HR, 17-04-2020, nr. 19/03593
ECLI:NL:HR:2020:674
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-04-2020
- Zaaknummer
19/03593
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:674, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑04‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:2097
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑04‑2017
- Vindplaatsen
V-N 2020/19.15 met annotatie van Redactie
NLF 2020/1070 met annotatie van Lisa van Esdonk-Bongaarts
NTFR 2020/1526 met annotatie van mr. Y. Ameziane
Uitspraak 17‑04‑2020
Inhoudsindicatie
artikel 40 Wfsv, artikel 3:41 Awb, bewijs van verzending?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/03593
Datum 17 april 2020
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 20 juni 2019, nr. 18/00029, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 17/1503) betreffende een beschikking als bedoeld in artikel 40, lid 1, letter b, van de Wet financiering sociale verzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Met dagtekening 24 februari 2011 is een aanvraag gedaan ten name van belanghebbende tot eigenrisicodragerschap voor de werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (hierna: WGA) met ingang van 1 juli 2011. Op 1 april 2011 heeft de Inspecteur ontvangen een op 11 maart 2011 gedagtekende garantieverklaring bij de aanvraag eigenrisicodragerschap die is afgegeven door [A] N.V. Ook die verklaring bevat als ingangsdatum van het eigenrisicodragerschap 1 juli 2011. Tot de stukken van het geding behoort een door de Inspecteur opgemaakt stuk waarin belanghebbende met ingang van 1 juli 2011 is aangewezen als eigenrisicodrager voor de WGA (hierna: de beschikking). De beschikking is gedagtekend 14 april 2011 en vermeldt in de adressering de naam en het postadres van belanghebbende.
2.1.2
Op 26 juli 2016 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de beschikking. De Inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard vanwege niet-verschoonbare termijnoverschrijding.
2.2.1
Voor het Hof was in geschil of het bezwaar tegen de beschikking terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De Inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat de beschikking aan belanghebbende is verzonden en dat die verzending heeft plaatsgevonden naar het juiste adres. Belanghebbende is er niet in geslaagd het vermoeden van ontvangst van de beschikking te ontzenuwen. Uit de door de Inspecteur overgelegde rapportage van de Belastingdienst/Centrale Administratie, gedateerd 21 december 2016, volgt dat de beschikking is geregistreerd met dagtekening 14 april 2011 en (“met selectiedatum 7 april 2011”) samen met andere documenten met dezelfde dagtekening, in totaal 899 stuks, is verzonden. Tevens blijkt uit de rapportage dat deze gehele partij van 899 stuks op 13 april 2011 is aangeboden aan TNT Post, en dat deze partij tijdig en zonder problemen is aangeboden aan de postleverancier, aldus het Hof.
2.3.1
Belanghebbende bestrijdt dit oordeel met een aantal klachten. Een van de klachten houdt in dat onduidelijk is hoe het Hof uit de door de Inspecteur overgelegde bescheiden heeft kunnen opmaken dat de beschikking daadwerkelijk aan belanghebbende is verzonden. Belanghebbende stelt de beschikking niet te hebben ontvangen.
2.3.2
Deze klacht slaagt. Uit de rapportage van de Inspecteur kan worden opgemaakt dat de beschikking ten name van belanghebbende is geregistreerd. Tevens blijkt daaruit dat op 7 april 2011 onder meer 93 formulieren met nummer LH427 zijn geproduceerd die deel uitmaken van 899 formulieren die op 13 april 2011 ter post zijn bezorgd. Weliswaar is in de rapportage vermeld dat de beschikking ten name van belanghebbende deel uit maakte van de hiervoor vermelde 93 formulieren met nummer LH427, maar uit de bij die rapportage gevoegde bewijsstukken is dit niet af te leiden. Het oordeel van het Hof dat de Inspecteur met de overgelegde rapportage aannemelijk heeft gemaakt dat de beschikking aan belanghebbende is verzonden, is daarom in het licht van de betwisting van de ontvangst van de beschikking door belanghebbende onvoldoende gemotiveerd.
2.3.3
De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 519, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.100 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2020.
