Art. 365a, tweede lid, Sv luidt sinds 1 juli 2007 aldus: “Een verkort vonnis waartegen een gewoon rechtsmiddel is aangewend wordt aangevuld met de bewijsmiddelen bedoeld in artikel 359, derde lid, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin wordt toegepast, een opgave van bewijsmiddelen tenzij het rechtsmiddel meer dan drie maanden na de uitspraak is aangewend of sprake is van een vonnis als bedoeld in artikel 410a, eerste lid”. Op grond van art. 415, eerste lid, Sv is art. 365a Sv tevens van toepassing op het rechtsgeding in hoger beroep, met dien verstande dat in afwijking van art. 365a, tweede lid, aanvulling ook plaats vindt indien het cassatieberoep meer dan drie maanden na de dag van de uitspraak is ingesteld of sprake is van een hoger beroep als bedoeld in art. 410a, eerste lid, Sv. Aanvulling is daarmee in hoger beroep geboden in gevallen waarin dat in eerste aanleg achterwege kan blijven.
HR, 19-03-2019, nr. 17/03594
ECLI:NL:HR:2019:245
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-03-2019
- Zaaknummer
17/03594
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:245, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑03‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:65
ECLI:NL:PHR:2019:65, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑01‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:245
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Bedreiging met zware mishandeling, art. 285.1 Sr. Ontoelaatbare verbetering van nadere bewijsoverweging in aanvulling b.m.? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
19 maart 2019
Strafkamer
nr. S 17/03594
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 24 maart 2017, nummer 20/002890-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.J.J. Lunsingh Tonckens, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 maart 2019.
Conclusie 29‑01‑2019
Nr. 17/03594 Zitting: 29 januari 2019 | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 24 maart 2017 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “bedreiging met zware mishandeling”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis.
Mr. W.J.J. Lunsingh Tonckens, advocaat te Maastricht, heeft namens de verdachte twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat het hof bij zijn beraadslaging en beslissing is uitgegaan van een onjuiste uitleg van een van de bewijsmiddelen en op basis daarvan tot een bewezenverklaring is gekomen.
De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij, op 25 februari 2015 in de gemeente Meerssen [betrokkene 1] heeft bedreigd met zware mishandeling, immers heeft hij, verdachte, opzettelijk dreigend met een knuppel in de handen, met welke knuppel hij, verdachte, dreigde te slaan, bij die [betrokkene 1] voor de deur gestaan.”
7. Het verkorte arrest bevat de volgende bewijsoverweging:
“Aangever [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij op 25 februari 2013 omstreeks 21.00 uur op het station te Meerssen was met [betrokkene 2] , een vriend [betrokkene 1] . [betrokkene 1] werd door een hem onbekende man omarmd en met een mes bedreigd. [betrokkene 2] rende weg en ook [betrokkene 1] wist zich uit de omarming los te trekken en rende weg naar zijn huis. Toen [betrokkene 1] 10 of 15 minuten thuis was, ging de bel en stonden er vier personen voor de deur. Dit waren [betrokkene 2] , een voor [betrokkene 1] onbekende jongen, de man die [betrokkene 1] even daarvoor had bedreigd en [verdachte] , die een knuppel in zijn handen hield en daarmee dreigde te gaan slaan. Er werd geroepen en geschreeuwd dat [betrokkene 1] morgen de spullen moest terugbrengen en “anders maakten ze [betrokkene 1] kapot”. [betrokkene 2] zei tegen [betrokkene 1] dat hij de woning van [betrokkene 1] had moeten aanwijzen.
