Hof Amsterdam, 20-06-2019, nr. 18/00029
ECLI:NL:GHAMS:2019:2097
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
20-06-2019
- Zaaknummer
18/00029
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2019:2097, Uitspraak, Hof Amsterdam, 20‑06‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:674
- Vindplaatsen
NLF 2019/1838 met annotatie van
Uitspraak 20‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk verklaard; vermoeden van ontvangst van de (bestreden) beschikking is niet ontzenuwd
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 18/00029
20 juni 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V., gevestigd te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: mr. L.K. Wouterse,
tegen de uitspraak van 8 december 2017 in de zaak met kenmerk HAA 17/1503 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft belanghebbende met ingang van 1 juli 2011 aangemerkt als eigenrisicodrager voor de WGA.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen het aanmerken als eigenrisicodrager bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak van 24 februari 2017 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 8 december 2017 – verzonden op 12 december 2017 – het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 22 januari 2018 hoger beroep bij het Hof ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 19 december 2018 het hoger beroep nader gemotiveerd.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2019. Aldaar zijn verschenen de gemachtigde voornoemd en, namens de inspecteur, mr. L.A.J. Schel en J.H.P.P Lipsch. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
Van de zijde van belanghebbende is met dagtekening 24 februari 2011 een aanvraag gedaan tot eigenrisicodragerschap voor de WGA met ingang van 1 juli 2011.
2.2.
Op 1 april 2011 ontvangt de Belastingdienst een op 11 maart 2011 gedagtekende garantieverklaring bij de aanvraag eigenrisicodragerschap afgegeven door [verzekeringsmaatschappij] N.V. (hierna: [verzekeringsmaatschappij]). Ook die verklaring bevat als ingangsdatum van het eigenrisicodragerschap 1 juli 2011.
2.3.
Tot de stukken van het geding behoort een door de inspecteur opgemaakt stuk waarin belanghebbende met ingang van 1 juli 2011 is aangewezen als eigenrisicodrager voor de WGA (hierna; de beschikking). De beschikking is gedagtekend 14 april 2011 en vermeldt als adres de naam van belanghebbende en [postadres van belanghebbende].
2.4.
Bij brief van 16 augustus 2011, ingekomen op 18 augustus 2011, deelt [verzekeringsmaatschappij] de Belastingdienst mee dat de verzekering voor het eigenrisicodragerschap WGA van belanghebbende met ingang van 1 juli 2011 is beëindigd en dat met het beëindigen van de verzekering ook de garantie is beëindigd.
2.5.
Met dagtekening 25 oktober 2011 heeft de inspecteur een mededeling “Einde eigenrisicodragen WGA” verzonden. De mededeling luidt – voor zover hier van belang:
“U bent geen eigenrisicodrager voor de WGA meer.
Met ingang van 19 augustus 2011 bent u niet langer eigenrisicodrager voor de WGA.
Het eigenrisicodragerschap eindigt omdat de kredietinstelling of verzekeraar de schriftelijke garantie heeft opgezegd.
(…)
Houdt u er rekening mee dat de uitkeringen voor gevallen waarin de ziekte is begonnen in de periode dat u eigenrisicodrager was nog steeds voor uw rekening komen”.
2.6.
Belanghebbende heeft op 26 juli 2016 bezwaar gemaakt tegen de beschikking.
3. Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting is daaraan niets toegevoegd.
4. Oordeel rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist (waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de inspecteur als verweerder):
“4. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geschiedt de bekendmaking van een beschikking door toezending of uitreiking van de beschikking. Niet is geschil is dat de bekendmaking van de beschikking niet heeft plaatsgevonden door uitreiking van de beschikking. Indien de bekendmaking geschiedt door toezending, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van de beschikking de bekendmaking heeft plaatsgevonden.
5. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de beschikking kennelijk niet aan haar is toegezonden omdat deze niet door haar is ontvangen. Verweerder heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat de beschikking op 14 april 2011 is verzonden naar het bij de Belastingdienst als verplicht toezendadres van eiseres geregistreerd adres [postadres van belanghebbende].
6. Niet in geschil is dat het door verweerder ter verzending gebruikte adres het juiste toezendadres van eiseres is. Verweerder heeft hangende beroep een rapportage met bijlagen overgelegd van de Belastingdienst/Centrale Administratie, gedateerd 21 december 2016. Uit deze rapportage volgt dat de betreffende beschikking is geregistreerd met dagtekening 14 april 2011 en dat (“met selectiedatum 7 april 2011”) samen met andere documenten van dezelfde dagtekening, in totaal 899 stuks, zijn verzonden. Tevens blijkt uit de rapportage dat uit een andere lijst volgt dat deze gehele partij van 899 stuks op 13 april 2011 is aangeboden aan TNT post, en dat deze partij tijdig en zonder problemen is aangeboden aan de postleverancier. Tevens is verwezen naar de contractuele afspraken van verweerder met TNT Post in 2011 waarin is overeengekomen dat poststukken uit postpartijen zoals hier aan de orde binnen 48 uur na aanbieding bezorgd worden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met deze rapportage geslaagd is in het bewijs dat de beschikking ter post is bezorgd.
7. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de beschikking op dat adres. Het ligt vervolgens op de weg van eiseres dit vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat eiseres aannemelijk maakt dat de brief niet op haar adres is ontvangen of aangeboden; voldoende is dat op grond van hetgeen zij aanvoert ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld.