Beroepschrift 17‑04‑2017
MOTIVERING BEROEP IN CASSATIE
Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH DEN HAAG
inzake: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] B. V., gevestigd: [a-straat 1] te [Z];
hierna te noemen: ‘belastingplichtige’;
voor deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van haar:
gemachtigde (met het recht van vervanging): […], kantoorhoudende aan het adres […]
tegen: de inspecteur van de BELASTINGDIENST,
hierna te noemen: ‘de belastingdienst’;
Motivering:
Het Gerechtshof is ten onrechte tot het oordeel gekomen, dat de belastingdienst het bezwaar van belastingplichtige terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Ten onrechte heeft het Gerechtshof bij zijn oordeel niet alle door belastingplichtige aangevoerde relevante omstandigheden op de juiste wijze meegewogen dan wel kan niet worden herleid, op basis van welke overwegingen het Hof tot zijn oordeel is gekomen. Ook is niet voldoende inzichtelijk, waarom het Gerechtshof aangevoerde omstandigheden niet voldoende acht.
1. Ten onrechte niet meegewogen, dat pas zeer laat in de procedure door de belastingdienst een ‘afschrift’ van de beschikking is toegezonden, waarbij deze op nieuw briefpapier werd ‘overgelegd’.
Nadat belastingplichtige eind 2015 door het UWV was geconfronteerd met het verhaals- en toerekeningsbesluit inzake de WGA-uitkering van haar ex-werknemer heeft zij in het voorjaar van 2016 contact gezocht met de belastingdienst en meerdere malen om opheldering te vragen en verzocht om toezending van de beschikking van 11 april 2011. Die bleek bij de belastingdienst echter niet aanwezig te zijn. Uiteindelijk werd op 31 januari 2017 door de belastingdienst toegezonden met ‘een kopie van de beschikking van 14 april 2011’. Deze kopie had was geprint op het nieuwe logo van de belastingdienst en kon dus nooit de originele uitdraai van de beschikking zijn uit 2011. Dit kwam belastingplichtige toen vreemd voor. Ten onrechte is door rechtbank of Gerechtshof bij het doen van hun uitspraak daar enige aandacht besteed, terwijl dat wel had gemoeten. In beide instanties is dit aangevoerd in de gronden, doch niets daarvan terug te lezen in de uitspraak van de rechtbank of Gerechtshof.
2. Nog steeds niet helder, op basis van welke omstandigheden het Gerechtshof (de rechtbank) uit de door de belastingdienst overgelegde bescheiden heeft kunnen concluderen, dat op die datum ook die beschikking ook daadwerkelijk is toegezonden.
Uit een algemene contractuele afspraak met TNT Post, dat binnen 2 dagen de post moet worden bezorgd volgt niet, dat voor dit specifieke poststuk aan die afspraak is voldaan. Er is ook geen inzicht gegeven door de belastingdienst in welke mate door TNT Post aan deze voorwaarde is voldaan. Het is ook niet voor niets, dat er de mogelijkheid bestaat om stukken per aangetekend schrijven toe te zenden. Alleen in dat geval bestaat immers zekerheid over de verzending c.q. ontvangst van het specifiek verzonden stuk.
Naast het toezenden van een rapportage bij het verweerschrift in beroep en hoger beroep heeft de belastingdienst nimmer enige nadere toelichting en uitleg gegeven, zodat voor belastingplichtige steeds onduidelijk is gebleven, hoe rechtbank en Gerechtshof tot het oordeel zijn gekomen dat hieruit een overtuigend bewijs van verzending zou volgen. Zowel in beroep als in hoger beroep heeft zij deze samen met haar gemachtigde over gebogen. Tijdens de zitting werd hier verder geen aandacht aan besteed, hoewel daar door gemachtigde wel aandacht voor was gevraagd. In de uitspraken van zowel de rechtbank als het Hof wordt uitsluitend verwezen naar de stukken zonder concreet aan te geven waaruit nu precies zou blijken dat ook deze beschikking is verzonden.
Het Gerechtshof heeft de overwegingen van de rechtbank hierover één op één overgenomen.
‘Uit de rapportage blijkt, dat de betreffende beschikking is geregistreerd met dagtekening 14 april 2011 en dat (‘met selectiedatum 7 april 2011 ’) samen met andere documenten van dezelfde dagtekening, in totaal 899 stuks, zijn verzonden’
Bij onderdeel 5 van de rapportage van de Belastingdienst Centrale Administratie van 21 december 2017 (hierna: ‘de rapportage’) staat echter alleen, dat op de onderzoeksdatum in het digitale bestand van de belastingdienst een beschikking is opgenomen met dagtekening 14 april 2011. Het feit, dat een beschikking in een digitaal bestand is opgenomen is geen enkel bewijs voor het gegeven, dat dié beschikking ook is uitgeprint.