[betrokkene 2] heeft verklaard dat hij op 25 februari 2015 op het station te Meerssen had afgesproken met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Omstreeks 21.15 uur kwam een hem, [betrokkene 2] , onbekende man naar hen toe. [betrokkene 2] zag dat de man een mes vast had, waarna zij waren weggerend. [betrokkene 2] en [betrokkene 2] zagen dat zij [betrokkene 1] waren kwijtgeraakt en gingen terug in de richting van het station. Onderweg naar het station zag [betrokkene 2] de man die zij eerder op het station hadden gezien, welke man nu ook een mes vast had en nu met twee andere personen was. Eén van die personen was [verdachte] ; de getuige wist niet hoe de voornaam van [verdachte] precies geschreven moest worden. [verdachte] had een pet op zijn hoofd en had een houten knuppel, een soort honkbalknuppel, in zijn handen. Later hoorde [betrokkene 2] van [betrokkene 2] dat [betrokkene 2] door de drie mannen was gedwongen de woning van [betrokkene 1] aan te wijzen, waarna [betrokkene 1] voor of in de deur van die woning was bedreigd.
[betrokkene 2] heeft bevestigd dat [betrokkene 1] op het station te Meerssen met een mes is bedreigd door een man. Hij heeft bovendien verklaard dat hij daarna met [betrokkene 2] was. Hij zag de jongen die [betrokkene 1] eerder had bedreigd met het mes samen lopen met nog twee of drie jongens. Hij zag dat één van die jongens een honkbalknuppel bij zich droeg en een pet of muts droeg. Ze liepen samen naar de woning van [betrokkene 1] waarna [betrokkene 1] werd bedreigd.
Het hof stelt vast dat uit de verklaringen van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 2] in onderling verband en samenhang bezien volgt dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de persoon is die door aangever en de getuigen wordt aangewezen als degene die op 25 februari 2015 een honkbalknuppel bij zich had en [betrokkene 1] daarmee heeft bedreigd.
Zowel aangever, [betrokkene 2] als [betrokkene 2] hebben verklaard over een incident op het station met een man met een mes. Aangever is na dit eerste incident naar huis gegaan. [betrokkene 2] en [betrokkene 2] zagen even later niet ver van de plaats waar het eerste incident plaatsvond opnieuw de man die even daarvóór een mes had getoond, samen met een jongen met een honkbalknuppel.
Die jongen had volgens deze getuigen een petje op en [betrokkene 2] kende die jongen als [verdachte] , waarbij hij eveneens verklaarde niet te weten hoe de voornaam van [verdachte] geschreven werd.
Aangever heeft verklaard dat hij, 10 tot 15 minuten nadat hij thuis was, werd opgezocht door drie personen. Hij herkende op dat moment de man door wie hij even daarvóór was bedreigd en ook herkende hij de verdachte als de persoon die een petje droeg en een honkbalknuppel vast had. De raadsman heeft in dit verband opgemerkt dat aangever heeft verklaard dat [verdachte] bij hem aan de deur was en niet Sacha [verdachte] en dat daarom niet buiten redelijke twijfel staat dat hij doelt op een ander dan de persoon van de verdachte. Het hof is echter van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [betrokkene 1] over een andere persoon heeft verklaard dan over de verdachte. In het licht van de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen acht het hof deze enkele stelling van de raadsman daarvoor onvoldoende. Verdachte is immers vlak na het eerste incident op het station te Meerssen nabij dat station gezien door [betrokkene 2] , terwijl aangever verklaart dat hij 10 tot 15 minuten thuis was toen bij hem werd aangebeld. De ten laste gelegde bedreiging vond derhalve plaats erg kort nadat het eerste incident op het station te Meerssen het plaatsgevonden. Uit informatie van google maps volgt dat het adres van [betrokkene 1] vanaf het station Meerssen lopend is te bereiken na 14 minuten. Daar komt bij dat [betrokkene 2] heeft verklaard dat de man met de honkbalknuppel die hij kende als de verdachte een petje droeg en dat ook aangever en [betrokkene 2] hebben verklaard dat de man met de honkbalknuppel een hoofddeksel droeg. Het hof is dan ook van oordeel dat voornoemde bewijsmiddelen elkaar versterken en dat op grond van die bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, bewezen kan worden dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat uit het voorgaande voortvloeit dat het bewijs niet enkel is gestoeld op de verklaring van [betrokkene 1] , maar dat die verklaring op essentiële onderdelen bevestiging vindt in de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 2] . Het hof verwerpt mitsdien het verweer van de raadsman voor zover dat verweer inhoudt dat het bewijs slechts is gestoeld is de verklaring van [betrokkene 1] , zodat vrijspraak dient te volgen.”
