niet met zoveel woorden dat de lidstaten zorgen dat de teruggaaf van de accijns niet hoger is dan het daadwerkelijk voldane bedrag. Men zou kunnen menen dat de in artikel 11 richtlijn 2008/118/EG gebezigde woorden ‘teruggaaf’ en ‘kwijtschelding’ al impliceren dat niet meer wordt teruggeven dan is betaald dan wel niet meer wordt kwijtgescholden dan is gevorderd.
2.29
Of belanghebbende ingevolge artikel 71(1)d WA een bedrag in mindering mag brengen op het bedrag dat zij op aangifte heeft voldaan, hangt af van het antwoord op de vraag of het ingeslagen product een accijnsgoed is dat wordt gebracht binnen een agp die voor dat soort accijnsgoed als zodanig is aangewezen. Artikel 1a(1) WA definieert ‘accijnsgoed’ als een goed als bedoeld in artikel 1 WA. Ingevolge letter e van artikel 1(1) zijn minerale oliën accijnsgoederen.
2.30
Uit de stukken van het geding volgt dat aan belanghebbende een vergunning agp is verleend voor de vervaardiging van minerale oliën.20.De teruggaafregeling van artikel 71(1)d WA zou in dit geval dus in principe toepassing kunnen vinden als het product dat binnen de agp wordt gebracht een minerale olie is. Dat is zo indien het product valt binnen de omschrijving van artikel 25 WA.
2.31
Volgens de Staatssecretaris dient de retourdamp te worden ingedeeld onder postonderverdeling 2711 29 00 of 2710 11 90. Belanghebbende meent daarentegen dat de damp moet worden ingedeeld onder postonderverdeling 2710 11 45. Omdat artikel 25(1) WA onder meer onder minerale olie verstaat de producten van GN-codes 2710 en 2711 (m.u.v. aardgas) en voor zover mij bekend niet is gesteld dat de damp moet worden beschouwd als aardgas, lijken partijen het eens dat de retourdamp een minerale olie is als bedoeld in artikel 25 WA. Of partijen daarbij uitgaan van een juiste rechtsopvatting vergt een beoordeling van feitelijke aard die het Hof niet heeft uitgevoerd. Hiervoor zou de zaak moeten worden verwezen naar een ander hof. Voor het vervolg van deze conclusie, veroorloof ik mij enkele bespiegelingen over (de uitkomst van) die beoordeling.
2.32
De GN-codes van post 2710 luiden op 1 januari 2002 voor zover hier van belang als volgt:
“2710 Aardolie en olie uit bitumineuze mineralen, andere dan ruwe; preparaten die 70 of meer gewichtspercenten aardolie of olie uit bitumineuze mineralen bevatten en waarvan het karakter door deze olie wordt bepaald, elders genoemd noch elders onder begrepen; afvalolie:
- aardolie en olie uit bitumineuze mineralen (andere dan ruwe) en preparaten die 70 of meer gewichtspercenten aardolie of olie uit bitumineuze mineralen bevatten, elders genoemd noch elders onder begrepen en waarvan het karakter door deze olie wordt bepaald, andere dan afvalolie:
- - lichte oliën en preparaten:
- - - bestemd voor ander gebruik:
- - - - andere:
- - - - - motorbenzine:
- - - - - - andere, met een loodgehalte van:
- - - - - - - niet meer dan 0,013 g/l:
2710 11 41 - - - - - - - - met een octaangehalte (RON) van minder dan 95
2710 11 45 - - - - - - - - met een octaangehalte (RON) van 95 of meer doch minder dan 98
2710 11 49 - - - - - - - - met een octaangehalte (RON) van 98 of meer”
2.33
De GS-toelichting op post 2710, voor zover hier relevant, luidt:21.
“The heading includes:
(A) Topped crudes ” (where certain lighter fractions have been removed by distillation), as well as light, medium and heavy oils obtained in more or less broad fractions by the distillation or refining of crude petroleum oils or of crude oils obtained from bituminous minerals. These oils, which are more or less liquid or semi-solid, consist predominantly of non-aromatic hydrocarbons such as paraffinic, cyclanic (naphthenic).”
2.34
Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat in het belang van de rechtszekerheid en van een gemakkelijke controle het beslissende criterium voor de tariefindeling van goederen in beginsel moet worden gezocht in de objectieve kenmerken en eigenschappen ervan, zoals deze in de tekst van de GN-posten en van de aantekeningen op de afdelingen of de hoofdstukken zijn omschreven.22.
