Hof Arnhem-Leeuwarden, 02-07-2019, nr. 18/00367
ECLI:NL:GHARL:2019:5418
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
02-07-2019
- Zaaknummer
18/00367
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:5418, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 02‑07‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NLF 2019/1577 met annotatie van
NTFR 2019/1990
Uitspraak 02‑07‑2019
Inhoudsindicatie
De Ontvanger is niet geslaagd in het leveren van het bewijs dat de aanmaning is verzonden.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummer 18/00367
uitspraakdatum: 2 juli 2019
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de ontvanger van de Belastingdienst/Landelijk Incasso Centrum/Cluster Inning/kantoor Enschede (hierna: de Ontvanger)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 maart 2018, nummer LEE 17/2448, in het geding tussen de Ontvanger en
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
De Ontvanger heeft ter zake van de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2013 een dwangbevel aan belanghebbende doen betekenen. Daarbij is een bedrag van € 193 aan kosten in rekening gebracht.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Ontvanger bij uitspraak op bezwaar de bestreden kostenbeschikking gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 29 maart 2018 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar van de Ontvanger vernietigd, de bestreden kostenbeschikking vernietigd, de Ontvanger veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en gelast dat de Ontvanger het griffierecht aan belanghebbende vergoedt.
1.4
De Ontvanger heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2019 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [A] , als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [B] , namens de Ontvanger.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Aan belanghebbende is met dagtekening 7 oktober 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen (IB/PVV) voor 2013 opgelegd. Belanghebbende is in bezwaar gekomen tegen de aanslag en heeft uitstel van betaling gevraagd. De Ontvanger heeft bij brief van 3 december 2015 uitstel van betaling verleend. Die brief vermeldt onder meer: “Ik geef u hierbij uitstel van betaling totdat op het bezwaarschrift is beslist.”.
2.2
Belanghebbendes bezwaar heeft geleid tot een vermindering van de aanslag in de IB/PVV voor 2013. De verminderingsbeschikking heeft als dagtekening 1 maart 2017.
2.3
De Ontvanger heeft met dagtekening 1 maart 2017 een “Kennisgeving van vervallen uitstel van betaling” aan belanghebbende gestuurd. Hierin is onder andere vermeld dat het uitstel van betaling voor de aanslag in de IB/PVV voor 2013 ten bedrage van € 2.377 is komen te vervallen.
2.4
Op 20 april 2017 heeft de Ontvanger in verband met het onbetaald blijven van de aanslag in de IB/PVV voor 2013, een dwangbevel uitgevaardigd. Daarbij zijn bij beschikking betekeningskosten ten bedrage van € 193 in rekening gebracht.
2.5
Belanghebbende heeft naar aanleiding van het dwangbevel per brief van 4 mei 2017, door de Ontvanger ontvangen op 9 mei 2017, om informatie gevraagd. De Ontvanger heeft deze brief aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de onder 2.4 vermelde kostenbeschikking.
2.6
De Ontvanger heeft op 1 juni 2017 uitspraak op bezwaar gedaan.
2.7
Het beroepschrift van belanghebbende in eerste aanleg vermeldt - voor zover hier van belang - onder punt 6: “Indien niet binnen die gestelde termijn zou worden betaald had de Ontvanger op grond van artikel 11 van de Invorderingswet 1990 schriftelijk moeten aanmanen om alsnog binnen twee weken na dagtekening van de aanmaning te betalen. Pas daarna kon op grond van artikel 12 het uitvaardigen van een dwangbevel aan de orde komen.”
2.8
Tot de gedingstukken behoort een print uit het DACAS systeem van de Ontvanger. Pagina 9.2 vermeldt onder meer de volgende tekst:
“AANMANING 210317 28-03-17 2.377,00
16,00 KOSTEN .”
