Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/7.3.5.3
7.3.5.3 De betwistingsprocedure van art. 477a lid 2
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS399307:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarover ook Vademecum Executie en Beslag, (Van Oven), 2001, § 83.10.
Zie over de uitgangspunten onder (b), (c), (d) en (e) ook § 73.4.2 (nr. 457).
Of twee maanden nadat de schorsing van de executie van het derdenbeslag bij vonnis is opgeheven (art. 476a lid 1), dan wel twee maanden nadat het conservatoir beslag is overgegaan in een executoriaal beslag én de executoriale titel aan de derde-beslagene is betekend (art. 722-723).
Dat is uiteraard niet mogelijk wanneer de derde-beslagene een nihil-verklaring aan de betreffende beslaglegger heeft afgelegd en deze Verklaring vervolgens volledig wordt betwist. Wanneer een Verklaring echter slechts ten dele wordt betwist, kan het onbetwiste deel in beginsel worden afgedragen.
Tenzij de eerste beslaglegger alsnog tijdig in een van de twee betwistingsprocedures zou interveniëren, indien hem dat nog zou vrijstaan te doen. Dat is bijv. niet meer het geval wanneer hij de juistheid van die Verklaring onvoorwaardelijk heeft erkend.
Het is verstandig om dit, zo enigszins mogelijk, vóór of tegelijkertijd met de conclusie van antwoord te doen, aangezien het in het sedert 1 januari 2002 geldende nieuwe procesrecht, waarin in beginsel na de conclusie van antwoord meteen een mondelinge behandeling wordt gehouden (art. 131) nog maar de vraag is of daarna nog weer conclusies zullen (mogen) worden genomen.
Nu de wet in art. 478 lid 4 uitdrukkelijk uitgaat van de mogelijkheid tot tussenkomst voor een beslaglegger in het geding van een andere beslaglegger tegen de derde-beslagene, zullen aan het be-langvereiste wel geen zware eisen mogen worden gesteld.
Zie daarover ook § 5.43.4.1.
Zie aldus Vademecum Executie en Beslag, 2001, § 83.10 (p. 244).
Zie aldus Part Gesch. Wijz. Rv, p. 178.
De tweede volzin suggereert enigszins dat de betwistingsprocedure, waarin wordt tussen gekomen, ten behoeve van alle beslagleggers wordt gevoerd. Die suggestie is in elk geval onjuist omdat dát systeem in de huidige regeling van cumulatief derdenbeslag nu juist uitdrukkelijk is verlaten (zie § 7.2.1 en § 7.3.1). De wetgever lijkt hier dus enigszins op twee gedachten te hinken; zie ook Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 83.10 (p. 244-245).
De beslaglegger/interveniënt zal overigens slechts kunnen 'meeprofiteren', indien 'het meerdere', waarover in de betwistingsprocedure door de andere beslaglegger geprocedeerd wordt, in beginsel óók door zijn beslag is getroffen. Dit volgt uit regel (B).
In art. 478 lid 4 wordt geen onderscheid gemaakt tussen interventie in een procedure die gevoerd wordt ten vervolge van een eerder beslag, dan wel een beslag dat is gelegd ná dat van de interveniënt. Beide is dus in beginsel mogelijk.