Daarna staat dan vermeld, dat met selectiedatum 7 april 2011, documenten ‘als het soort LH427’, in een aantal van 93, samen met documenten met dagtekening 14 april 2011 zijn verzonden. Wederom een veel te algemene constatering, die geen enkel concreet bewijs geeft. Ook uit de bijlage ‘Productiecijfers HLP’ is niet op te maken, dat LH427 betrekking heeft op de beschikking van 11 april 2011, die aan belastingplichtige zou zijn verzonden. Wat wel opvalt, is dat in elk geval met de verzending van die beschikkingen iets is misgegaan, want vermeld wordt dat alle beschikkingen van de selectiedatum 7 april 2011 zijn niet tijdig verzonden.
Dat uit de rapportage zou blijken, dat betreffende beschikking samen met andere documenten is verzonden, zoals het Hof (in navolging van de rechtbank) oordeelt, is dan ook onjuist. Die conclusie volgt niet uit de rapportage.
Dan vervolgt de rapporteur, dat op 8 april 2011 een partij documenten (systeem CAV) is verzonden met dagtekening 8 april 2011 is verzonden. De beschikking heeft echter een dagtekening van 14 april 2011. Hieruit volgt feitelijk dat het niet kan gaan om de beschikking van 14 april 2011, die immers dagtekening 14 april 2011 heeft.
Dan volgen nog een aantal codes, waaruit zou moeten blijken dat daarmee vaststaat dat de beschikking is aangeboden aan TNT Post. Het enige wat hieruit blijkt is echter dat er een pakket van 899 brieven is verplaatst. Tot op heden is voor belastingplichtige nog steeds onduidelijk, hoe rechtbank en het Gerechtshof hieruit konden opmaken, dat met zekerheid vaststaat dat de beschikking van 14 april 2011 inderdaad in april 2011 aan belastingplichtige is verzonden.
Uit de uitspraak van het Gerechtshof is niet af te leiden, op grond waarvan in de rapportage af te leiden dat de concrete beschikking is verzonden.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden kwam in een uitspraak van 2 juli 2019 tot dezelfde conclusie als belastingplichtige. Ook daarin werd geoordeeld, dat uit de rapportage die in die procedure was overgelegd en gezien de beschrijving daarvan in de uitspraak, vergelijkbaar met de rapportage zoals die in deze procedure is overgelegd, onvoldoende kon worden opgemaakt, dat de concrete aanmaning inderdaad zou zijn verzonden. Het Hof kwam daarmee tot het oordeel dat het hoger beroep gegrond was en de Ontvanger daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt, dat de aanmaning was verzonden. De uitspraak van het Hof is gepubliceerd op 5 juli 2019 onder het nummer ECLI:NL:GHARL:2019:5418. De relevante overwegingen staan in onderdeel 4.9:
‘4.9
In hoger beroep heeft de Ontvanger voorts een zogenoemd ‘rapport datum verzending’, d.d. 19 juni 2018, van [C] overgelegd, alsmede enige systeemuitdraaien en documentatie ten aanzien van de betrouwbaarheid van de postbezorging door PostNL en SANDD. Met deze gedingstukken en de daarop ter zitting gegeven toelichting is de Ontvanger, naar het oordeel van het Hof, niet geslaagd in het leveren van het bewijs dat de aanmaning is verzonden. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat in het bedoelde rapport weliswaar een aannemelijke beschrijving wordt gegeven van de registratie van een partij van 13. 060 aanmaningen met de dagtekening 28 maart 2017, die ter postbezorging zijn aangeboden aan ofwel Post.NL ofwel SANDD, waarbij overigens in het midden blijft aan welke van de twee postbezorgingsbedrijven, maar dat door de Ontvanger niet aannemelijk wordt gemaakt dat de beweerdelijk aan belanghebbende verzonden aanmaning van die partij deel uitmaakte. [C] verklaart in dat verband in het bovenbedoelde rapport: ‘Ik heb in ZP05 ten aanzien van betrokkene, inzake het document Aanmaning tot betalen H. 36.01 het volgende geconstateerd: Dat dit document is opgenomen in een partij documenten, genaamd Cl7093 CVAV 6 (…)’. Blijkens het rapport wordt met ‘ZP05’ bedoeld ‘SAP Dispositielijst’. Deze SAP Dispositielijst is als bijlage bij het rapport gevoegd, maar bevat geen enkele harde aanwijzing dat de onderwerpelijke aanmaning deel uitmaakte van de desbetreffende partij. Uitsluitend de dagtekening van 28 maart 2017 vormt daarvoor een aanwijzing. Ter zitting van het Hof heeft de Ontvanger desgevraagd verklaard dat zij niet kan bewijzen dat van de desbetreffende aanmaning inderdaad een papieren uitdraai is gemaakt die ter postverzending is aangeboden. Ook kan de Ontvanger geen afschrift (of duplicaat) van de beweerdelijke aanmaning overleggen. Gelet hierop heeft de Ontvanger niet aannemelijk gemaakt dat een aanmaning aan belanghebbende is verzonden.’
