Ontleend aan rov. 1 en 2.1 t/m 2.6 van het tussenarrest van het hof d.d. 18 april 2007 i.v.m. rov. 1.1 t/m 1.4 van het vonnis van de rechtbank d.d. 12 oktober 2005.
HR, 17-12-2010, nr. 09/01542
ECLI:NL:HR:2010:BO1763
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
17-12-2010
- Zaaknummer
09/01542
- Conclusie
Mr. E.B. Rank-Berenschot
- LJN
BO1763
- Roepnaam
Zaunbrecher/Roelfsema
- Vakgebied(en)
Vermogensrecht / Rechtsvorderingen
Vermogensrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BO1763, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑12‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BO1763
ECLI:NL:PHR:2010:BO1763, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑10‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BO1763
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑04‑2009
- Vindplaatsen
NJ 2011/291 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
Uitspraak 17‑12‑2010
Inhoudsindicatie
Vermogensrecht. Geen verkrijgende verjaring van strook grond ex art. 3:105 BW. Hof had moeten onderkennen dat na de erkenning in de zin van art. 3:318 BW, waardoor de verjaring werd gestuit, op de voet van art. 3:319 BW een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren aanving. In dit geval betekent de erkenning evenwel dat de rechtsvoorganger van de bezitter de strook grond hield voor de eigenaar van het naburige erf en dus geen bezitter, maar slechts (niet-onrechtmatig) houder was, zodat geen verkrijgende verjaring heeft plaatsgevonden op de voet van art. 3:105 in verbinding met 3:102 en 3:306 BW (dan wel in verbinding met art. 3:306 en 3:314 BW).
17 december 2010
Eerste Kamer
09/01542
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen,
t e g e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. L. Kelkensberg.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 73166 / HA ZA 04-569 van de rechtbank Groningen van 12 oktober 2005;
b. de arresten in de zaak met rolnummer 0600059 en zaaknummer 107/000.884/01 van het gerechtshof te Leeuwarden van 18 april 2007, 19 december 2007 en 6 januari 2009.
Het eindarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing ter verdere afdoening.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Vóór 1974 behoorden de huidige percelen [a-straat 1] en [a-straat 2] te [plaats] toe aan de gemeente Nieuwe Pekela. De twee percelen hadden tezamen één kadastraal nummer. In 1974 is het perceel [a-straat 1] door de gemeente aan de ouders van [eiser] (hierna: [het echtpaar]) geleverd, ten behoeve van de bouw van een woonhuis. Het perceel [a-straat 2] is tegelijkertijd aan (alleen) de vader van [eiser] (hierna: [betrokkene 1]) geleverd, ten behoeve van de bouw van een apotheek.
(ii) In 1975 is op het perceel [a-straat 1] een woonhuis gebouwd, dat sindsdien is bewoond door [het echtpaar]. In 1979 is op het perceel [a-straat 2] een apotheek gebouwd, waarin [betrokkene 1] zijn beroep van apotheker uitoefende.
(iii) In of omstreeks het jaar 1978 is het perceel gesplitst in twee kadastrale percelen, met het nummer [001] ([a-straat 1]) en het nummer [002] ([a-straat 2]).
(iv) In 1978 is tussen [a-straat 1] en [a-straat 2] een hek geplaatst om de grens tussen woonhuis en apotheek af te bakenen.
(v) [betrokkene 1] heeft op 29 september 1995 de eigendom van perceel [a-straat 2] overgedragen aan (een vennootschap van) [betrokkene 2], die op zijn beurt de eigendom op 1 oktober 2003 heeft overgedragen aan [verweerder].
(vi) Op 28 december 1995 heeft [eiser] het perceel [a-straat 1] in eigendom verkregen van zijn moeder, [betrokkene 3], die sedert 1991 krachtens toedeling enig eigenaar van het perceel was.
(vii) Nadat [verweerder] in 2003 de eigendom had verkregen van het perceel [a-straat 2], heeft hij het (in 1978 geplaatste) hekwerk over een breedte van circa drie meter verplaatst richting het perceel [a-straat 1]. Later heeft [verweerder] het aldus verplaatste hekwerk vervangen door een nieuw hekwerk.
3.2 [Eiser] vordert, kort weergegeven, een verklaring voor recht dat hij eigenaar is van de strook grond van circa drie meter waarover [verweerder] het hek heeft verplaatst (hierna: de strook grond), alsmede veroordeling van [verweerder] tot herstel van de situatie in de oude toestand. Hij legt daaraan primair ten grondslag dat de perceelsgrens tussen [a-straat 1] en 8 precies daar loopt waar zijn rechtsvoorgangers in 1978 een hekwerk hadden geplaatst, subsidiair dat hij uit hoofde van art. 3:105 BW in verbinding met art. 3:306 BW de eigendom van de strook grond in 1998 - twintig jaren nadat zijn rechtsvoorgangers die strook in bezit hadden genomen - heeft verkregen omdat toen de extinctieve verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van dit bezit was voltooid, en meer subsidiair dat hij de strook grond op de voet van art. 3:99 BW op grond van verkrijgende verjaring in eigendom heeft verkregen door een onafgebroken bezit te goeder trouw van tien jaren. [Verweerder] heeft de strook grond derhalve zonder recht of titel in bezit genomen.
3.3 [Verweerder] heeft zich als volgt tegen de vordering verweerd. Volgens hem valt de strook grond binnen de kadastrale grenzen van het perceel [a-straat 2] zoals die in 1978 zijn bepaald, en is hij dus bij de overdracht van dat perceel aan hem in 2003 eigenaar geworden (ook) van de strook grond. De rechtsvoorgangers van [eiser] hielden deze strook grond niet voor zichzelf; er was bij hen dus geen sprake van bezit, maar slechts van houderschap. Als de rechtsvoorgangers van [eiser] al bezit uitoefenden over de bewuste strook grond, dan was in ieder geval niet voldaan aan het in art. 3:99 BW gestelde vereiste van goede trouw. Verder kan het beroep op verkrijging door extinctieve verjaring krachtens art. 3:105 in verbinding met art. 3:306 BW niet slagen, nu [betrokkene 3] op 29 september 1995 tegenover [betrokkene 2] diens eigendom van de strook grond heeft erkend zodat de extinctieve verjaring van de rechtsvordering tot revindicatie op de voet van art. 3:318 BW is gestuit voordat die in 1998, na twintig jaar, zou zijn voltooid.