2.35
De toelichtingen op het Geharmoniseerd Systeem van de Wereld Douane Organisatie (de WDO) en de toelichtingen van de Commissie op de GN zijn niet bindend, maar toch belangrijke instrumenten ter verzekering van de uniforme toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief.23.
2.36
Het is tevens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat de bestemming van het goed een objectief indelingscriterium kan zijn bij de indeling, wanneer de bestemming inherent is aan het product en de inherentie kan worden beoordeeld aan de hand van de objectieve kenmerken en eigenschappen ervan. De bestemming is enkel een relevant criterium indien de indeling niet uitsluitend op basis van de objectieve kenmerken en eigenschappen van het product kan worden verricht.
2.37
Blijkens de bewoordingen worden onder de onderverdelingen 2710 11 41 tot met 2710 11 49 ingedeeld motorbenzine met laag loodgehalte en een bepaald octaangehalte. Een objectieve eigenschap van motorbenzine is dat het vloeibaar is. Dit blijkt ook uit de GS-toelichting die ik hiervoor heb opgenomen: “These oils, which are more or less liquid or semi-solid (…)”.
2.38
Het product dat binnen de agp van belanghebbende wordt gebracht is dampvormig.24.Volgens de natuurkunde worden traditioneel drie ‘aggregatietoestanden’ of ‘fasen’ van een stof onderscheiden: een vaste fase, een vloeibare fase en een gasvormige fase.25.Door de temperatuur of de druk van een stof te veranderen, kan deze van fase veranderen.26.Aangezien damp geen vaste of vloeibare stof is, is de damp een gas.
2.39
De retourdamp kan daarom mijns inziens niet met algemene indelingsregel 1 worden ingedeeld in de hiervoor vermelde postonderverdelingen (2710 11 41 tot met 2710 11 49). Deze indelingsregel luidt als volgt:
“De tekst van de opschriften van de afdelingen, van de hoofdstukken en van de onderdelen van hoofdstukken wordt geacht slechts als aanwijzing te gelden; voor de indeling zijn wettelijk bepalend de bewoordingen van de posten en de aantekeningen op de afdelingen of op de hoofdstukken en - voorzover dit niet in strijd is met de bewoordingen van bedoelde posten en aantekeningen - de navolgende regels.”
2.40
Uit de stukken maak ik op dat de retourdamp bestaat uit bestanddelen die ook voorkomen in motorbenzine en dat deze bestanddelen zijn vermengd met lucht (stikstof en zuurstof). Voor mengsels kent de GN bijzondere indelingsregels, te weten de algemene indelingsregels 2b en 3. Deze luiden voor zover hier relevant:
“2. b) Onder een in een post vermelde stof wordt niet alleen verstaan die stof in zuivere staat, doch ook vermengd of verbonden met andere stoffen. Evenzo worden onder werken van een genoemde stof niet alleen verstaan die werken die geheel uit die stof bestaan, doch ook werken die gedeeltelijk uit die stof bestaan. De vorenbedoelde mengsels en samengestelde werken worden ingedeeld met inachtneming van de onder 3 vermelde beginselen.
3. Indien goederen met toepassing van het bepaalde onder 2 b) of om enige andere reden vatbaar zijn voor indeling onder twee of meer posten, geschiedt de indeling als volgt:
a) (…)
b) mengsels, werken die zijn samengesteld uit of met verschillende stoffen dan wel zijn vervaardigd door samenvoeging van verschillende goederen, zomede goederen in stellen of assortimenten opgemaakt voor de verkoop in het klein, waarvan de indeling niet mogelijk is aan de hand van het bepaalde onder 3 a), worden ingedeeld naar de stof of naar het goed waaraan de mengsels, de werken, de stellen of de assortimenten hun wezenlijk karakter ontlenen, indien dit kan worden bepaald;
c) in de gevallen waarin de indeling aan de hand van het bepaalde onder 3 a) en 3 b) niet mogelijk is, wordt van de verschillende in aanmerking komende posten, de post toegepast die in volgorde van nummering het laatst is geplaatst.”