Hieruit kan worden geconcludeerd dat, rechtbank en Gerechtshof ten onrechte niet nader zijn ingegaan op de door belastingplichtige aangevoerde gronden inzake de rapportage van de belastingdienst en daarmee ten onrechte hebben geconcludeerd dat de verzending van de beschikking daarmee aannemelijk was gemaakt.
In de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2265) kwam ook die hoogste gerechtelijke instantie tot de conclusie dat het overleggen van algemene administratie-gegevens door een bestuursorgaan onvoldoende is om aannemelijk te maken dat een poststuk ook daadwerkelijk is verzonden. De relevante overwegingen staan in 4.3 en 4.4. Aangezien het gaat om een andere gerechtelijke instantie is ook 4.2 van belang, waarin de voor deze instantie geldende regels zijn opgenomen en waaruit blijkt dat die gelijk zijn aan die gelden voor deze procedure.
‘4.2.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011 .BQ9423) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzend- administratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Indien het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde dit vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen. Voldoende is dat op grond van hetgeen hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Slaagt de betrokkene daarin, dan zal de ontvangst van het besluit slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien het bestuursorgaan daarvoor nader bewijs levert (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2237). Tegen de achtergrond van dit beoordelingskader wordt het volgende overwogen.
4.3.
De Svb heeft, tijdens de procedure bij de rechtbank, een schermprint overgelegd en een uiteenzetting gegeven van de wijze van aanmaken en verzenden van de primaire besluiten. Volgens de Svb blijkt uit de schermprint dat de besluiten zijn afgesloten en geprint, nu deze automatisch zijn opgeslagen op 4 maart 2016. Na het printen worden de besluiten ondertekend en in een envelop in het postvak gelegd. Door een medewerker van de postkamer wordt dit postvak geleegd, waarna frankering van de poststukken plaatsvindt en de poststukken ter postbezorging worden aangeboden. Volgens de Svb impliceert het feit dat de besluiten op 14 maart 2016 zijn opgeslagen in het digitale dossier, dat de besluiten ook daadwerkelijk zijn opgemaakt, geprint, ondertekend, in het postvak zijn gelegd en naar de postkamer zijn gebracht, gefrankeerd en vervolgens ter postbezorging zijn aangeboden.
4.4.
Geoordeeld moet worden dat uit de beschreven wijze van verzenden niet blijkt dat de besluiten op 4 maart 2016 feitelijkzijn verzonden. Daarbij is van belang dat uit deze werkwijze blijkt dat de postkamer van de daadwerkelijk uitgaande post door overdracht van de post aan het postbedrijf geen aantekening in het systeem of registratie bijhoudt. Daardoor is geen sprake van een deugdelijke verzendadministratie. Nu niet aannemelijk is geworden dat de besluiten zijn verzonden op 4 maart 2016, moet aangenomen worden dat de verzending pas heeft plaatsgevonden op 11 mei 2016. Het bezwaarschrift dat door de Svb op 27 mei 2016 is ontvangen, is derhalve tijdig ingediend.’
Ook uit deze uitspraak volgt derhalve, dat het feit, dat een beschikking is opgenomen in een digitaal bestand geen bewijs is dat die beschikking ook daadwerkelijk is geprint en verzonden.