In reconventie heeft [verweerder] gevorderd [eiser] op de voet van art. 5:49 BW te veroordelen hem een bedrag van € 637,50 te betalen, ter vergoeding van de helft van de kosten die hij heeft moeten maken om het hek op de perceelsgrens neer te zetten.
3.4.1 De rechtbank heeft de juistheid van de primaire grondslag van de vordering van [eiser] in het midden gelaten, en geoordeeld dat hij de eigendom van de strook grond in 1998, krachtens art. 3:105 in verbinding met art. 3:306 BW, door extinctieve verjaring van de vordering tot revindicatie heeft verkregen. Zij heeft daarom de vorderingen in conventie toegewezen en de vordering in reconventie afgewezen.
3.4.2 Het hof heeft, op grond van een in zijn eerste tussenarrest gelaste kadastrale uitmeting, in zijn tweede tussenarrest geoordeeld dat het door [verweerder] in 2003 geplaatste hek zich precies op de erfgrens tussen beide percelen bevond, zodat de primaire grondslag van [eiser]'s vordering geen stand houdt (rov. 1-2). Ook het meer subsidiair gedane beroep op verkrijgende verjaring door een onafgebroken bezit te goeder trouw van tien jaren (art 3:99 BW) heeft het hof verworpen, omdat [betrokkene 3] - al aangenomen dat zij als bezitter van de strook grond kan worden aangemerkt - niet aangemerkt kan worden als bezitter te goeder trouw, terwijl [eiser] zelf korter dan tien jaren bezitter is geweest (rov. 4-5). Deze oordelen zijn in cassatie niet bestreden.
3.4.3 Met betrekking tot de subsidiaire grondslag van de vordering heeft het hof, na in zijn tweede tussenarrest een bewijsopdracht te hebben gegeven, in zijn eindarrest geoordeeld dat [betrokkene 3] op 29 september 1995 de aanspraken van [betrokkene 2] als eigenaar van de strook grond heeft erkend, als gevolg waarvan de (veronderstelde) verjaring van de vordering tot revindicatie is gestuit (rov. 1-9). Ook dit oordeel is in cassatie niet bestreden.
3.4.4 Op grond van het voorgaande heeft het hof geconcludeerd dat ook geen sprake is van verkrijging van de strook grond door [eiser] op de voet van art. 3:105 in verbinding met art. 3:306 BW (rov. 9), en dat de strook grond dus steeds eigendom is gebleven van de eigenaar van perceel [a-straat 2], derhalve thans van [verweerder]. Dat brengt mee dat de grondslag is ontvallen aan de vorderingen van [eiser], en dat de (in hoger beroep vermeerderde) vorderingen van [verweerder] alsnog toewijsbaar zijn (rov. 10-14).
3.5 Het eerste middel, dat zich uitsluitend tegen de hiervoor in 3.4.4 weergegeven oordelen richt, strekt ten betoge dat het hof heeft miskend dat krachtens art. 3:319 lid 2 BW na de stuiting van de verjaring een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren is aangevangen, die - bij gebreke van een nieuwe stuiting - op 30 september 2000 is verstreken, zodat de vordering tot revindicatie hoe dan ook is verjaard voordat [verweerder] eigenaar werd van perceel [a-straat 2]. [Eiser] heeft zich in appel bij memorie na enquête, onder vermelding van art. 3:319, uitdrukkelijk op dit rechtsgevolg beroepen, en bovendien had het hof ingevolge art. 25 Rv. ambtshalve deze rechtsgrond moeten aanvullen.
3.6 Deze klacht is gegrond. [Eiser] heeft zich vanaf het begin van de procedure beroepen op de rechtsgevolgen van art. 3:105 BW en de daartoe benodigde feiten gesteld, in het bijzonder dat de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit ingevolge art. 3:306 BW was voltooid. Het hof heeft dit betoog verworpen op grond van zijn aanvaarding van het verweer van [verweerder] dat de lopende verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit, ingevolge art. 3:318 BW was gestuit door erkenning op 29 september 1995 zijdens [betrokkene 3] van het recht van [verweerder]'s rechtsvoorganger [betrokkene 2]. Het hof had evenwel moeten onderkennen dat aanvaarding van dit verweer op grond van art. 3:319 tot gevolg zou hebben dat - nog steeds uitgaande van 's hofs veronderstelling dat [betrokkene 3] bezitter was, zoals [eiser] had gesteld - een nieuwe verjaringstermijn begon te lopen van (in dit geval) vijf jaren, zodat de mogelijkheid open bleef dat de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit - bij gebreke van een nieuwe stuitingshandeling - op 30 september 2000 zou verjaren en dat derhalve het rechtsgevolg van art. 3:105 (verkrijging van de eigendom van de strook grond) op dat moment alsnog zou intreden ten gunste van [eiser]. Nu na stuiting van de verjaring het gaan lopen van een nieuwe verjaringstermijn ingevolge art. 3:319 van rechtswege geschiedt, had het hof zulks ambtshalve in aanmerking moeten nemen.
3.7 De gegrondbevinding van het eerste middel kan evenwel niet tot cassatie leiden. Het hof heeft, in cassatie onbestreden, op grond van de afgelegde getuigenverklaringen geoordeeld dat [betrokkene 3] op 29 september 1995 de aanspraken van de eigenaar van perceel [a-straat 2] op de strook grond heeft erkend (eindarrest, rov. 8 en 9). Dat brengt niet alleen mee, zoals het hof in rov. 9 heeft geoordeeld, dat de (veronderstelde) verjaring van de vordering tot revindicatie van de strook grond is gestuit, maar laat ook geen andere conclusie toe dan dat [betrokkene 3] - in ieder geval vanaf 29 september 1995 - niet (langer) als bezitter van de strook grond kan worden aangemerkt (zoals het hof, blijkens rov. 5 van zijn tweede tussenarrest, vooralsnog in het midden had gelaten). Erkenning door [betrokkene 3] van de aanspraken van de eigenaar van perceel [a-straat 2] op de strook grond houdt immers in dat zij de strook grond houdt voor de eigenaar van perceel [a-straat 2] (blijkens de getuigenverklaringen: met diens toestemming) en niet voor zichzelf.