De uitgangspunten
466. Na hetgeen in § 7.3.5.2 reeds over de verklaringsprocedure van het eerste lid is opgemerkt, behoeft over de betwistingsprocedure van het tweede lid van art. 477a, in geval van cumulatie van derdenbeslagen en de mogelijkheid van tussenkomst ook in dié procedure, niet zo heel veel meer gezegd te worden.1 De volgende uitgangspunten2 zijn van belang, wanneer gedane Verklaringen door een of meer beslagleggers betwist (moeten) worden: (a) ingevolge regel (C) moet de derde naar aanleiding van élk onder hem gelegd beslag afzonderlijk Verklaring doen; (b) op grond van regel (D) is elke beslaglegger bevoegd de jegens hém afgelegde Verklaring te betwisten; (c) elke op de voet van art. 477a lid 2 aan te spannen procedure dient door de betreffende beslaglegger tijdig (dat wil zeggen uiteindelijk binnen twee maanden ná ontvangst van de Verklaring3), op straffe van verval van het recht daartoe, bij dagvaarding te worden ingesteld; (d) blijkens de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever staat betwisting van een Verklaring er in beginsel niet aan in de weg dat de derde reeds ten behoeve van de gezamenlijke (executoriale) beslagleggers voldoet wat hij volgens zijn eigen Verklaring(en) aan de beslagdebiteur is verschuldigd4; (e) voorts geldt dat, wanneer een bepaalde - inhoudelijk gelijke - Verklaring die aan bijv. drie beslagleggers is gedaan, slechts door twee van hen wordt betwist op de grond dat de derde wél een bepaald bedrag aan de beslagdebiteur is verschuldigd, dan wel dat hij méér aan hem is verschuldigd dan is verklaard, het resultaat van de geslaagde betwistingsprocedures slechts ten voordele strekt van die twee beslagleggers5; (f) ten slotte geldt ook hier de regel dat de beslaglegger, die ervoor kiest te interveniëren in de betwistingsprocedure van een andere beslaglegger, niet kan meeprofiteren van diens (eerdere) beslag voor het geval door dát beslag ook nog andere vorderingen of zaken zouden zijn getroffen dan door het (latere) beslag van de beslaglegger/interveniënt (zie ook nr. 465).
Aan de hand van deze uitgangspunten, mede bezien in het licht van de overige in § 73.2.1 geformuleerde kernregels voor cumulatief derdenbeslag, zullen de meeste problemen die zich bij toepassing van art. 477a lid 2 in geval van een reeks van elkaar opvolgende derdenbeslagen kunnen voordoen, opgelost kunnen worden. Volstaan kan hier dan ook verder worden met nog een paar opmerkingen over de mogelijkheid van tussenkomst ex art. 478 lid 4 waaronder met name ook de vraag, tot welk tijdstip de 'betwistende' beslaglegger mag - dan wel eventueel: moet - interveniëren in de tussen de derde-beslagene en een andere beslaglegger reeds aanhangige betwistingsprocedure.
Tussenkomst en vervaltermijn
467. De beslaglegger die wil tussenkomen in de betwistingsprocedure van een andere beslaglegger, zal dit ingevolge art. 218 kunnen doen 'voor of op de roldatum waarop de laatste conclusie in het aanhangige geding wordt genomen'. Dat zal tegenwoordig de conclusie van antwoord of eventueel6 nog de conclusie van dupliek zijn. De beslaglegger/interveniënt dient daartoe op de voet van art. 208 lid 1 een incidentele conclusie tot interventie te nemen. Daarop wordt door de rechter bij vonnis (art. 209) beslist of de interventie kan worden toegestaan. Daarvoor is in beginsel7 vereist dat de beslaglegger 'een belang' (art. 217) bij de verzochte interventie heeft. Interventie is in beginsel ook nog in hoger beroep mogelijk (vgl. art. 353 lid 1). Nadat de interventie is toegestaan volgt daarop het eigenlijke interventiegeding, dat dan verder, zo veel mogelijk, parallel zal moeten lopen met de betwistingsprocedure.8
De beslaglegger die zelfstandig de betwistingsprocedure van art. 477a lid 2 wil voeren, is verplicht 'de derde binnen twee maanden na zijn verklaring te dagvaarden,'
zulks op straffe van verlies van zijn bevoegdheid daartoe. Het gaat hier om een wettelijke vervaltermijn (zie nr. 284). Daarmee rijst de vraag of óók de beslaglegger/interveniënt deze - fatale - termijn van twee maanden in acht moet nemen om zijn betwisting door middel van tussenkomst geldend te maken. In dit verband is Van Oven vrij stellig van oordeel dat de beslaglegger die wil tussenkomen9
'dat wél (moet) doen binnen twee maanden nadat aan hem buitengerechtelijk verklaring is gedaan. Ik kan tenminste niet uit de wet afleiden dat het recht om een verklaring te betwisten herleeft door tussenkomst.'
