Hof Arnhem, 13-04-2010, nr. 107.002.330/01
ECLI:NL:GHARN:2010:BM2180
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
13-04-2010
- Magistraten
Mrs. Janse, Zandbergen, Weening
- Zaaknummer
107.002.330/01
- LJN
BM2180
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2010:BM2180, Uitspraak, Hof Arnhem, 13‑04‑2010; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Bewijslast ontvangst stuitingsbrief per aangetekende brief.
Mrs. Janse, Zandbergen, Weening
Partij(en)
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal en geïntimeerde in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J.M.W. Werker, kantoorhoudende te Arnhem,
tegen
- 1.
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
- 2.
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden in het principaal en appellanten in het voorwaardelijk incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden],
advocaat: mr. F.A.M. Knuppe, kantoorhoudende te Arnhem.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 31 mei 2006 en 11 juli 2007 door de rechtbank Zwolle-Lelystad.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 9 oktober 2007 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 11 juli 2007 met dagvaarding van [geïntimeerden] tegen de zitting van 15 januari 2008.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
- I.
‘het bestreden vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 11 juli 2007 gewezen onder rolnummer 118167/HA ZA 06-298 te vernietigen en opnieuw rechtdoende geïntimeerde alsnog te veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 59.823,77 te vermeerderen met wettelijke rente daarover vanaf 20 februari 2006, zijnde de dag der dagvaarding van de procedure in eerste aanleg tot aan de dag der algehele voldoening met dien verstande dat wanneer de een presteert de ander is gevrijwaard en;
- II.
geïntimeerden te veroordelen in de kosten van beide instanties; met dien verstande dat wanneer de een presteert de ander is gevrijwaard en;
- III.
deze veroordelingen voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.’
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerden] verweer gevoerd en (voorwaardelijk) incidenteel geappelleerd met als conclusie:
‘bij arrest het tussen partijen onder zaaknummer 118167/ HA ZA 06-298 op 11 juli 2007 gewezen vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad zonodig met verbetering en/of aanvulling van gronden te bekrachtigen, zulks met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties.’
Door [appellant] is in het (voorwaardelijk) incidenteel appel geantwoord met als conclusie:
‘tot afwijzing van de grief en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het incident.’
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft in het principaal appel zeven grieven opgeworpen.
[geïntimeerden] hebben in het incidenteel appel één grief opgeworpen.
De beoordeling
In het principaal en (voorwaardelijk) incidenteel appel
Met betrekking tot de feiten
1.
Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.6) van het beroepen vonnis bestaat tussen partijen geen geschil, behoudens ten aanzien van de vaststelling waartegen grief 1 in het principaal appel is gericht. Deze grief behoeft evenwel, gelet op het navolgende, geen bespreking.
Het geschil
2.
[appellant] vordert een bedrag van € 43.254,12 aan honorarium inclusief BTW te vermeerderen met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. Hij stelt daartoe dat [geïntimeerden] hem in 1999 de opdracht hebben gegeven een bedrijfsruimte met bedrijfswoning te ontwerpen voor de [adres]. Het ontwerp is door [geïntimeerden] zonder uitdrukkelijke toestemming van [appellant] gewijzigd. Het gewijzigde bouwontwerp hebben [geïntimeerden] laten uitvoeren. Zij hebben daarbij het auteursrecht van [appellant] geschonden, aldus nog steeds [appellant].
3.
[geïntimeerden] betwisten gemotiveerd dat zij [appellant] de opdracht voor het ontwerp voor een bedrijfsruimte met bedrijfswoning voor de [adres] hebben gegeven en dat zij diens auteursrecht hebben geschonden. Voorts beroepen zij zich op verjaring van de vordering van [appellant].
4.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
De beoordeling van het hoger beroep
5.
Indien een of meer van de principale grieven doel zouden treffen, dan zou het hof op grond van de devolutieve werking van het appel toekomen aan een herbeoordeling van het door de rechtbank verworpen beroep op verjaring. Derhalve is het (voorwaardelijk) incidenteel appel onnodig ingesteld. Uit proceseconomische overwegingen zal het hof thans veronderstellenderwijs aannemen dat het principaal appel doel treft en direct overgaan tot bespreking van het — verstrekkende — verjaringsverweer. Hetgeen partijen aangaande dit verweer te berde hebben gebracht in de stukken van het (voorwaardelijk) incidenteel appel zal daarbij betrokken worden.
6.