Het voorgaande brengt mee dat in rechte niet (meer) kan worden uitgegaan van hetgeen [eiser] in verband met de subsidiaire grondslag van zijn vordering had aangevoerd, namelijk dat sprake is van bezit van meer dan twintig jaren, welk bezit bij zijn moeder is aangevangen en door hemzelf is voortgezet. Ook indien zijn moeder op enig moment in de periode tussen 29 september en 28 december 1995 (toen zij de eigendom van perceel [a-straat 1] aan hem overdroeg) overeenkomstig art. 3:111 BW (opnieuw) bezitter van de strook grond zou zijn geworden, is de termijn van twintig jaren, die dan opnieuw was aangevangen, immers niet voltooid. Om die reden faalt zijn beroep op de bevrijdende verjaring van de rechtsvordering van [verweerder] strekkende tot beëindiging van zijn ([eiser]'s) bezit, en kan het door hem ingeroepen rechtsgevolg van art. 3:105 niet intreden.
Nu ook het op 28 december 1995 aangevangen bezit van [eiser] zelf onvoldoende is om tot eigendomsverkrijging van de strook grond te leiden (zoals het hof, in cassatie onbestreden, in rov. 4-5 van zijn tweede tussenarrest heeft geoordeeld, vgl. hiervoor in 3.4.2), kan de conclusie geen andere zijn dan dat [eiser], ondanks gegrondbevinding van het eerste middel, niet die eigendom heeft verkregen en dat die eigendom toekomt aan (thans) [verweerder].
3.8 De overige middelen bouwen voort op het eerste middel en hebben geen zelfstandige betekenis. Ook zij kunnen dus niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 384,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 17 december 2010.
Conclusie 22‑10‑2010
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[Eiser],
eiser tot cassatie,
adv. mr. R.F. Thunnissen,
tegen
[Verweerder],
verweerder in cassatie,
adv. mr. L. Kelkensberg.
Deze zaak gaat over eigendomsverkrijging van een strook grond door een bezitter in aansluiting op de (veronderstelde) extinctieve verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit (art. 3:105 lid 1 BW). De (veronderstelde) extinctieve verjaring is door erkenning gestuit. Centraal staat de vraag of het hof toepassing had moeten geven aan de regel van art. 3:319 BW dat na stuiting een nieuwe verjaringstermijn van ten hoogste vijf jaren begint te lopen.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan1.:
- a)
Eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) is eigenaar van het perceel gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] (kadastraal bekend nr. [001]). [Eiser] heeft dit perceel op 28 december 1995 in eigendom verkregen van zijn moeder, [betrokkene 3]2.
- b)
Verweerder in cassatie (hierna: [verweerder]) is eigenaar van het aangrenzende perceel [a-straat 2] te [plaats] (kadastraal bekend nr. [002]). [Verweerder] heeft dit perceel in 2003 verworven van [betrokkene 2] (dat wil zeggen: via [betrokkene 2]' vennootschap P.N.O. Beheer B.V.). Op zijn beurt heeft [betrokkene 2] het perceel op 29 september 1995 verworven van de vader van [eiser], [betrokkene 1].
- c)
De percelen [a-straat 1] en [a-straat 2] vormden oorspronkelijk één kadastraal perceel, toebehorend aan de Gemeente Nieuwe Pekela. In 1974 is het perceelsgedeelte dat later [a-straat 1] zou worden, door de gemeente geleverd aan [betrokkene 1] en [betrokkene 3] gezamenlijk (hierna: [het echtpaar]), ten behoeve van de bouw van een woonhuis. Het perceelsgedeelte dat later [a-straat 2] zou worden is gelijktijdig geleverd aan [betrokkene 1] privé, ten behoeve van de bouw van een apotheek.
- d)
In of omstreeks het jaar 1978 is het perceel gesplitst in twee kadastrale percelen, met het nummer [001] ([a-straat 1]) en het nummer [002] ([a-straat 2]).
- e)
Het woonhuis op [a-straat 1] is gebouwd in 1975. Het huis werd bewoond door [het echtpaar]. De apotheek op [a-straat 2] is gebouwd in 1979. [Betrokkene 1] oefende hier zijn beroep als apotheker uit. In 1978 is tussen [a-straat 1] en [a-straat 2] een hekwerk geplaatst, ter afscheiding van het woonhuis en de apotheek.
- f)
Nadat [verweerder] in 2003 de eigendom van het perceel [a-straat 2] had verkregen, heeft hij het hekwerk over een breedte van circa drie meter verplaatst richting het perceel [a-straat 1]. Later heeft [verweerder] het aldus verplaatste hekwerk vervangen door een nieuw hekwerk.
1.2
In de onderhavige procedure vordert [eiser] — in essentie en op hoofdlijnen samengevat — dat [verweerder] het hekwerk terugplaatst op zijn oude plek, dus circa drie meter richting zijn eigen perceel [a-straat 2], alsmede een verklaring voor recht dat hij, [eiser], eigenaar is van de bewuste strook grond van circa drie meter waarover [verweerder] het hek heeft geplaatst.
[eiser] heeft daartoe in eerste aanleg gesteld: primair dat het hek, zoals dat er oorspronkelijk stond, precies op de erfscheiding was geplaatst, zodat [verweerder] zonder recht of titel bezit genomen heeft van de strook grond, subsidiair dat hij, [eiser], de eigendom van de strook grond heeft verkregen door verkrijgende verjaring ex art. 3:306 jo. 3:105 BW, en meer subsidiair dat hij eigendom van de strook heeft verkregen op grond van verkrijgende verjaring ex art. 3:99 BW. In reconventie heeft [verweerder] op grond van art. 5:49 BW de helft van de door hem voor het nieuwe hek gemaakte kosten gevorderd van [eiser].
1.3
Bij vonnis van 12 oktober 2005 heeft de rechtbank Groningen in conventie de juistheid van het primair gestelde in het midden gelaten. De subsidiaire grondslag heeft zij gehonoreerd, op grond waarvan zij het door [eiser] gevorderde heeft toegewezen. De reconventionele vordering is door de rechtbank afgewezen.
1.4
[Verweerder] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Leeuwarden.
Bij (eerste) tussenarrest van 18 april 2007 heeft het hof ter beoordeling van de primaire grondslag van de vordering van [eiser] een kadastrale uitmeting van de erfscheiding tussen de percelen gelast. Deze heeft plaatsgevonden op 29 juni 2007.
Bij (tweede) tussenarrest van 19 december 2007 heeft het hof geoordeeld dat de primaire grondslag van de vordering van [eiser] geen stand houdt, omdat uit de kadastrale uitmeting is gebleken dat de erfafscheiding tussen de percelen zich bevindt op de plek waarnaar [verweerder] het hek verplaatst had, dus circa drie meter richting [a-straat 1]. Ook de meer subsidiaire grondslag (de verkrijgende verjaring ex art. 3:99 BW) is door het hof verworpen, op grond dat [betrokkene 3] naar het oordeel van het hof bij aanvang van haar — veronderstellenderwijs aangenomen — bezit in 1978 (toen het hek voorbij de kadastrale grens op [a-straat 2] werd geplaatst) niet te goeder trouw was. Deze grondslagen en oordelen zijn in cassatie niet meer aan de orde.