Het laatste is zeker juist. Anderzijds is het de vraag of uit de wetsgeschiedenis niet veeleer moet worden afgeleid, dat de twee-maandentermijn juist niet geldt voor de beslaglegger die langs de weg van tussenkomst in een - wél tijdig door een andere beslaglegger aanhangig gemaakte - betwistingsprocedure, ook zijn betwisting aan de orde wil stellen.
In de MvT Mv bij art. 477a lid 2 is door de wetgever in dit kader het volgende opgemerkt10:
'In de tweede zin van het tweede lid is voorts tot uiting gebracht dat de in de eerste zin bedoelde termijn van twee maanden een vervaltermijn is. Maar heeft de executant eenmaal van zijn bevoegdheid om tegen de verklaring op te komen gebruik gemaakt, dan kunnen van een daardoor verkregen hogere opbrengst alle beslagleggers meeprofiteren en zij kunnen krachtens artikel 478 lid 4 in de betwistingsprocedure ook alle tussen komen.'
Uit deze - overigens niet helemaal gelukkig geredigeerde passage11 - kan worden afgeleid dat, áls eenmaal tijdig een betwistingsprocedure door een andere beslaglegger is aanhangig gemaakt, de latere - of eventueel zelfs een eerdere - beslaglegger, die van de mogelijk te verkrijgen 'hogere opbrengst' - zijnde immers de inzet van dfé procedure - wil 'meeprofiteren'12, daartoe kan tussenkomen in dit geding. Gelet op de gekozen bewoordingen, en met name de tegenstelling tussen de eerste en de tweede volzin ('Maar...'), lijkt de wetgever voor tussenkomst dus juist nfét de eis van twee maanden ná (ontvangst van) de Verklaring te stellen. Zou de wetgever dat wél bedoeld hebben, dan zou hij dat, gelet op de fatale gevolgen van overschrijding van die termijn, toch wel expliciet tot uitdrukking hebben gebracht.
De consequentie van het voorgaande is dat de beslaglegger, die om welke reden dan ook de afgelegde Verklaring niet tijdig zelf in rechte heeft betwist, in beginsel de mogelijkheid van 'herkansing' heeft, doordat hij alsnog gebruik kan maken van het in art. 478 lid 4 gegeven middel van tussenkomst. Dit zal de nalatige beslaglegger/interveniënt overigens alleen dán soelaas bieden, indien (i) door een andere beslaglegger wél tijdig de betwistingsprocedure is begonnen én (ii) beide beslagleggers, gelet op de jegens elk van hen gedane (en vervolgens betwiste) Verklaringen, in beginsel aanspraak kunnen maken op 'het meerdere' (waarvan door de derde-beslagene de verschuldigdheid wordt ontkend). Dit laatste geldt overigens, zoals ook hiervoor (in nr. 466) reeds is opgemerkt, voor alle gevallen van interventie door een beslaglegger in een procedure van een andere beslaglegger. Wil een beslaglegger jegens de derde echter aanspraak maken op een vordering of zaak die niet reeds door een eerder beslag is getroffen, dan zal hij - tijdig - een eigen zelfstandige procedure tegen de derde ex art. 477a lid 2 moeten beginnen, dus óók indien op zich zelf reeds over het eerdere beslag geprocedeerd wordt.
Overigens zal elke beslaglegger die wil interveniëren de raad moeten worden gegeven om zekerheidshalve - dus voor het geval Van Oven toch gelijk heeft (en dat is nooit helemaal uitgesloten) - én voorzover processueel (nog) mogelijk, de incidentele conclusie tot tussenkomst te nemen uiterlijk binnen twee maanden ná (ontvangst van) de door hem te betwisten Verklaring. Wanneer de verschillende beslagen vrij vlak na elkaar worden gelegd, kan dit overigens nog wel problemen opleveren. Bovendien zal er ook niet steeds een roldatum beschikbaar zijn waarop de incidentele conclusie tijdig genomen kan worden. Wanneer de beslaglegger in zo'n geval zou willen interveniëren in de betwistingsprocedure van een latere13beslaglegger, zal dat dan ook meestal niet meer mogelijk zijn. Dit dus levert nog weer argumenten te meer op voor het standpunt, dat de vervaltermijn van art. 477a lid 2 niet geldt bij betwisting van tussenkomst ex art. 478 lid 4.