2.41
Mengsels worden ingedeeld naar de stof waaraan de mengsels hun wezenlijk karakter ontlenen. Het bepalen van de stof waaraan de retourdamp zijn wezenlijke karakter ontleent, vergt een feitelijke beoordeling die het Hof niet heeft uitgevoerd. Zoals hiervoor opgemerkt zou de zaak dan ook moeten worden verwezen naar een ander hof. Een verwijzing zou tot de volgende drie uitkomsten kunnen leiden.
2.42 (1)
(1) De retourdamp ontleent zijn wezenlijk karakter aan in de damp aanwezige gasvormige koolwaterstoffen. De damp zou dan onder postonderverdeling 2711 29 00 kunnen vallen.27.Deze post luidt namelijk:28.
“2711 Aardgas en andere gasvormige koolwaterstoffen:
- gasvormig:
(…)
2711 29 00 - - andere”
De retourdamp is in dat geval een minerale olie in de zin van artikel 25 WA, tenzij de damp als aardgas moet worden beschouwd.
2.43 (2)
(2) De retourdamp ontleent zijn wezenlijke karakter aan een andere stof.
2.44 (3)
(3) De stof waaraan de retourdamp zijn wezenlijke karakter ontleent, kan niet worden bepaald. In dat geval vindt de indeling plaats met behulp van algemene indelingsregel 3c. Deze regel bepaalt dat van de in aanmerking komende posten, de post wordt toegepast die in volgorde van nummering als laatst is geplaatst.
2.45
Als de uitkomst van dit onderzoek is dat de damp een minerale olie is als bedoeld in artikel 25(1) WA (voor uitkomst 1 is dat het geval als de damp niet als aardgas wordt beschouwd) en dus een accijnsgoed in de zin van artikel 1 WA, kan de teruggaafregeling van artikel 71(1)d WA op zich toepassing vinden. Valt de retourdamp onder postonderverdeling 2711 29 00 of postonderverdeling 2710 11 90, dan betoogt de Staatssecretaris dat teruggaaf op grond van artikel 71(1)d WA niettemin niet mogelijk is, omdat het accijnstarief voor dat accijnsgoed nihil is.29.Dat betoog kan echter niet als juist worden aanvaard. Voor toepassing van de teruggaafregeling gaat het slechts erom of een accijnsgoed in de agp wordt gebracht waarvoor eerder accijns is geheven. De teruggaaf vindt niet plaats naar het tarief dat geldt op het moment dat het accijnsgoed wordt ingeslagen in de agp (onderdeel 2.27).
2.46
Wel moet nog worden stilgestaan bij de omstandigheid dat bij alle genoemde uitkomsten de conclusie zou kunnen zijn dat een product binnen de agp wordt gebracht dat niet identiek is aan het product dat eerder is uitgeslagen (ongelode lichte olie van postonderverdeling 2710 11 45) en waarvoor accijns is voldaan.
2.47
Een strikte lezing van de in onderdeel 2.25 e.v. genoemde arresten uit 2012 en 2019 brengt mee voor het geval van belanghebbende dat de inslag van een minerale olie in de agp enkel tot een teruggaaf van accijns kan leiden, indien de accijns waarvoor teruggaaf wordt gevraagd is geheven voor een minerale van dezelfde GN-code. Indien moet worden geconcludeerd dat de retourdamp valt onder GN-code 2711 maar geen aardgas is, is de accijns bij die lezing in het verleden niet voldaan “voor de desbetreffende producten”, maar voor een ander product. Er wordt dan immers niet ongelode lichte olie van GN-code 2710 ingeslagen in de agp, maar een andere minerale olie als bedoeld in artikel 25 WA.
2.48
Een wat lossere lezing kan worden verdedigd door in ogenschouw te nemen dat de omstandigheden van de zaken die hebben geleid tot de genoemde arresten van de Hoge Raad duidelijk anders waren dan die van belanghebbende. Een lossere lezing zou voor dit geval kunnen meebrengen dat teruggaaf ook mogelijk is indien een accijnsgoed binnen de agp wordt gebracht dat is ontstaan of voortgekomen uit een accijnsgoed waarvoor in het verleden accijns is voldaan, als maar wordt voldaan aan de door artikel 71(1)d WA gestelde voorwaarde dat een accijnsgoed wordt gebracht binnen een accijnsgoederenplaats die voor dat soort accijnsgoed als zodanig is aangewezen. Wat de laatstbedoelde aanwijzing aangaat, moet het ingeslagen product in dit geval een minerale olie zijn als bedoeld in artikel 25 WA. Volgens deze lezing is het niet vereist dat de ingeslagen minerale olie een product is van dezelfde GN-code als de minerale olie waarvoor eerder accijns is voldaan. Indien de conclusie zou zijn dat de retourdamp valt onder GN-code 2711, niet zijnde aardgas, is dat product een minerale olie als bedoeld in artikel 25 WA en bestaat volgens deze lezing ingevolge artikel 71(1)d WA recht op teruggaaf van de accijns die eerder is voldaan voor de benzine van GN-code 2710 waaruit de damp is voortgekomen.