1.5
Met betrekking tot de — in cassatie centraal staande — subsidiaire grondslag, het beroep op verkrijging ex art. 3:306 jo. 3:105 BW, heeft het hof in zijn tussenarrest van 19 december 2007 als volgt overwogen:
- ‘6.
(…) Wederom veronderstellenderwijs aannemend dat vanaf 1978 sprake is geweest van bezit van de onderhavige strook grond door de rechtsvoorgangers van [eiser], geldt op grond van art. 3:314 lid 2 BW dat vanaf dat tijdstip [verweerder], althans zijn rechtsvoorgangers, een vordering tot revindicatie ex art. 5:2 BW hadden kunnen instellen. Deze vordering verjaart op grond van art. 3:306 BW door verloop van twintig jaren.
[Verweerder] heeft in dit verband echter bij grief 2 gesteld dat de verjaring is gestuit als gevolg van erkenning door [betrokkene 3], waarmee [verweerder] kennelijk doelt op erkenning van het recht op revindicatie. (…)
Naar 's hofs oordeel bewijzen de bedoelde verklaringen voorshands in voldoende mate dat [betrokkene 3] op 29 september 1995 de aanspraken van de rechthebbende van perceel [a-straat 2] op de bewuste strook grond heeft erkend en dat als gevolg daarvan een (veronderstelde) vanaf 1978 lopende verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van die strook grond is gestuit. (…)’
Het hof heeft vervolgens [eiser] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorlopig oordeel van het hof dat [betrokkene 3] op 29 september 1995 (bij gelegenheid van de overdracht van het perceel [a-straat 2] door [betrokkene 1] aan [betrokkene 2]) de aanspraken van de eigenaar van perceel [a-straat 2] op de strook grond heeft erkend.
1.6
Bij eindarrest van 6 januari 2009 heeft het hof geoordeeld dat [eiser] niet in het hem opgedragen (tegen)bewijs is geslaagd (rov. 8) en overwogen:
- ‘9.
Hieruit vloeit voort dat het ervoor moet worden gehouden dat [betrokkene 3] op 29 september 1995 de aanspraken van de eigenaar van perceel [a-straat 2] op de strook grond heeft erkend. Daarmee is de (veronderstelde) verjaring van de vordering tot revindicatie van de strook grond gestuit.
Dit betekent dat geen sprake is van verkrijgende verjaring van de strook grond door [eiser] op de voet van art. 3:306 jo. art. 3:105 BW.’
Hieruit heeft het hof afgeleid dat de strook grond steeds eigendom is gebleven van de eigenaar van het perceel [a-straat 2], derhalve thans van [verweerder] (rov. 10).
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen in conventie van [eiser] alsnog afgewezen en de reconventionele vordering van [verweerder] toegewezen.
1.7
Tegen het eindarrest van het hof heeft [eiser] tijdig3. beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Ieder van partijen heeft haar standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna [eiser] heeft gerepliceerd. [Verweerder] heeft afgezien van dupliek.
2. Beoordeling van het cassatieberoep
2.1
In de cassatiedagvaarding zijn vijf middelen te onderscheiden. Middel I, dat is gericht tegen rov. 9 van het eindarrest, bevat de kernklacht dat het hof ten onrechte art. 3:319 BW buiten toepassing heeft gelaten. De middelen II tot en met V, die zijn gericht tegen rov. 10 t/m 14 van het eindarrest, bouwen hierop voort en bevatten geen zelfstandige klachten.
2.2
Bij de beoordeling van de middelen staat voorop dat [eiser] zich beroept op (eigendoms)verkrijging op de voet van art. 3:105 lid 1BW.4. Deze bepaling maakt deel uit van Boek 3 van het BW, Titel 4 (‘Verkrijging en verlies van goederen’), in het bijzonder Afdeling 3 (‘Verkrijging en verlies door verjaring’), en luidt:
- ‘1.
Hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, verkrijgt dat goed, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw.’
Bij deze wijze van verkrijging, die doorgaans wordt aangeduid als ‘verkrijgende verjaring’, vindt de verkrijging door de bezitter derhalve plaats in directe aansluiting op de extinctieve verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit. Op deze wijze wordt de anomalie voorkomen dat enerzijds de werkelijk rechthebbende zijn recht niet meer kan effectueren, terwijl anderzijds de bezitter voor zijn bescherming is aangewezen op bezitsacties. De bepaling berust op het beginsel dat na een zeker tijdsverloop het recht zich bij de feiten dient aan te sluiten en strekt ter bevordering van de rechtszekerheid.5. De verkrijging vindt plaats ten gunste van degene die het goed blijkt te bezitten op het tijdstip waarop de extinctieve verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, ongeacht diens goede of kwade trouw, ongeacht de duur van zijn bezit en ongeacht de vraag of zijn bezit al dan niet onafgebroken is geweest.
2.3
De in art. 3:105 BW gelegde koppeling met de extinctieve verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit voert naar Titel 11 van Boek 3 BW (‘Rechtsvorderingen’), in het bijzonder art. 3:306 BW. Op grond van deze bepaling geldt voor de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit een verjaringstermijn van twintig jaren. Deze begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voorzetting vormt (art. 3:314 lid 2 BW).
2.4
Op de voltooiing van de extinctieve verjaring zijn de in Titel 11 vervatte stuitingsregels van toepassing (art. 3:316–318 BW), waaronder de regel dat de verjaring van de rechtsvordering wordt gestuit door erkenning (art. 3:318 BW). De stuiting breekt een lopende verjaring af, maar heeft, in de woorden van Hartkamp, natuurlijk niet tot gevolg dat de rechtsvordering daarna onverjaarbaar wordt.6. Na de stuiting begint een nieuwe termijn te lopen. Zulks is bepaald in art. 3:319 BW, voor zover hier van belang luidende:
- ‘1.
Door stuiting van de verjaring van een rechtsvordering, anders dan door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd, begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de volgende dag. (…)
- 2.
De nieuwe verjaringstermijn is gelijk aan de oorspronkelijke, doch niet langer dan vijf jaren. Niettemin treedt de verjaring in geen geval op een eerder tijdstip in dan waarop ook de oorspronkelijke termijn zonder stuiting zou zijn verstreken.’