Op grond hiervan moet dan ook worden geconcludeerd dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, omdat de belastingdienst niet aannemelijk kan maken dat de concrete beslissing is verzonden.
3. Ten onrechte is door het Gerechtshof als zwaarwegende omstandigheid meegenomen, dat belastingplichtige niet heeft gereageerd op de beschikking van 25 oktober 2011.
In 5.3 heeft het Gerechtshof overwogen, dat belanghebbende met hetgeen zij heeft aangevoerd en overgelegd niet in is geslaagd het vermoeden van ontvangst van de beschikking te ontzenuwen. Bedoeld zal zijn, dat het Hof de ontkenning door belastingplichtige van de ontvangst van de beschikking niet geloofwaardig acht.
In het laatste deel van 5.3 geeft het Hof dan aan, dat het Hof daarbij bijzonder acht heeft geslagen op de omstandigheid, dat belastingplichtige na ontvangst van de beschikking van 25 oktober 201 1 (inzake de beëindiging van het eigenrisicodragerschap) geen contact had opgenomen met de belastingdienst. Dit omdat het immers voor de hand had gelegen omdat wel te doen, nu in die beschikking stond dat het eigenrisicodragerschap werd beëindigd. Belastingplichtige acht de overwegingen van het Hof op dit onderdeel onbegrijpelijk en onvoldoende inzichtelijk.
Na ontvangst van de verzekeringspolis van [A], medio juli 2011, had zij direct contact opgenomen met haar tussenpersoon (Rabobank). Deze heeft vervolgens aan de verzekeringsmaatschappij doorgegeven, dat deze verzekering ten onrechte was afgesloten. De verzekeringsmaatschappij heeft toen per brief van 16 augustus 2011 aan de belastingdienst meegedeeld, dat de verzekering voor het eigenrisicodragerschap per 1 juli 2011 is beëindigd. Ruim drie maanden later wordt dan de beschikking van 25 oktober 2011 aan belastingplichtige verzonden. Hierin wordt bevestigd dat het eigenrisicodragerschap was geëindigd, omdat de kredietinstelling of verzekeraar de schriftelijke garantiestelling heeft opgezegd en dat er rekening mee moet worden gehouden, dat de uitkeringen, voor gevallen waarin de ziekte is begonnen in de periode dat ze eigenrisicodrager waren nog steeds voor haar risico zouden komen.
Met het toezenden van de beschikking van 25 oktober 2011 kon en mocht belastingplichtige het ontstane probleem, als afgehandeld beschouwen. Zij had haar tussenpersoon na ontvangst van de polis direct ingeschakeld met het verzoek dit recht te zetten, wat vervolgens ook is gebeurd. Op de beschikking van 25 oktober 2011 staat geen begindatum vermeld. Op zich volgt uit het gegeven, dat mededeling wordt gedaan over een beëindiging wel voor de hand dat er ook een begindatum zal zijn, doch gezien de korte tijdspanne die in dit geval was gelegen tussen beide tijdstippen, is begrijpelijk dat belastingplichtige daar geen acht op heeft geslagen en kon zij, mede gezien de overige omstandigheden, met name, het feit dat een groot deel van de correspondentie hierover buiten haar zicht om plaatsvond, uitgaan van de veronderstelling dat geen sprake was geweest van eigenrisicodragerschap voor de WGA. Waarom zou belastingplichtige er niet vanuit mogen gaan, dat de door de verzekeringsmaatschappij gemaakte fout met terugwerkende kracht was hersteld? Dat zij de woorden ‘is beëindigd’ niet zo heeft geïnterpreteerd dat er toch een periode van eigenrisicodragerschap is geweest, waarop zij had moeten reageren, zoals het Hof stelt, wordt dan ook bestreden.
Dit geldt eens te meer, omdat op de beschikking ook was vermeld, dat de uitkeringen, volgend op ziektegevallen ontstaan tijdens het eigenrisicodragerschap toch zouden worden toegerekend. Zo zij al had moeten begrijpen, dat er toch een korte periode van eigenrisicodragerschap was geweest, namelijk van 1 juli tot en met 18 augustus 2011, en zij had moeten begrijpen, dat dat dan reden voor had moeten zijn om te reageren, dan volgde uit de tekst van de beschikking (en de wetenschap dat er recent geen nieuwe ziekmeldingen waren geweest), dat die korte periode van eigenrisicodragerschap voor belastingplichtige geen nadelige gevolgen zou gaan hebben. In die korte periode waren er namelijk geen niéuwe ziekmeldingen geweest en dus ook geen risico, dat er uitkeringen zouden kunnen komen in de toekomst, die aan haar in de toekomst toegerekend zouden kunnen worden. Er was derhalve geen noodzaak, om daar verder op dat moment tijd aan te besteden. Of contact te gaan zoeken met de belastingdienst, zoals het Gerechtshof haar nu, volstrekt Onbegrijpelijk, tegenwerpt.