2.49
Ik ben een voorstander van de lossere lezing. Wel moet worden beseft dat deze benadering tot bewijsproblemen kan leiden bij de berekening van het bedrag aan accijns dat eerder is voldaan voor de ongelode lichte olie waaruit de gedurende een tijdvak in de agp gebrachte damp afkomstig is (zie hierna).
2.50
De Staatssecretaris heeft aangevoerd dat het verlenen van teruggaaf zou kunnen leiden tot misbruik en dat over dezelfde retourdamp mogelijk meermaals teruggaaf verkregen zou kunnen worden. De voorbeelden die de Staatssecretaris daarbij geeft miskennen dat volgens artikel 71(1)d WA teruggaaf alleen mogelijk is voor de accijns die eerder over het desbetreffende product is geheven (zie 2.27).
2.51
Ik kom tot de slotsom dat middel I terecht is voorgesteld. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven en de zaak moet worden verwezen.
2.52
Voor de beoordeling of belanghebbende een minerale olie als bedoeld in artikel 25 WA heeft ingeslagen, moet worden onderzocht hoe de retourdamp is samengesteld.
2.53
Indien het verwijzingshof tot de slotsom komt dat de retourdamp een minerale olie is als bedoeld in artikel 25 WA, en de Hoge Raad de uitleg van artikel 71(1)d WA volgens de door mij bepleite lezing bevestigt zodat bij inslag van de retourdamp in belanghebbendes agp ingevolge artikel 71(1)d WA recht bestaat op teruggaaf bestaat van accijns die in het verleden over de benzine is voldaan, wordt toegekomen aan de vraag hoe het bedrag van de teruggaaf moet worden bepaald.
Berekening teruggaaf
2.54
Ten einde de hoogte van de teruggaaf te kunnen bepalen, moet worden vastgesteld welk bedrag aan accijns belanghebbende in het verleden heeft voldaan voor de ongelode lichte olie waaruit de gedurende een tijdvak in de agp gebrachte damp afkomstig is. Omdat de accijns voor ongelode lichte olie ingevolge artikel 27(1)a WA wordt berekend naar een tarief per 1000 liter, is het voor het bepalen van de hoogte van de teruggaaf nodig vast te stellen met welke hoeveelheid al in de accijns betrokken ongelode lichte olie de in de agp teruggebrachte retourdamp correspondeert. De vraag is dus hoeveel liters ongelode lichte olie zijn verdampt en in dampvorm zijn opgevangen en teruggebracht naar de agp.
2.55
De last dit te bewijzen rust op belanghebbende. Zij stelt immers recht te hebben op een teruggaaf.
2.56
In artikel 31(1) Uitvoeringsbesluit accijns is een specifieke bepaling opgenomen met betrekking tot de bewijslast (cursivering van mijn hand):
“Teruggaaf van accijns voor accijnsgoederen die zijn gebracht binnen een accijnsgoederenplaats die voor dat soort accijnsgoed als zodanig is aangewezen, wordt verleend aan de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats waarnaar de goederen zijn overgebracht indien uit de administratie blijkt dat de goederen in zijn accijnsgoederenplaats zijn opgenomen.”
2.57
Nu deze bepaling eist dat uit de administratie ‘blijkt’ dat de goederen in de agp zijn opgenomen, moet belanghebbende aan de hand van haar administratie volledig bewijs leveren, dat wil zeggen op overtuigende wijze aantonen welke hoeveelheid ongelode lichte olie is verdampt en in dampvorm is opgevangen en teruggebracht naar de agp.30.