De wetgever heeft de nieuwe verjaringstermijn uit een oogpunt van rechtszekerheid gemaximeerd tot vijf jaar, met dien verstande dat de verjaring niet kan intreden op een eerder tijdstip dan waarop de oorspronkelijke — bijvoorbeeld twintigjarige — termijn zonder stuiting zou zijn verstreken.7.
2.5
In cassatie wordt niet opgekomen tegen 's hofs oordeel in rov. 9 dat de (veronderstelde) verjaring van de vordering tot revindicatie op 29 september 1995 als gevolg van erkenning is gestuit. Middel I is gericht tegen de in rov. 9 vervatte gevolgtrekking dat de stuiting meebrengt dat geen sprake is van verkrijgende verjaring ex art. 3:105 BW. Het klaagt in de kern dat het hof ten onrechte art. 3:319 BW niet heeft toegepast. Daartoe wordt aangevoerd dat
- (i)
[eiser] uitdrukkelijk een beroep heeft gedaan op deze bepaling, althans
- (ii)
het hof de bepaling ambtshalve diende toe te passen.
Het hof had met toepassing van art. 3:319 BW tot het oordeel moeten komen dat — na de stuiting op 29 september 1995 — vanaf 30 september 1995 een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen, welke op 30 september 2000 is geëindigd, zodat de [eiser] de strook grond reeds had verkregen voordat [verweerder] in 2003 het hek verzette, aldus, samengevat, het middel.
2.6
Ter adstructie van de stelling dat [eiser] een uitdrukkelijk beroep heeft gedaan op het bepaalde in art. 3:319 BW verwijst het middel naar de memorie na enquête zijdens [eiser] onder 11, alwaar het volgende is aangevoerd:
‘[Betrokkene 2] verklaart dat hij na de koop van het perceel [a-straat 2] (op 29 september 1995, A-G) nooit om verplaatsing van het hek heeft gevraagd noch ooit met iemand van de familie [eiser] meer over het hek heeft gesproken. Deze omstandigheid in verband met het bepaalde in art. 3:319 BW kan tot geen andere conclusie leiden dan dat de vordering tot revindicatie ex art. 5:2 BW van appellant casu quo zijn rechtsvoorgangers hoe dan ook op 30 september 2000 is verjaard. Art 3:319 BW luidt (volgt de integrale tekst van art. 3:319 BW, A-G).’
[Verweerder] heeft in zijn memorie na enquête niet op deze stelling gereageerd.
2.7
Naar mijn mening is, anders dan [verweerder] doet betogen8., het (duidelijke) beroep van [eiser] op art. 3:319 BW niet tardief. Daarbij speelt mede een rol dat dit beroep fungeert als een verweer tegen een verweer. Immers, bij memorie van grieven heeft [verweerder], bij wijze van verweer tegen het (door de rechtbank gehonoreerde) beroep van [eiser] op het verstreken zijn van de in 1978 aangevangen twintigjarige verjaringstermijn, aangevoerd dat de verkrijging waarop [eiser] zich beroept als gevolg van erkenning op 29 september 1995 is gestuit (grief 2, MvG onder 13–18). Bij memorie van antwoord heeft [eiser] de gestelde erkenning betwist (MvA onder 19–21), waarin het hof aanleiding heeft gevonden voor een (tegen)bewijsopdracht. Na de getuigenverhoren heeft [eiser] in zijn memorie na enquête, voor het geval het hof mocht oordelen dat de erkenning — en dus de stuiting — bewezen is, op zijn beurt het verweer gevoerd dat nadien een nieuwe termijn is aangevangen en verstreken. De enkele omstandigheid dat deze stelling ook reeds bij wijze van subsidiair verweer had kunnen worden aangevoerd bij memorie van antwoord — als gevolg waarvan bewijslevering mogelijk niet zinvol zou zijn gebleken9. — brengt mijns inziens niet mee dat het hof, toetsend aan de eisen van een goede procesorde, gehouden was dit verweer buiten beschouwing te laten. [Verweerder] had in zijn memorie na enquête op deze stelling kunnen reageren. Indien het hof niettemin van oordeel is geweest dat de eisen van een goede procesorde zich tegen het in de beslissing betrekken van dit verweer verzetten, had dit uit zijn uitspraak moeten blijken.10. In zoverre is het middel naar mijn mening gegrond.
2.8
Indien over het vorenstaande anders zou moeten worden geoordeeld, dient zich de met het middel opgeworpen vraag (ii) aan of het hof gehouden was ambtshalve toepassing te geven aan art. 3:319 BW.
2.9
De in art. 3:105 BW voorgeschreven terugkoppeling naar de regeling der extinctieve verjaring van rechtsvorderingen in Titel 11 van Boek 3 zou op het eerste gezicht de indruk kunnen doen postvatten dat ambtshalve toepassing van art. 3:319 BW niet tot de mogelijkheden behoort. Op grond van art. 3:322 lid 1 BW mag de rechter niet ambtshalve het middel van verjaring toepassen, ook niet indien uit de ten processe vaststaande feiten blijkt dat de voor verjaring gestelde vereisten aanwezig zijn. Daaruit volgt dat de extinctieve verjaring niet van rechtswege werkt, maar dat de geadresseerde van de rechtsvordering er een beroep op moet doen.11.
2.10
In het kader van de regeling van de verkrijgende verjaring op de voet van art. 3:105 BW heeft de wetgever echter uitdrukkelijk niet in een pendant van art. 3:322 BW willen voorzien.12. Volgens de wetgever volgt uit de redactie van art. 3:105 BW dat de verkrijging plaatsvindt, onverschillig of op de extinctieve verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit een beroep is gedaan.13. De verkrijging vindt derhalve van rechtswege plaats. De regels van verkrijgende verjaring zijn kennelijk van openbare orde en moeten door de rechter ambtshalve worden toegepast. Wanneer feiten vaststaan waaruit blijkt dat een goed door verjaring is verkregen, is de rechter gehouden van verkrijging uit te gaan.14. Waar de verkrijgende verjaring is geënt op extinctieve verjaring, brengt dit mijns inziens mee dat in het kader van de ambtshalve beoordeling van een potentiële verkrijgende verjaring op de voet van art. 3:105 BW de criteria voor extinctieve verjaring eveneens ambtshalve moeten worden toegepast.15.
2.11
Voor het onderhavige geval betekent het vorenstaande naar mijn mening dat het hof, de stuiting vaststellende, ambtshalve art. 3:319 BW had moeten toepassen. Ook in zoverre slaagt het middel.
