Zie ook HR 21 december 2010, LJN BO1576. Vgl. voor de niet-aangehouden minderjarige verdachte: HR 12 juni 2012, LJN BW7953, NJ 2012/463.
HR, 03-12-2013, nr. 12/05140
ECLI:NL:HR:2013:1574
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-12-2013
- Zaaknummer
12/05140
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1574, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑12‑2013; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2012:BY1903, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1556, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1556, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 01‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1574, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
3 december 2013
Strafkamer
nr. 12/05140 J
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 oktober 2012, nummer 22/001254-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H. Oldenhof, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 3 december 2013.
Conclusie 01‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 12/05140 J Zitting: 1 oktober 2013 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte = verzoeker] |
1. Verzoeker is bij arrest van 2 oktober 2012 door het Gerechtshof te ’s-Gravenhage wegens subsidiair “poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen” (in de zaak met parketnummer 09/761384-11) en “diefstal” (in de zaak met parketnummer 09/760002-12) veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 40 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 20 dagen jeugddetentie, waarvan 20 uren, subsidiair 10 dagen, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en daarbij aan verzoeker een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Namens verzoeker heeft mr. H. Oldenhof, advocaat te ‘s-Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel keert zich tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat de verdachte moet worden vrijgesproken omdat hij niet ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van het recht om een advocaat te raadplegen.
4. In het bestreden arrest heeft het Hof dienaangaande het volgende opgenomen:
“Nadere bewijsoverweging
Ten aanzien van de in de zaak met parketnummer 09-761384-11 subsidiair bewezenverklaarde poging tot diefstal van de scooter heeft de raadsman vrijspraak bepleit. Hij heeft daartoe overeenkomstig zijn ter terechtzitting overgelegde pleitnota en zijn mondelinge aanvulling daarop - kort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
De verklaringen die de verdachte tegenover de politie heeft afgelegd dienen te worden uitgesloten van het bewijs nu deze tot stand zijn gekomen in strijd met artikel 6 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Immers, het is niet gebleken dat de verdachte vrijwillig en op ondubbelzinnige wijze afstand heeft gedaan van zijn recht om voorafgaand aan zijn verhoor een raadsman te consulteren noch van zijn recht om zich tijdens dat verhoor door een raadsman te laten bijstaan. Bovendien is het in sommige gevallen niet mogelijk om van dat recht afstand te doen, zoals bij een minderjarige als de verdachte. De verklaring die de verdachte bij de kinderrechter heeft afgelegd, kan evenmin voor het bewijs gebezigd worden, nu die verklaring dezelfde aard en strekking heeft als de gewraakte verklaringen die de verdachte tegenover de politie heeft afgelegd.
(…)
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Op grond van het proces-verbaal van aanhouding (proces-verbaal nummer PL1563 2011147111-4, dossierpagina 17) stelt het hof vast dat de verdachte direct nadat hij op 12 juli 2011 was aangehouden door de politie is gewezen op zijn recht op consultatiebijstand door een advocaat vóór de aanvang van zijn verhoor en op zijn recht op bijstand door die advocaat of een vertrouwenspersoon tijdens het verhoor. Tevens is hem schriftelijke informatie in de Nederlandse taal uitgereikt over de rechtsbijstandsregeling politieverhoor. In dit proces-verbaal staat vervolgens gerelateerd dat de verdachte heeft verklaard geen raadsman te willen consulteren en dat hij eveneens heeft verklaard geen gebruik te willen maken van verhoorbijstand.
Uit het proces-verbaal van verhoor verdachte (proces-verbaalnummer PL1563 2011147111-10, dossierpagina 38, gerelateerd in vraag/antwoord vorm) blijkt dat de verdachte is gevraagd of het klopt dat hij afstand heeft gedaan van het recht op een advocaat voorafgaand aan het verhoor en is hem vervolgens naar de reden gevraagd waarom hij van dat recht afstand heeft gedaan. De verdachte heeft verklaard dat het klopt dat hij van het recht afstand heeft gedaan, omdat hij de waarheid spreekt. Vervolgens is de verdachte gevraagd of het klopt dat hij ook afstand heeft gedaan van het recht op verhoorbijstand tijdens het verhoor. Dit is door de verdachte beaamd.
Op grond van bovenstaande is het hof van oordeel dat de verdachte ondubbelzinnig, desbewust en vrijwillig afstand heeft gedaan van rechtsbijstand voorafgaand en tijdens het politieverhoor.
In beginsel komen - zoals blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 503 Wetboek van Strafvordering – alle bevoegdheden aan een verdachte toegekend in dit wetboek toe aan een minderjarige verdachte. Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad kan een minderjarige verdachte afstand doen van het recht op consultatiebijstand en het recht op aanwezigheid van een raadsman of vertrouwenspersoon bij het verhoor, mits die afstand ondubbelzinnig, desbewust en vrijwillig is gedaan door de minderjarige verdachte.
Nu de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde feit de leeftijd van 16 jaren had bereikt, er op grond van de rapportages van de Raad voor de Kinderbescherming van 18 januari 2012 en 27 september 2011, noch anderszins een vermoeden is gerezen van een zodanige gebrekkige ontwikkeling in of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bij de verdachte dat hij ten gevolge daarvan niet in staat was zijn belangen behoorlijk te behartigen, en het onderhavige feit geen zodanig ernstig misdrijf is dat dit valt in de zogenaamde categorie A-zaken genoemd in de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor van het Openbaar Ministerie (2010A007) is het hof van oordeel dat de verdachte rechtsgeldig afstand kon doen van rechtsbijstand.