2.58
Dit voorschrift acht ik in overeenstemming met het bepaalde in artikel 11 richtlijn 2008/118/EG dat, zoals gezegd, de lidstaten vrij laat de teruggaaf te verbinden aan voorwaarden om elke vorm van fraude en misbruik te voorkomen.
2.59
Middel II komt op tegen het oordeel van het Hof dat het “- voor zover nodig in goede justitie - geen reden [ziet] af te wijken van de berekeningsmethode die heeft gegolden volgens de per 1 januari 2016 ingetrokken regeling van de staatssecretaris van Financiën.” Als het Hof aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd dat niet van belanghebbende kan worden verlangd dat zij aan de hand van haar administratie op overtuigende wijze aantoont dat de gestelde hoeveelheid accijnsgoederen in haar agp is opgenomen, berust het op een onjuiste rechtsopvatting. Het heeft de bewijslast dan immers onjuist verdeeld. Indien het Hof de bewijslast wel juist heeft verdeeld, is zijn oordeel in mijn optiek onvoldoende gemotiveerd. Dit brengt mee dat ook op dit punt verwijzing moet volgen.
2.60
Over de bewijslastverdeling merk ik nog het volgende op.
2.61
Belanghebbende heeft zich in (hoger) beroep op het standpunt gesteld dat voor de berekening van de teruggaaf kan worden aangesloten bij de forfaitaire berekening uit de dampretourregeling. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij aangevoerd dat in het verleden is gebleken dat het meten van de exacte hoeveelheid zeer moeilijk is. Uit de stukken van het geding kan worden afgeleid dat het uitgangspunt halverwege de jaren ’90, kort voor de introductie van een forfaitaire regeling, inderdaad was dat het meten van de exacte hoeveelheid ingeslagen damp niet goed mogelijk was.31.Dat uitgangspunt is ook in de medio 1997 ingevoerde dampretourregeling vermeld:
“4.14 Teruggaaf accijns van minerale olie voor benzinedamp
(…) Zonder ingrijpende technische voorzieningen is (..) niet vast te stellen hoeveel damp exact in een AGP wordt ingeslagen.
(…)
Forfaitaire hoeveelheid en teruggaafberekening
Voor het bepalen van hoeveelheden damp waarover teruggaaf kan worden verleend, kan worden uitgegaan van een forfait van 1,7 liter benzine per 1.000 L, bij een temperatuur van 15°C, uit de desbetreffende AGP tot verbruik uitgeslagen ongelode lichte olie. De teruggaaf wordt beperkt tot ongelode lichte olie die via een tankauto is uitgeslagen.
De teruggaaf van accijns wordt verleend naar het tarief voor ongelode lichte olie (met een researchoktaangetal van 95 of meer) als bedoeld in artikel 27, eerste lid, onderdeel a, van de wet naar de tarieven die van toepassing zijn op het moment van de uitslag tot verbruik uit de AGP.
(…)”
2.62
De onderhavige procedure gaat over de voldoening op aangifte van accijns en voorraadheffing over de maand januari 2016. Dat tijdvak ligt bijna twintig jaar na de introductie van de dampretourregeling. Uit de stukken wordt niet duidelijk of het in januari 2016 nog steeds niet goed mogelijk was de hoeveelheid in een agp ingeslagen retourdamp te meten.32.Als dat toen wel heel goed mogelijk was, bijvoorbeeld omdat de ingrijpende technische voorzieningen die een meting mogelijk maken inmiddels zijn aangebracht, zal belanghebbende – ten einde aan de op haar rustende bewijslast te kunnen voldoen – inzicht moeten geven in die metingen.
2.63
Als het in januari 2016 echter nog steeds zo was dat de hoeveelheid in een agp ingeslagen retourdamp zonder ingrijpende technische voorzieningen niet te meten was, ziet belanghebbende zich geconfronteerd met een bewijsprobleem. De vraag rijst dan hoe daarmee moet worden omgegaan. Indien belanghebbende heeft gekozen niet te investeren in technische voorzieningen die metingen mogelijk maken, ligt het in de rede de bewijsnood voor risico van belanghebbende te laten. Daar kan tegenin worden gebracht dat die uitkomst wellicht niet erg redelijk is, indien in aanmerking wordt genomen dat de dampretourregeling bijna twintig jaar heeft gegolden en de belanghebbenden op het eerste gezicht een vrij korte termijn is gegund om op de intrekking te anticiperen. Tegen dat argument kan weer worden ingebracht dat belanghebbende voor zover ik heb kunnen nagaan niet heeft aangevoerd dat bij de intrekking niet de nodige zorgvuldigheid in acht is genomen en uit de schriftelijke antwoorden naar aanleiding van het wetgevingsoverleg van 16 oktober 2015 over het Belastingplan 2016 bovendien zou kunnen worden afgeleid dat de branche al langer op de hoogte was.33.