2.12
De gegrondbevinding van de klacht in middel I brengt mee dat de voortbouwende middelen II tot en met V geen bespreking behoeven.
2.13
Het hof heeft, gelet op de stelling van [verweerder] dat [betrokkene 3] bij aanvang van de oorspronkelijke (vermeende) verjaringstermijn in 1978 niet bezitter maar houder was van de bewuste strook grond16., slechts veronderstellenderwijs aangenomen dat toen sprake is geweest van bezit en derhalve van een vanaf 1978 lopende verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit (tweede tussenarrest d.d. 19 december 2007, rov. 6 i.v.m. rov. 5). De vraag naar het bezit van [betrokkene 3] dient derhalve nog te worden beantwoord, zowel voor de periode vanaf 1978 (teneinde te kunnen beoordelen of sprake is geweest van een aangevangen extinctieve verjaring die op 29 september 1995 daadwerkelijk blijkt te zijn gestuit), als — in geval van een positief antwoord — voor de nieuwe verjaringsperiode vanaf 30 september 1995 tot 28 december 1995 (op welke laatste datum naar 's hofs onbestreden vaststelling17. [eiser] bezitter werd). Reeds om deze reden dient de zaak na vernietiging te worden verwezen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing ter verdere afdoening.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑10‑2010
Blijkens de akte van levering d.d. 28 december 1995 (prod. 5 bij inl. dagv.) heeft [eiser] het onroerend goed van zijn moeder gekocht, nadat het haar bij akte van verdeling van de gemeenschappelijke woning d.d. 16 augustus 1991 was toegedeeld (prod. 4 bij inl. dagv).
De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 2 april 2009.
Zie over verkrijging ex art. 3:105 BW in het algemeen o.m.: Asser/Mijnssen-De Haan-Van Dam 3-I, 2006, nr. 431; Pitlo/Reehuis , Heisterkamp en Van Maanen, 2006, nr. 344–344e, en Mon. Nieuw BW A-14 (Van Schaick) 2003, par. 97.
TM, VV II en MvA II, Parl. Gesch. Boek 3,p. 416–417.
Zie over art. 3:319 BW in het algemeen o.m.: Mon. BW B14 (Koopmann) 2010, par. 27; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* 2009, nr. 427, en Parl. Gesch. Boek 3,p. 937.
S.t. zijdens [verweerder] sub 22–25.
Immers, indien geen erkenning zou komen vast te staan, zou de (veronderstellenderwijs aangenomen) verjaring zijn voltooid in 1998, en indien de erkenning/stuiting wel zou komen vast te staan, zou de verjaring alsnog zijn voltooid in 2000.
Vgl. Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004, par. 29; F.J.H. Hovens, Civiel appel, 2007, p. 129.
Mon. BW B14 (Koopmann) 2010, par. 9.5; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* 2009, nr. 388.
Zie voor de vraag en het antwoord in kwestie VV II en MvA II, Parl. Gesch. Boek 3,p. 414 resp. 415.
MvA II, Parl. Gesch. Boek 3,p. 419.
Vermogensrecht (Koopmann), Inleiding op art. 99–106 BW, aant. 4; Mon. BW B14 (Koopmann) 2010, par. 22.7; Goederenrecht (Snijders), 2007, nr. 258; Asser/Mijnssen-De Haan-Van Dam 3-I, 2006, nr. 441; Pitlo/Reehuis, Heisterkamp en Van Maanen, 2006, nr. 347, en Mon. Nieuw BW A-14 (Van Schaick) 2003, par. 94.
In die zin ook Goederenrecht (Snijders) 2007, nr. 258 en Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* 2009, nr. 389 (slot) i.v.m. nr. 391.
Zie o.m. MvG sub 11, 19 en 20.
Tussenarrest d.d. 19 december 2007, rov. 4.
Beroepschrift 02‑04‑2009
Heden, de [tweede] april tweeduizend en negen ten verzoeke [requirant], wonende te [woonplaats], doch te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan het Alexanderveld 93 aldaar, ten kantore van zijn raadsman mr. R.F. Thunnissen, die requirant in zijn hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden in deze vertegenwoordigt en als zodanig wordt gesteld;
[Heb ik, Mr. Bernard Christiaan Bouma, als toegevoegd-kandidaat gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Mr. Gaston Alexander Grobbee, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Groningen. Kantoorhoudende te Groningen aan het adres Leonard Springerlaan 9]
AAN:
[geïnsinueerde], wonende te [woonplaats], doch mijn exploit doende te Hoogezand, aan de Hoofdstraat 199 (9601 EE), ten kantore van mr. L.G. Mellens-Schrage bij wie geïnsinueerde in de vorige instantie laatstelijk domicilie heeft gekozen, aldaar sprekende met en een afschrift dezes latende aan:
[mevr. J.G. Dijkhuizen-Hazelhoff,
aldaar werkzaam;]
1.
AANGEZEGD:
dat mijn requirant bij deze cassatie instellen tegen het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 6 januari 2009 onder rolnummer 107.000.884/01 tussen mijn requirant als geïntimeerde en geïnsinueerde als appellant gewezen.
heb ik, deurwaarder, exploit doende als voormeld, geïnsinueerde
2.
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, [de achtste mei] tweeduizend en negen des ochtends om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter openbare civiele terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, eerste enkelvoudige kamer belast met de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan zal worden gehouden te 's‑Gravenhage in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52.
TENEINDE:
tegen voormeld arrest te horen aanvoeren als middelen van cassatie: schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordien het gerechtshof te Leeuwarden heeft overwogen en op grond daarvan recht heeft gedaan als in het bestreden arrest omschreven, zulks ten onrechte, zoals kan blijken uit de navolgende in onderling verband in aanmerking te nemen redenen.
Inleiding
1.
Het gaat in deze zaak om de eigendom van een strook grond gelegen rond de grens van de percelen plaatselijk bekend [a-straat] [1] en [2] te [a-plaats]. Er stond tussen die twee percelen sinds 1978 een hek, waarvan intussen onbetwist vaststaat dat dit hek tot drie meter over de kadastrale erfgrens stond ten nadele van het perceel [a-straat] [2]. In november 2003 heeft de toen nieuwe eigenaar van dat perceel — hierna te noemen [geïnsinueerde] — het hek verplaatst tot op de kadastrale grens. Op die eigenrichting is door de eigenaar van perceel [a-straat] [1] — hierna te noemen [requirant] — gereageerd met een procedure, waarin een beroep is gedaan op verkrijgende verjaring met vordering dat [geïnsinueerde] het hek weer op de plaats zou zetten waar het sedert 1978 stond. De rechtbank Groningen heeft in zijn vonnis van 12 oktober 2005 het beroep op verjaring gehonoreerd en de vordering van [requirant] toegewezen. Het hof te Leeuwarden heeft echter in zijn eindarrest van 6 januari 2009 het vonnis van de rechtbank voornoemd vernietigd en het beroep van [geïnsinueerde] toegewezen, daarmee het beroep op verjaring verwerpende dat [requirant] had gedaan en ook overigens daarbij zijn vordering afwijzende. [requirant] meent evenwel dat het hof daarmee een arrest heeft gewezen dat in strijd is met het recht, reden om bij deze dagvaarding beroep in cassatie in te stellen onder aanvoering van de navolgende middelen van cassatie.