Alles overwegend is het hof van oordeel dat verdachtes recht om zichzelf te verdedigen en daarbij bijstand te hebben van een raadsman als bedoeld in artikel 6, derde lid, sub c, van het EVRM niet is geschonden en geen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof verwerpt het verweer.
Nu het verweer ten aanzien van de rechtmatigheid van de verklaringen van de verdachte bij de politie op bovenstaande grond is verworpen, komt het hof aan de bespreking van het daarmee samenhangende verweer van de raadsman ten aanzien van de (on)rechtmatigheid van de verklaring van de verdachte bij de kinderrechter niet toe.
(…)”
5. Het middel klaagt dat deze motivering tekortschiet, nu uit de mededeling van verzoeker dat hij geen bijstand hoefde van een advocaat “omdat hij de waarheid spreekt” niet zou kunnen worden afgeleid dat hij ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn consultatierecht en niet zou zijn gebleken dat verzoeker daadwerkelijk heeft begrepen van welk recht hij afstand deed en wat de gevolgen daarvan konden zijn.
6. Uit de rechtsoverwegingen 2.5 en 2.6 in het (standaard)arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2009, LJN BH3079, NJ 2009/349 m.nt. Schalken, volgt dat een aangehouden minderjarige verdachte niet alleen recht heeft op raadpleging van een advocaat voorafgaand aan het verhoor door de politie, maar ook recht heeft op bijstand door een raadsman of een andere vertrouwenspersoon tijdens dat verhoor.1.
7. Het Hof heeft in zijn overwegingen tot uitdrukking gebracht dat verzoeker op zijn recht op rechtsbijstand voorafgaand en tijdens het politieverhoor is gewezen maar dat hij daarvan ondubbelzinnig, desbewust en vrijwillig afstand heeft gedaan door te verklaren dat hij geen raadsman wil consulteren en geen gebruik wil maken van verhoorbijstand, alsmede door desgevraagd te verklaren dat het klopt dat hij van het recht op een advocaat voorafgaand aan het verhoor afstand heeft gedaan omdat hij de waarheid spreekt. Voorts heeft het Hof getoetst of verzoeker rechtsgeldig afstand kon doen van het recht op rechtsbijstand in voornoemde zin. Aldus heeft het Hof het onderzoek verricht waartoe het verweer van de advocaat hem noopte. Deze overwegingen dragen de verwerping van het verweer zelfstandig. Het middel faalt.
8. Het tweede middel, gelezen in samenhang met de gegeven toelichting, klaagt dat het oordeel van het Hof dat de door de medeverdachte afgelegde verklaring voor het bewijs in de onderhavige zaak kan worden gebruikt onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is.
9. In het bestreden arrest is terzake het volgende opgenomen:
“Voorts heeft de raadsman betoogd dat ook de verklaring van de medeverdachte dient te worden uitgesloten van het bewijs. Hij heeft daartoe - onder verwijzing naar artikel 341, derde lid van het Wetboek van Strafvordering - aangevoerd dat een verklaring van de medeverdachte uitsluitend gebruikt mag worden in zijn eigen zaak en niet in de zaak van verdachte. Bovendien is de verklaring van de medeverdachte onbetrouwbaar, nu de medeverdachte ten aanzien van de gedragingen van de verdachte wisselend heeft verklaard.
(…)
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
(…)
Ten aanzien van de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte] overweegt het hof dat in de rechtspraak als medeverdachte in de zin van artikel 341 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering te gelden heeft: diegene die samen met de verdachte op dezelfde aanklacht in dezelfde instantie tegelijk in gevoegde zaken terecht staat. Dat het daarbij - zoals de raadsman heeft gesteld - geen verschil mag maken of de medeverdachte tegenover de politie of ter terechtzitting heeft verklaard, vindt geen steun in het recht. De verklaring die medeverdachte [medeverdachte] tegenover de politie heeft afgelegd is onderdeel van het zaaksdossier van de verdachte. Het hof acht die verklaring betrouwbaar nu [medeverdachte] zichzelf daarmee evenzeer belast en niet heeft geprobeerd zijn eigen aandeel te bagatelliseren ten nadele van de verdachte.
Het hof verwerpt ook deze verweren.
(…)”
10. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitaantekeningen heeft de raadsman van verzoeker in algemene zin aangevoerd dat de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] enkel mag worden gebruikt in diens eigen zaak en niet in de zaak van een andere verdachte. Gelet hierop heeft het Hof met de hiervoor onder 9 weergegeven overweging toereikend gemotiveerd waarom het de verklaring die [medeverdachte] bij de politie heeft afgelegd wel betrouwbaar acht en bruikbaar voor het bewijs in de zaak van verzoeker.2.Tot een nadere motivering van dat aan de feitenrechter voorbehouden oordeel omtrent de betrouwbaarheid van het bewijs was het Hof niet gehouden.
11. Voor zover in de toelichting nog wordt geklaagd dat het Hof de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] enkel voor de overtuiging mocht gebruiken en niet als bewijsmiddel voor het tenlastegelegde, faalt het middel eveneens nu die opvatting geen steun vindt in de in dit verband geldende rechtspraak van de Hoge Raad.
12. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
13. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑10‑2013
Zie G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, zevende door M.J. Borgers bewerkte druk, 2011, p. 686: “Het voorschrift van art. 341 lid 3 (Sv, EH) is in de praktijk volkomen opzij gezet door alleen diegenen als medeverdachten aan te merken van wie zaken zijn gevoegd”.