2.9
Belanghebbende heeft bij brief van 2 november 2017 gereageerd op het verweerschrift. Op pagina 2 is - voor zover hier van belang - het volgende vermeld: ”Desondanks en ondanks dat artikel 11 van de Invorderingswet 1990 bepaalt dat indien de belastingschuldige een belastingaanslag niet binnen de gestelde termijn betaalt, de Ontvanger hem schriftelijk aanmaant om “alsnog binnen 2 dagen na de dagtekening van de aanmaning te betalen” is er geen aanmaning verzonden, doch direct op 20 april 2017 een dwangbevel uitgevaardigd. Het dwangbevel is derhalve bovendien in strijd met artikel 11 van de Invorderingswet 1990. In het verweerschrift wordt door de Ontvanger gesteld dat de belanghebbende op 21 maart 2017 een aanmaning is ontvangen, doch daarvan is geen sprake. Een aanmaning is niet ontvangen. Een kopie van enige aanmaning welke door belanghebbende op 21 maart 2017 zou zijn ontvangen is door de Belastingdienst niet overgelegd.”.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of de Ontvanger terecht de kosten van het dwangbevel in rekening heeft gebracht. Nu tussen partijen niet in geschil is dat voor het geval het dwangbevel terecht is uitgevaardigd, de hoogte van de kosten juist is berekend, spitst het geschil zich toe op de vraag of het dwangbevel terecht is uitgevaardigd, en meer in het bijzonder op de vraag of belanghebbende door de Ontvanger rechtsgeldig is aangemaand.
3.2
De Ontvanger beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.3
Belanghebbende beantwoordt de hiervoor - onder 3.1 - vermelde vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
Evenals de Rechtbank heeft gedaan, stelt het Hof voorop dat op grond van het bepaalde in artikel 11 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) de ontvanger een belastingschuldige die niet binnen de gestelde termijn betaalt, schriftelijk aanmaant om alsnog binnen twee weken na de dagtekening van de aanmaning te betalen. Op grond van de hier toepasselijke hoofdregel van artikel 12 van de IW kan een dwangbevel slechts worden uitgevaardigd indien de belastingschuldige is aangemaand en daarna in gebreke blijft.
4.2
Uit de samenhang tussen artikel 11 en artikel 12 van de IW volgt dat de aanmaning ten doel heeft de belastingschuldige te herinneren aan de openstaande belastingschuld en hem te waarschuwen voor de gevolgen die intreden wanneer die schuld niet op korte termijn wordt voldaan. Daarmee wordt bevorderd dat vergaande invorderingsmaatregelen, waaraan voor de schuldenaar aanzienlijke kosten kunnen zijn verbonden, eerst worden getroffen indien kan worden aangenomen dat de schuldenaar weigerachtig is om te betalen (zie HR 23 september 2011, nrs. 10/03281 en 10/03282, ECLI:NL:HR:2011:BT2290).
4.3
De Ontvanger heeft een dwangbevel doen betekenen en daarbij een kostenbeschikking genomen in de zin van artikel 3 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: Kostenwet). Belanghebbende stelt dat hij geen aanmaning heeft ontvangen en dat de Ontvanger geen kopie van de aanmaning heeft overgelegd.
4.4
Krachtens artikel 7, tweede lid, van de Kostenwet kan een bezwaar- of beroepschrift tegen de kosten van het dwangbevel niet gegrond zijn op de stelling dat het aanslagbiljet, de aanmaning, het op de voet van artikel 13, derde lid, van de Invorderingswet 1990 betekende dwangbevel of de schriftelijke mededeling, genoemd in artikel 27, eerste lid, van de IW niet is ontvangen, tenzij degene van wie de kosten worden gevorderd aannemelijk maakt dat de ontvangst redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Belanghebbende heeft de feitelijke ter postbezorging van de aanmaning betwijfeld door te stellen dat hij de aanmaning niet heeft ontvangen en de Ontvanger bovendien geen kopie van de aanmaning heeft overgelegd. Belanghebbende stelt dat de aanmaning nimmer is opgemaakt (geprint).
4.5
In hoger beroep heeft de Ontvanger gesteld dat de aanmaning met dagtekening 28 maart 2017 is opgemaakt en per post aan belanghebbende is verzonden.
4.6
Aanmaning van de belastingschuldige dient volgens artikel 11 IW in schriftelijke vorm plaats te vinden. Van een schriftelijke aanmaning is geen sprake indien het desbetreffende geschrift niet op het adres van de belastingschuldige is ontvangen of aangeboden, en hem ook niet anderszins heeft bereikt. Dit is slechts anders indien zulks het gevolg is van aan de belastingschuldige toe te rekenen omstandigheden (vgl. HR 15 december 2006, nr. 41.882, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416).