Het eerste middel van cassatie
2.
Ten onrechte overweegt het hof in zijn arrest van 6 januari 2009 in r.o. 9:
‘Hieruit vloeit voort dat het ervoor moet worden gehouden dat [betrokkene 3] op 29 september 1995 de aanspraken van de eigenaar van perceel [a-straat] [2] op de strook grond heeft erkend. Daarmee is de (veronderstelde) verjaring van de vordering tot revindicatie van de strook grond gestuit. Dit betekent dat geen sprake is van verkrijgende verjaring van de strook grond door [requirant] op de voet van art. 3:306 jo. art. 3:105 BW.’
Toelichting
Juist is dat een erkenning de verjaring stuit, zo volgt ook uit het bepaalde in artikel 3:318 BW. Het hof gaat echter volledig voorbij aan de wettelijke gevolgen van een stuiting en concludeert zonder meer dat door die stuiting de verjaring van de baan is. Echter in artikel 3:319 BW is te lezen wat de gevolgen van een stuiting zijn, namelijk dat door stuiting van de verjaring een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen met aanvang van de volgende dag. De erkenning dateert van 29 september 1995, zodat de nieuwe verjaringstermijn is beginnen te lopen op 30 september daaraanvolgend. In het tweede lid van het hier besproken wetsartikel staat dat de nieuwe verjaringstermijn gelijk is aan de oorspronkelijke, doch niet langer is dan vijf jaren. Ergo, na de stuiting is een nieuwe verjaringstermijn gaan lopen van vijf jaren die eindigde op 30 september 2000 (en daarmee in elk geval later dan de ommekomst van de oorspronkelijke termijn die eindigde in 1998).
De rechter moet de wet of breder gezegd het recht toepassen, desnoods ambtshalve zo leert artikel 25 Rv. Al helemaal geldt dit in een geval als onderhavig, waarin een uitdrukkelijk beroep is gedaan op het bepaalde in artikel 3:319 BW. [requirant] wijst daartoe op punt 11 van de memorie na enquête, waarin staat dat de toenmalige eigenaar, genaamd [betrokkene 2], na de erkenning ofwel de stuiting van de verjaring nooit meer om verplaatsing van het hek heeft gevraagd noch ooit met iemand van de familie [requirant] meer over het hek heeft gesproken, waarna wordt vervolgd met de zinsnede dat deze omstandigheid in verband met het bepaalde in artikel 3:319 BW tot geen andere conclusie kan leiden dan dat de vordering tot revindicatie ex artikel 5:2 BW van appellant dan wel zijn rechtsvoorgangers hoe dan ook op 30 september 2000 is verjaard. Duidelijker kan het niet, al helemaal niet nu daaraanvolgend artikel 3:319 BW letterlijk wordt geciteerd.
In de nadien genomen memorie na enquête van [geïnsinueerde] is niet bestreden dat [betrokkene 2] na 1 september 1995 heeft gezwegen en dat derhalve de regel neergelegd in artikel 3:319 BW geldt. Het lijkt er haast op dat het hof niet alleen niet in de wet heeft gekeken, maar ook heeft verzuimd om de memorie na enquête zijdens [requirant] goed te lezen, daarmee een oordeel gevende in strijd met het recht, nee zelfs de wet, omdat geen andere conclusie kan worden getrokken op basis van artikel 3:319 BW dan dat de verjaring op 30 september 2000 was voltooid en dat eerst einde 2003 [geïnsinueerde], toen zojuist eigenaar, zijn eigenrichting heeft gepleegd, maar toen was de verjaring reeds een feit, zodat hem dat niet langer vrijstond, als dat bij eigenrichting so wie so al het geval is, quod non.
De slotsom kan geen andere zijn dan dat het arrest van het hof op basis van dit eerste middel moet worden vernietigd, waarbij de Hoge Raad de zaak zelf zou kunnen afdoen door alsnog te oordelen, zoals in casu de rechtbank heeft gedaan, al dan niet met verbetering van gronden.
Het tweede middel van cassatie
3.
Ten onrechte overweegt het hof in zijn arrest van 6 januari 2009 in r.o. 10:
‘Het voorgaande betekent, in samenhang met hetgeen reeds in de eerdere tussenarresten van het hof is overwogen, dat geen sprake is van eigendom door [requirant] van de strook grond. De strook grond is steeds eigendom gebleven van de eigenaar van het perceel [a-straat] [2], derhalve thans van [geïnsinueerde]. In zoverre slagen de grieven van [geïnsinueerde]. Nu, zoals ook reeds is beslist, het het vóór de verplaatsing door [geïnsinueerde] niet op de kadastrale grens stond maar drie meter daarover heen op het perceel [a-straat] [1], was [geïnsinueerde] bevoegd het hek — dat immers op zijn perceel was opgetrokken en met zijn grond was verbonden — te verplaatsen zoals hij dat feitelijk heeft gedaan op 2 november 2003. Daarmee is de grondslag ontvallen aan de vorderingen van [requirant], zodat deze alsnog zullen worden afgewezen.’
Toelichting
Op zichzelf is de conclusie die het hof in deze aangevallen r.o. trekt logisch, ware de voorgaande r.o. juist, maar dat is gelet op het eerste middel stellig niet het geval. De slotsom dat de strook grond steeds eigendom is gebleven van de eigenaar van het perceel [a-straat] [2] is niet juist, omdat immers de vordering tot revindicatie van de litigieuze strook grond op 30 september 2000 was verjaard, gelet op de werking van het bepaalde in artikel 3:319 BW. Het is dus niet juist dat de grieven van [geïnsinueerde] zijn geslaagd en ook niet dat de grondslag aan de vorderingen van [requirant] is komen te ontvallen, zodat deze alsnog zouden moeten worden afgewezen. Duidelijk is ook dat de slotsom die het hof in r.o. 10 trekt niet in stand kan blijven en ook in zoverre is er alle reden om het arrest van het hof te vernietigen, zoals op basis van het eerste middel al aan de orde is.