2.64
Als moet worden geconcludeerd dat de bedoelde technische voorzieningen in januari 2016 nog immer kostbaar en onnauwkeurig zijn, zodat het uitgangspunt dat halverwege de jaren ’90 voor invoering van een forfaitaire regeling gold nog steeds geldt en dus sprake is van een onveranderde situatie, zou beredeneerd kunnen worden dat aan de bewijsvoering niet al te zware eisen mogen worden gesteld. Die redenering gaat mijns inziens enkel op als met de zwakkere vorm van bewijs ‘aannemelijk maken’ kan worden volstaan. Een redelijke verdeling van de bewijslast zou dan kunnen meebrengen dat de hoeveelheid damp zo goed als mogelijk wordt geschat en de inspecteur bij betwisting van de redelijkheid van de schatting aannemelijk maakt dat aan de hand van het forfait niet op een juiste wijze kan worden berekend hoeveel brandstof met 1 m3 retourdamp kan worden teruggewonnen. In dit geval eist artikel 31(1) Uitvoeringsbesluit accijns echter dat een en ander overtuigend wordt aangetoond. Als belanghebbende geen meetgegevens kan verstrekken, zal zij vermoedelijk niet aan die bewijslast kunnen voldoen.
Slotsom middel II
2.65
Middel II is terecht voorgesteld. Een verwijzingshof moet mijns inziens beoordelen of belanghebbende aan de hand van haar administratie overtuigend kan aantonen welke hoeveelheid ongelode lichte olie is verdampt en in dampvorm is opgevangen en teruggebracht naar de agp.
3. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën gegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑11‑2020
Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 26 juni 1997, VB97/457, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 30 november 2012, nr. BLKB2012/1557M, Scrt. 2012, nr. 25933, paragraaf 4.14.
Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 1 december 2015, nr. BLKB2015/1192M, Scrt. 2015, nr. 45343.
Het Hof heeft niet vastgesteld welk product in de agp wordt ingeslagen, de benzinedamp of de uit die damp teruggewonnen ongelode lichte olie. De Rechtbank heeft aangenomen dat de benzinedamp in de agp wordt gebracht (zie punt 4 van haar uitspraak). In de punten 7 en 8 van het beroepschrift in eerste aanleg merkt belanghebbende op dat de retourdamp (eerst) wordt teruggebracht naar de vloeibare vorm van ongelode lichte olie en vervolgens wordt ingeslagen in een agp. De Inspecteur neemt daartegenover het standpunt in dat het damp is die in de agp wordt ingeslagen; zie onder meer punt 3.4 van het verweerschrift in eerste aanleg. In antwoord op vragen van de Rechtbank heeft belanghebbende ter zitting geantwoord dat het terugwinnen plaatsvindt in de agp (p. 2 van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting). In hoger beroep gaat ook belanghebbende ervan uit dat de damp in de agp wordt ingebracht en daar vloeibaar wordt gemaakt (punt 9 en punt 13 van het hogerberoepschrift), maar is zij daarin niet geheel consequent (zie bijv. punt 25, onder a). Omdat in het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 7 december 2009, nr. CPP2009/2274M, Stcrt. 2009, nr. 19143 (paragraaf 3.2) is goedgekeurd dat de tankwagens geacht worden deel uit te maken van de agp en die goedkeuring ook is opgenomen in belanghebbendes vergunning (bijlage 9 van het verweerschrift in eerste aanleg), neem ik voor het vervolg van deze conclusie aan dat de Rechtbank en de Inspecteur terecht ervan uitgaan dat de damp in de agp wordt gebracht. Terzijde merk ik op dat belanghebbende in strijd zou handelen met het verbod om buiten de agp een accijnsgoed te produceren, als de ongelode lichte olie buiten de agp zou worden teruggewonnen.
Rechtbank Den Haag 4 oktober 2018, SGR 17/3049, niet gepubliceerd.