[appellant] heeft ter afwering van het beroep op verjaring slechts gesteld dat de verjaring is gestuit door zijn brief van 25 december 2003. Het hof leidt hieruit af dat [appellant] niet betwist dat zijn vordering is verjaard indien voornoemde brief de termijn niet zou hebben gestuit. Het hof zal deze door partijen getrokken grenzen van het debat in acht nemen. Het beroep op verjaring valt en staat daarmee met de vraag of bedoelde brief [geïntimeerden] heeft bereikt of, indien dat niet het geval is, de in die brief neergelegde verklaring nochtans haar werking heeft omdat dit niet bereiken het gevolg is van een eigen handeling van [geïntimeerden], van handelingen van personen voor wie zij aansprakelijk zijn, of van andere omstandigheden die [geïntimeerden] betreffen en rechtvaardigen dat zij het nadeel dragen (HR, 16 oktober 1998, NJ 1998, 897).
7.
[appellant] is van mening dat het niet bereiken van genoemde brief het gevolg is van een eigen handeling van [geïntimeerden] Hij stelt daartoe het volgende. De brief is per gewone en aangetekend post verstuurd. Blijkens de stickers en het poststempel van TPG Post op de envelop van de aangetekende brief, is deze op 27 december 2003 verzonden en op 30 december 2003 en 4 februari 2004 tevergeefs aan [geïntimeerden] aangeboden. De brief is door TPG Post aan [appellant] als onbestelbaar geretourneerd omdat de brief door [geïntimeerden] niet is afgehaald. [appellant] stelt verder dat, zoals bekend, de postbode indien de geadresseerde niet thuis is een briefje achterlaat met de mededeling waar en voor welke datum het aangetekende stuk kan worden afgehaald. Het niet afhalen van de aangetekende brief is volgens [appellant] voor rekening en verantwoordelijkheid van [geïntimeerden]
8.
[geïntimeerden] ontkennen dat zij de brief per gewone post ontvangen hebben. Zij ontkennen tevens dat TPG Post een bericht heeft achtergelaten dat er een aangetekende brief op het postkantoor opgehaald zou moeten worden en betogen dat [appellant], toen de brief door TPG Post als onbestelbaar werd geretourneerd, actie had moeten nemen teneinde te bewerkstelligen dat de brief [geïntimeerden] alsnog zou bereiken. [appellant] heeft dit nagelaten en dit dient voor zijn risico te komen, aldus [geïntimeerden]
9.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Ten aanzien van de brief die per gewone post is verzonden, hebben [geïntimeerden] betwist deze te hebben ontvangen. [appellant], op wie in deze de bewijslast rust, heeft aangegeven niet te kunnen bewijzen dat deze brief [geïntimeerden] heeft bereikt (memorie van antwoord in het incidenteel appel sub 9). Evenmin heeft hij onderbouwd gesteld dat en waarom [geïntimeerden] van het niet ontvangen van deze brief het nadeel hebben te dragen als bedoeld in artikel 3:37 lid 3 BW.
Ten aanzien van de per aangetekende post verzonden brief blijkt uit de stickers op de envelop niet meer dan dat de postbode tot tweemaal toe ‘geen gehoor’ kreeg toen hij de brief ten huize van [geïntimeerden] wilde aanbieden en dat de brief vervolgens niet door [geïntimeerden] van het postkantoor is afgehaald en aan [appellant] is geretourneerd. Anders dan [appellant] heeft gesteld, volgt uit die feiten nog niet (het vermoeden) dat de brief (tijdig) aan [geïntimeerden] is aangeboden op de wijze die daartoe ter plaatse van de bestemming is voorgeschreven (vergelijk HR, 8 september 1995, NJ 1996, 567 en HR 4 juni 2004, NJ 2004, 411). Daartoe is vereist dat aannemelijk is dat de postbode, nadat hij ‘geen gehoor’ kreeg, een schriftelijk bericht van aankomst heeft achtergelaten. De stellingen van [appellant] komen erop neer dat dit de normale gang van zaken is. Dit moge zo zijn, doch daarmee is op zichzelf nog onvoldoende aannemelijk dat die gang van zaken ook in dit geval heeft plaatsgevonden. [appellant] heeft niet (onderbouwd) gesteld noch ten bewijze aangeboden dat dit het geval is. Nu aldus niet is komen vast te staan dat de brief van 25 december 2003 [geïntimeerden] heeft bereikt of dat zij terzake van dit niet bereiken het nadeel dienen te dragen in de zin van artikel 3:37 lid 3 BW, is de stuiting niet komen vast te staan en slaagt daarom het beroep op verjaring.
10.
Gelet op het voorgaande behoeven de grieven geen bespreking.
Slotsom:
11.
Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden verwezen (tariefgroep IV, 1 punt)
De beslissing:
Bekrachtigt het vonnis van 11 juli 2007;
Veroordeelt [appellant] in de kosten van het geschil in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 1.631,= aan salaris voor de advocaat.
Aldus gewezen door mrs. Janse, voorzitter, Zandbergen en Weening, raden en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 13 april 2010 in bijzijn van de griffier.