Het derde middel van cassatie
4.
Ten onrechte overweegt het hof in zijn arrest van 6 januari 2009 in r.o. 11:
‘In reconventie heeft [geïnsinueerde] gevorderd dat [requirant] op de voet van art. 5:49 BW zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 637,50. Dit is de helft van het bedrag dat hij voldaan heeft voor de oprichting van het hek. Naar 's hofs oordeel is deze vordering toewijsbaar, nu in voldoende mate vaststaat dat [requirant] ter plaatse en nieuw hek heeft opgericht, terwijl uit de in het geding gebrachte opdrachtbevestiging voorts in toereikende mate blijkt dat de helft van de daarmee gemoeide kosten het door [geïnsinueerde] gevorderde bedrag is.’
Toelichting
Even als de vorige r.o. is ook dit oordeel van het hof een gevolg van de foutieve aanname in r.o. 9. De vordering die hier wordt toegewezen op basis van artikel 5:49 BW is ten onrechte geschied, nu [geïnsinueerde] eigenrichting heeft gepleegd en zonder enig overleg het oorspronkelijke hek heeft verwijderd en een nieuw hek op de kadastrale erfgrens heeft geplaatst zulks ten onrechte, gelet op het feit dat er verjaring had plaatsgevonden, zoals boven uiteen is gezet. Er bestaat geen grondslag voor toewijzen van een vordering ex artikel 5:49 als er een erfafscheiding is opgericht, die niet als gemeenschappelijk kan worden aangemerkt en die buitendien is opgericht zonder enig overleg met [requirant]. Kortom, [geïnsinueerde] heeft de gevolgen van zijn eigenrichting volledig zelf te dragen en kan daarvoor geen bijdrage verlangen van [requirant]. Het arrest van het hof is ook in zoverre vernietigbaar.
Het vierde middel van cassatie
5.
Ten onrechte overweegt het hof in zijn arrest van 6 januari 2009 in r.o. 12:
‘Voorts heeft [geïnsinueerde] zijn vordering hoger beroep vermeerderd met vorderingen tot, kort gezegd, ongedaanmaking van hetgeen hij heeft gedaan ter uitvoering van het vonnis van de rechtbank Groningen 12 oktober 2005. Volgens vaste jurisprudentie is een dergelijke vordering toewijsbaar, ook zonder reconventionele vordering. Nu [requirant] niet gesteld heeft dat hetgeen [geïnsinueerde] tot ongedaanmaking van het bestreden vonnis vordert, meer of anders is dan hij daadwerkelijk heeft verricht ter uitvoering van het bestreden vonnis, zal de vordering worden toegewezen zoals gevorderd….’
Toelichting
Na het vonnis in eerste aanleg heeft [geïnsinueerde] daaraan op aandringen van [requirant] gevolg gegeven in verband waarmee hij ook kosten heeft gemaakt en nog zal maken bij winst in beroep.
In dat hoger beroep heeft hij deze kosten willen terugvorderen ervan uitgaande dat hij ten onrechte uitvoering heeft gegeven aan een vonnis dat hij in hoger beroep heeft aangevallen. Omdat het hof van oordeel is dat die aanval zou behoren te slagen, wijst zij de kosten, die [geïnsinueerde] gemaakt heeft, toe inclusief de kosten die nog moeten worden gemaakt om alles wat hij toen gedaan heeft ongedaan te maken. Logischerwijs volgt uit deze cassatiedagvaarding gelezen de andere middelen dat ook deze vordering niet zou moeten zijn toegewezen omdat het oordeel van de rechtbank, zij het op andere gronden dan thans aan de orde, een oordeel heeft gegeven dat inhoudelijk in stand kan blijven, omdat het uitgaat van een voltooide verjaring met alle gevolgen van dien. Met recht en reden is daar uitvoering aan gegeven en past het niet om de daarmee gemoeide kosten ooit veroorzaakt door de eigenrichting van [geïnsinueerde] op [requirant] te verhalen, terwijl ongedaanmaking van wat toen gebeurd is niet nodig is gelet op het feit dat het hek nu kan blijven staan waar het staat, namelijk op de oorspronkelijk plek uit 1978. Duidelijk moge zijn dat 's hofs arrest ook voor zover het gaat om het oordeel neergelegd in r.o. 12 niet in stand kan blijven.
Het vijfde middel van cassatie
6.
Ten onrechte overweegt het hof in zijn arrest van 6 januari 2009 in de r.o.'en 13 en 14:
‘Tot slot overweegt het hof dat het aanleiding ziet de gevorderde dwangsommen te maximeren op een bedrag van € 30.000,00 en [requirant] een langere termijn te geven voor het herstel in de oude toestand, namelijk drie maanden na betekening van dit arrest.’
‘Het bestreden vonnis zal te worden vernietigd. Beslist zal worden als nader in het dictum te bepalen. [requirant] zal als de in het ongelijk te stellen partijen worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.’
Toelichting
Het moge duidelijk zijn dat dit cassatiemiddel geen zelfstandige betekenis heeft, omdat het hier gaat om oordelen van het hof die een logisch gevolg zijn van de overwegingen tot dan toe, de welke echter door hun onjuistheid ook de slotsommen, neergelegd in de r.o.'en 13 en 14, invalideren.
Weshalve
Het de Hoge Raad behage om op grond van één of meer klachten te lezen in de middelen van cassatie, het arrest waartegen de cassatie zich richt, op 6 januari 2009 door het gerechtshof te Leeuwarden tussen partijen gewezen te vernietigen en alsnog rechtdoende de vordering van thans eiser in cassatie toe te wijzen, zoals de rechtbank Groningen dat heeft gedaan in zijn vonnis van 12 oktober 2005, zulks met verbetering van gronden, dan wel zodanig verdere beslissing te geven als uw Hoge Raad zal vermenen te behoren alles met veroordeling van verweerder in cassatie van de kosten van deze cassatieprocedure alsmede die van de feitelijke instantie, in het in bijzonder ook die van het hoger beroep.
De kosten dezes zijn voor mij deurwaarder €
[exploit/proces verbaal | € | 72,25 |
BTW | — | 13,73 |
€ | ||
verschotten: | ||
informatie bevolking | — | |
handelsregister | — | |
— | ||
— | ||
BTW | — | |
€ | 85,98] |
[Eiser(es) kan op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]