Gerechtshof Den Haag 28 juni 2019, BK-18/01075 en 18/01076, ECLI:NL:GHDHA:2019:2182.
Richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van Richtlijn 92/12/EEG, Pb 2009, L 9, blz. 12.
Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit, Pb 2003, L 283.
Zie artikel 8:108(1) Awb.
Richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsprodukten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, Pb 1992, L 76, blz. 1.
HvJ 13 december 2007, BATIG, C-374/06, ECLI:EU:C:2007:788.
HvJ 15 juni 2006, Heintz van Landewijck, C-494/04, na conclusie A-G Poiares Maduro, ECLI:EU:C:2006:407.
Dat daarover ook anders wordt gedacht volgt uit de conclusie van A-G Pikamäe van 8 oktober 2020, Silcompa, C-95/19, ECLI:EU:C:2020:817. In punt 78 merkt de A-G op dat de situatie waarin aan een onderneming tweemaal accijns wordt opgelegd voor de verzending van producten, hem niet in overeenstemming lijkt met de opzet van richtlijn 92/12 in haar geheel beschouwd.
Zie mijn conclusie van 13 april 2018, nr. 17/00916, ECLI:NL:PHR:2018:425, onderdelen 6.4 en 6.5.
Zo oordeelt ook de Rechtbank, zie punt 13 van haar uitspraak.
HR 20 april 2012, nr. 10/04919, ECLI:NL:HR:2012:BU8250, na conclusie A-G Van Hilten, punt 3.4 en HR 29 november 2019, nr. 18/00474, ECLI:NL:HR:2019:1861.
Voetnoot 1 in origineel: HR 20 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8250, rechtsoverweging 3.4.
Bijlage 3 en 4 bij het verweerschrift van de Inspecteur in beroep. Het betreft dus een agp in de zin van artikel 40(1)a WA. De vergunning heeft ook betrekking op “overige alcoholhoudende producten”, maar dat is voor deze zaak niet van belang.
WCO OMD - Harmonized System commodity database.
Zie o.m. HvJ 18 juni 2020, Hydro Energo, C-340/19, ECLI:EU:C:2020:488, punt 34 en HvJ 17 maart 2016, Sonos Europe, C-84/15, ECLI:EU:C:2016:184, punt 32.
Sonos Europe, punt 33.
Zie onderdeel 1.3.
Zie H.D. Young, R.A. Freedman, University physics with modern physics, 12th edition, Pearson Education Ltd., blz. 586 en J.W. Middelink, Systematische natuurkunde, deel 1, vierde druk, Van Walraven b.v., blz. 203.
De overgang van de vloeibare fase naar de gasfase heet ‘verdampen’ en omgekeerd ‘condenseren’.
De Inspecteur leidt uit de door belanghebbende ingebrachte analyses van de benzinedamp af dat de retourdamp uit een mengsel van gasvormige koolwaterstoffen (= organische verbindingen van uitsluitend koolstof (C) en waterstof (H)) bestaat.
In artikel 26(7) WA is bepaald dat onder methaan wordt verstaan de producten van GN-code 2711 29 00. Voor de toepassing van het accijnstarief worden alle gasvormige koolwaterstoffen als methaan beschouwd. De omschrijving van methaan voor de heffing van accijns komt dus niet overeen met de scheikundige formule (CH4). Het accijnstarief voor methaan bedraagt volgens artikel 27(1)e WA nihil.
Ook in de meergenoemde dampretourregeling (zie voor de vindplaats voetnoot 1) vermeldt de staatsecretaris van Financiën dat het nihiltarief in de weg staat aan toepassing van de door artikel 71(1)d WA geboden teruggaafmogelijkheid.
HR 27 januari 1971, nr. 16 456, ECLI:NL:HR:1971:AX6839 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), BNB 1971/55 en HR 20 februari 1988, nr. 25 240, ECLI:NL:HR:1988:ZC3790 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), BNB 1988/161. Zie ook P. Meyjes e.a., Fiscaal Procesrecht (Fiscale Handboeken nr. 6), Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 97-98.
Bijlage 10 bij het beroepschrift in eerste aanleg, punt 5.2.1 van het bij een brief van het ministerie van Financiën gevoegde discussiestuk.
Belanghebbende voert slechts aan dat uit het door haar ingebrachte discussiestuk van einde 1995 volgt dat het meten zeer moeilijk was.