Op grond van hetgeen hiervoor is aangevoerd moet worden geconcludeerd, dat het Gerechtshof ten onrechte als zwaarwegend argument heeft meegenomen, om tot het oordeel te komen dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard, dat belastingplichtige na de ontvangst van de beschikking van 25 oktober 2011 geen contact heeft opgenomen met de belastingdienst.
4. Ten onrechte is door het Hof bij de beoordeling geen rekening gehouden met het gegeven, dat de aanvraag voor het eigenrisicodragerschap een proces is waarbij meerdere partijen betrokken zijn die deels onafhankelijk van elkaar werkzaamheden verrichten.
De belastingdienst was op de hoogte van het feit, dat de aanvraag niet door belastingplichtige zelf was ingediend maar door haar tussenpersoon. Ook was de belastingdienst op de hoogte van het feit, dat de garantiestelling door de verzekeringsmaatschappij rechtstreeks en derhalve zonder wetenschap van belastingplichtige, aan de belastingdienst werd toegezonden. De belastingdienst moet ook zelf als partij worden beschouwd in dit gehele proces.
Vast staat dat belastingplichtige ruim voor 1 juli 2011 bij haar tussenpersoon heeft aangegeven, dat zij toch geen eigenrisicodrager voor de WGA wilde worden per 1 juli 2011. Vast staat ook, dat zij direct na ontvangst van de polis in juli 2011 direct aan de bel heeft getrokken. De polis werd immers direct ingetrokken door [A] en tevens beëindigde deze de garantiestelling bij de belastingdienst. Hieruit volgt dat het niet aannemelijk is, dat belastingplichtige niet zou hebben gereageerd, als de beschikking van 14 april 2011 inderdaad door de belastingdienst zou zijn toegezonden en ontvangen. Ook op die datum was het besluit door belastingplichtige om af te zien van het eigenrisicodragerschap reeds genomen.
Uit de toepasselijke wetgeving en jurisprudentie volgt, dat de belastingdienst in eerste instantie kan volstaan met de stelling dat een beschikking naar het juiste adres is verzonden. Het ligt dan vervolgens op de weg van de belastingplichtige voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de beschikking niet op zijn adres is ontvangen of aangeboden; voldoende is dat op grond van hetgeen de belastingplichtige aanvoert ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Slaagt de belastingplichtige erin eerdergenoemd vermoeden te ontzenuwen, dan zal de ontvangst of aanbieding van de aanmaning slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien de belastingdienst daartoe nader bewijs levert (vgl. Hoge Raad 15 december 2006, nr. 41.882, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416). Op grond van het vorenstaande kan geen andere conclusie worden getrokken, dan dat de belastingdienst daarin niet is geslaagd.
Daarnaast is hetgeen door belastingplichtige is aangevoerd, ten onrechte als onvoldoende beschouwd om daarmee de ontvangst van de beschikking redelijkerwijs te betwijfelen. De geloofwaardige ontkenning volgt zonder meer uit het gegeven dat in juli 2011 wel direct actie is ondernomen.
Conclusie:
Ik verzoek uw Raad de uitspraak van het Gerechtshof te vernietigen en conform artikel 29e lid 2 AWR te beslissen dat de belastingdienst het bezwaar van belastingplichtige ten onrechte niet ontvankelijk heeft verklaard dan wel het eigenrisicodragerschap per 1 juli 2011 niet tot stand is gekomen, omdat de belastingdienst geen schriftelijke beschikking heeft afgegeven zoals vereist in artikel 40 lid 1 van de Wet financiering sociale verzekeringen en de belastingdienst te veroordelen in de kosten van het geding, waaronder de kosten voor de fase van bezwaar en beroep in twee instanties.
[…], 6 september 2019
[…], gemachtigde