8. De “aanvullende overweging van het hof” in de aanvulling op het verkorte arrest luidt:
“In het arrest is abusievelijk overwogen dat ook aangever had gezien dat de man met de honkbalknuppel een hoofddeksel droeg. Die overweging komt, gelet op de inhoud van het onder 1 genoemde bewijsmiddel, te vervallen. Dit doet echter niet af aan de bewezenverklaring, nu uit het proces-verbaal van aangifte van aangever [betrokkene 1] (zoals hiervoor onder bewijsmiddel 1 opgenomen) volgt dat aangever de verdachte heeft herkend als [verdachte] en in dat proces-verbaal van aangifte achter laatstgenoemde naam de toevoeging ‘(fon)’ is geplaatst. Zoals reeds in het arrest is overwogen is het hof van oordeel dat gelet op de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen onvoldoende aannemelijk is geworden dat aangever doelt op een ander dan de persoon van de verdachte.”
9. Bij de beoordeling van de middelen dient het volgende te worden vooropgesteld. Gelet op art. 365a, tweede lid, Sv jo. art. 415, eerste lid, Sv dient een verkort arrest waartegen een gewoon rechtsmiddel is aangewend te worden aangevuld met bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden, dan wel onder specifieke omstandigheden met een opgave van bewijsmiddelen.1.Volgens de wetgever brengt de term ‘aanvullen’ tot uitdrukking dat het verkorte vonnis (of arrest) op alle overige punten aan de wettelijke eisen daarvoor zal moeten voldoen. Het is uitgesloten dat naast de aanvulling met de bewijsmiddelen en de redengevende omstandigheden, het (verkort) arrest op andere punten wordt aangevuld of gewijzigd.2.Volgens de Hoge Raad brengt redelijke wetsuitleg mee dat indien een opgave van redengevende feiten en omstandigheden als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv reeds in het verkorte arrest is opgenomen, deze in de aanvulling van dat arrest mag worden verbeterd.3.Op grond van art. 365b, eerste lid, Sv, welk artikel ingevolge art. 415 Sv ook van toepassing is op het rechtsgeding in hoger beroep, dient de aanvulling als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv te worden ondertekend door een van de rechters die het verkorte arrest heeft gewezen of bij hun ontstentenis door de voorzitter van het gerecht.
10. Het eerste middel klaagt dat het hof de bewezenverklaring (c.q. bewijsconstructie) in het verkorte arrest onder meer heeft doen steunen op de verklaring van aangever dat hij zag dat de man met de honkbalknuppel een pet/hoofddeksel droeg, terwijl uit de aanvulling op dit arrest blijkt dat het hof in het verkorte arrest abusievelijk heeft overwogen dat aangever had gezien dat de man met de honkbalknuppel een hoofddeksel droeg. Uit deze aanvulling zou blijken “dat het hof tijdens de beraadslaging in raadkamer is uitgegaan van een onjuiste voorstelling van zaken met betrekking tot de inhoud van een van de bewijsmiddelen, en vervolgens (mede bezien) op de (foutieve) inhoud van dat bewijsmiddel, is gekomen tot een bewezenverklaring”.