8. De enkele ontkennen van de ontvangst van de beschikking door eiseres acht de rechtbank onvoldoende. Ook hetgeen eiseres aan overige omstandigheden heeft aangevoerd, te weten onder meer dat eiser na ontvangst van de verzekeringspolis van [verzekeringsmaatschappij] in juli 2011 direct contact met hen heeft opgenomen met betrekking tot de intrekking van de garantieverklaring en dat het voor de hand had gelegen dat zij ook zou hebben gereageerd op de beschikking en dat in het bezwaardossier van het UWV ook geen afschrift van de beschikking is aangetroffen, brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel. Geconcludeerd moet derhalve worden dat de beschikking door toezending aan eiseres is bekendgemaakt.
9. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Ingevolge artikel 22j, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in samenhang met artikel 6:8 van de Awb vangt de termijn voor het instellen van bezwaar aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een beschikking tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
10. Gelet op het vorenoverwogene en gezien de dagtekening van de betreffende beschikking is de bezwaartermijn aangevangen op 15 april 2011 en geëindigd op 27 mei 2011. Het bezwaarschrift is ingekomen op 27 juli 2016, dus na deze termijn, ingediend.
11. Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift de niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Eiseres heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat zij in februari 2011 had besloten geen eigenrisicodrager te worden en dit aan haar tussenpersoon had medegedeeld. Op hetgeen daarna heeft plaatsgevonden, heeft eiseres geen zicht meer gehad en zij kreeg daarover ook geen informatie van de tussenpersoon of de verzekeringsmaatschappij. Deze twee partijen handelden dit samen af, aldus eiseres.
12. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat eiseres door de tussenpersoon niet of onjuist is ingelicht, voor risico van eiseres dient te blijven (vgl. Hoge Raad 21 december 2007, nr. 43236, ECLI:NL:HR:2007:BC0655). Bovendien acht de rechtbank het niet aannemelijk dat eiseres geen zicht kon hebben op hetgeen heeft plaatsgevonden aangezien de beschikking naar het verplicht toezendadres van eiseres is gestuurd en niet naar haar tussenpersoon. Op grond hiervan kan niet worden geoordeeld dat eiseres niet in verzuim is geweest.
13. Mitsdien heeft verweerder eiseres terecht niet-ontvankelijk verklaard in het bezwaar. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.”
5. Beoordeling van het geschil
5.1.
Het Hof acht de inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd en overgelegd geslaagd in het bewijs aannemelijk te maken dat de beschikking aan belanghebbende is verzonden en dat die verzending heeft plaatsgevonden naar het juiste adres. Hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder 6. neemt het Hof over.
5.2.
Ook hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder 7. is juist. Het Hof maakt ook die overweging tot de zijne,
5.3.
Belanghebbende is er met hetgeen zij heeft aangevoerd en overgelegd niet in geslaagd het vermoeden van ontvangst van de beschikking te ontzenuwen. De omstandigheden dat belanghebbende – volgens de door haar overgelegde mailwisseling (bijlage 3 bij het op 3 november 2017 bij de rechtbank ingediende stuk) – na ontvangst van een op 22 maart 2011 afgegeven ‘maatwerkofferte’ heeft besloten niet verder door te gaan met het eigenrisicodragerschap, dat dit ook zou zijn doorgegeven bij de toenmalige accountmanager van [verzekeringsmaatschappij], en dat belanghebbende na ontvangst van de polis van [verzekeringsmaatschappij] in juli of augustus 2011 in de richting van haar assuradeur en/of verzekeringstussenpersoon heeft gecommuniceerd dat zij geen eigenrisicodrager wilde worden, leiden het Hof niet tot een ander oordeel. Daarbij heeft het Hof in het bijzonder acht geslagen op de omstandigheid dat belanghebbende geen contact met de Belastingdienst heeft opgenomen na ontvangst van de onder 2.5. aangehaalde mededeling. Dit had immers voor de hand gelegen indien zij de beschikking nimmer had ontvangen en er dus – vanuit haar optiek bezien – helemaal geen eigenrisicodragerschap was ontstaan dat zou kunnen worden beëindigd.
5.4.
Het vorenoverwogene brengt mee dat het bezwaarschrift ruim na het verstrijken van de bezwaartermijn is ingediend.
5.5.
Feiten of omstandigheden die redelijkerwijs het oordeel kunnen rechtvaardigen dat belanghebbende met betrekking tot de overschrijding van de bezwaartermijn niet in verzuim is geweest zijn niet aannemelijk geworden. Als zodanig kunnen niet worden aangemerkt de omstandigheid dat het (financiële) effect van het zijn van eigenrisicodrager pas in het najaar van 2015 aan het licht kwam bij toezending aan belanghebbende van de toerekeningsbeschikking in het kader van de WGA-ERD door het UWV, de onder 5.3, tweede volzin, genoemde omstandigheden, en dat belanghebbende naar haar zeggen na ondertekening van het aanvraagformulier geen zicht heeft gehad op het verdere proces van de aanvraag van het eigenrisicodragerschap.
5.6.
Belanghebbende is terecht wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
6. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 Awb.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, M.J. Leijdekker en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck, als griffier. De beslissing is op 20 juni 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.