4.7
In beginsel moet de ontvanger aannemelijk maken dat de aanmaning op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden, dan wel dat de aanmaning de belastingplichtige op een andere manier heeft bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de aanmaning op dat adres. Dit brengt mee dat de ontvanger in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van de belastingplichtige voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de aanmaning niet op zijn adres is ontvangen of aangeboden; voldoende is dat op grond van hetgeen de belastingplichtige aanvoert ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Slaagt de belastingplichtige erin eerdergenoemd vermoeden te ontzenuwen, dan zal de ontvangst of aanbieding van de aanmaning slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien de invorderingsambtenaar daarvan nader bewijs levert (vgl. Hoge Raad 15 december 2006, nr. 41.882, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416). De Ontvanger heeft ook in hoger beroep gesteld dat de aanmaning wel degelijk is opgemaakt en per post naar het juiste adres van belanghebbende is verzonden, hetgeen impliceert dat de aanmaning in papieren vorm is opgemaakt.
4.8
Om het hiervoor - onder 4.7 - vermelde bewijs van verzending te leveren, heeft de Ontvanger in eerste aanleg een overzicht uit het geautomatiseerde systeem (DACAS) overgelegd, waarvan de Rechtbank heeft geoordeeld dat, nu de vermelding in dit systeem niets zegt over de adressering van de aanmaning en tevens niet over de feitelijke postbezorging daarvan, de Ontvanger daarmee niet geslaagd is in het leveren van het van hem verlangde bewijs inzake de verzending van de aanmaning. Het Hof onderschrijft dit oordeel van de Rechtbank.
4.9
In hoger beroep heeft de Ontvanger voorts een zogenoemd “rapport datum verzending”, d.d. 19 juni 2018, van [C] overgelegd, alsmede enige systeemuitdraaien en documentatie ten aanzien van de betrouwbaarheid van de postbezorging door PostNL en SANDD. Met deze gedingstukken en de daarop ter zitting gegeven toelichting is de Ontvanger, naar het oordeel van het Hof, niet geslaagd in het leveren van het bewijs dat de aanmaning is verzonden. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat in het bedoelde rapport weliswaar een aannemelijke beschrijving wordt gegeven van de registratie van een partij van 13.060 aanmaningen met de dagtekening 28 maart 2017, die ter postbezorging zijn aangeboden aan ofwel Post.NL ofwel SANDD, waarbij overigens in het midden blijft aan welke van de twee postbezorgingsbedrijven, maar dat door de Ontvanger niet aannemelijk wordt gemaakt dat de beweerdelijk aan belanghebbende verzonden aanmaning van die partij deel uitmaakte. [C] verklaart in dat verband in het bovenbedoelde rapport: “Ik heb in ZP05 ten aanzien van betrokkene, inzake het document Aanmaning tot betalen H.36.01 het volgende geconstateerd: Dat dit document is opgenomen in een partij documenten, genaamd C17093 CVAV 6 (…)”. Blijkens het rapport wordt met “ZP05” bedoeld “SAP Dispositielijst”. Deze SAP Dispositielijst is als bijlage bij het rapport gevoegd, maar bevat geen enkele harde aanwijzing dat de onderwerpelijke aanmaning deel uitmaakte van de desbetreffende partij. Uitsluitend de dagtekening van 28 maart 2017 vormt daarvoor een aanwijzing. Ter zitting van het Hof heeft de Ontvanger desgevraagd verklaard dat zij niet kan bewijzen dat van de desbetreffende aanmaning inderdaad een papieren uitdraai is gemaakt die ter postverzending is aangeboden. Ook kan de Ontvanger geen afschrift (of duplicaat) van de beweerdelijke aanmaning overleggen. Gelet hierop heeft de Ontvanger niet aannemelijk gemaakt dat een aanmaning aan belanghebbende is verzonden.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op 2 punten wegingsfactor 1 € 512 = € 1.024 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
6. Beslissing
Het Hof
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de Ontvanger in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.024 en
– bepaalt dat van de Staat op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 508.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J.W. baron van
Knobelsdorff en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 2 juli 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) | (P. van der Wal) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 3 juli 2019
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.