11. Naar aanleiding van de klacht “dat het hof tijdens de beraadslaging in raadkamer is uitgegaan van een onjuiste voorstelling van zaken met betrekking tot de inhoud van een van de bewijsmiddelen”, merk ik het volgende op. Uit de aanvulling op het arrest blijkt ‘slechts’ dat in het (verkorte) arrest per abuis is overwogen dat ook de aangever had gezien dat de man met de honkbalknuppel een hoofddeksel droeg. Daaruit vloeit niet noodzakelijk voort dat het hof ook tijdens de beraadslaging daarvan is uitgegaan. De geconstateerde fout kan immers ook in het verkorte arrest zijn geslopen bij de latere uitwerking daarvan. Wél moet er, gelet op de inhoud van het verkorte arrest, van worden uitgegaan dat het hof bij het vaststellen daarvan de bewezenverklaring mede heeft gebaseerd op de (achteraf onjuist blijkende) veronderstelling dat ook de aangever zou hebben verklaard dat hij zag dat de man met de honkbalknuppel een pet/hoofddeksel droeg. De vraag of die fout mag worden hersteld in de aanvulling bewijsmiddelen zal aan de orde komen bij de bespreking van het tweede middel. Daarbij zal ik ook ingaan op de klacht dat de beraadslaging op grond van artikel 350 Sv niet juist zou zijn geschied, omdat de inhoudelijke correctie is opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest die enkel is ondertekend door de voorzitter van de zittingscombinatie en niet door de overige leden van de combinatie.
12. Het tweede middel klaagt over de verbetering in de “Aanvulling bewijsmiddelen”, omdat deze niet is te zien als (slechts) een “verbetering van een onzorgvuldigheid”, maar als een “ontoelaatbare verbetering” omdat de verklaring is gebruikt ten behoeve van de bewijsconstructie.
13. De in het middel bedoelde ‘verbetering’ brengt een wijziging aan in de in het verkorte arrest opgenomen opgave van redengevende feiten en omstandigheden als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv.4.Blijkens de “Aanvullende overweging van het hof” in de “Aanvulling bewijsmiddelen” is in het arrest abusievelijk overwogen dat ook aangever had gezien dat de man met de honkbalknuppel een hoofddeksel droeg. Daarom komt deze overweging te vervallen. Tegelijkertijd wordt in de aanvullende overweging aangegeven dat en waarom deze wijziging volgens het hof niet afdoet aan (de resterende onderbouwing van) de bewezenverklaring in het verkorte arrest. Dat de verdachte de persoon met de honkbalknuppel is geweest, blijkt immers ook uit een ander onderdeel van het als bewijsmiddel 1 opgenomen proces-verbaal van aangifte van de aangever, nu deze heeft verklaard de man met een knuppel in zijn handen, die dreigde daarmee te gaan slaan, te hebben herkend als [verdachte] ‘(fon)’, terwijl het hof reeds in het verkorte arrest heeft overwogen dat het van oordeel is dat gelet op de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen onvoldoende aannemelijk is geworden dat aangever doelt op een ander dan de persoon van de verdachte. Hieruit blijkt dat de onjuiste overweging die ten grondslag lag aan de bewezenverklaring, voor die bewezenverklaring niet doorslaggevend is geweest. Gelet op het voorgaande en hetgeen hiervoor onder 9. is opgemerkt, concludeer ik dat van een ontoelaatbare verbetering in de aanvulling op het verkorte arrest geen sprake is en dat het ook niet aannemelijk is dat – voor zover de voorzitter van de combinatie de aanvullende overweging van het hof al niet zou hebben afgestemd met de overige leden van de combinatie – deze overige leden, indien zij ten tijde van de vaststelling van het verkorte arrest de juiste weergave van de verklaring van de aangever voor ogen hadden gehad, niet tot een bewezenverklaring waren gekomen.
14. Beide middelen falen.
15. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
16. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑01‑2019
Vgl. Kamerstukken II 1994/95, 23 989, nr. 3, p. 13.
HR 16 maart 1999, NJ 1999/387, rov. 3.4.
Zie voor een overzicht van jurisprudentie over het herstel van een verkort arrest in de aanvulling de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge, ECLI:NL:PHR:2010:BM9771.