Einde inhoudsopgave
De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/3.7.4
3.7.4 De wijze van oordelen door het EHRM: bricolage casuistique?
mr. A.J.P. Schild, datum 06-11-2012
- Datum
06-11-2012
- Auteur
mr. A.J.P. Schild
- JCDI
JCDI:ADS385203:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
EHRM 21 februari 1975, appl. nr. 4451/70, NJ 1975, 462, m.nt. EAA (Golder t. Verenigd Koninkrijk).
Bij een andere uitleg “a Contracting State could, without acting in breach of that text away with its courts, or take away their jurisdiction to determine certain classes of civil actions and entrust it to organs dependent on the Government.” Het EHRM overwoog verder nog (in §35): “The principle whereby a civil claim must be capable of being submitted to a judge ranks as one of the universally 'recognised' fundamental principles of law; the same is true of the principle of international law which forbids the denial of justice. Article 6 para. 1 (art. 6-1) must be read in the light of these principles.”
EHRM 17 januari 1970, appl. nr. 2689/65, (Delcourt t. België), § 25: “In a democratic society within the meaning of the Convention, the right to a fair administration of justice holds such a prominent place that a restrictive interpretation of Article 6 para. 1 (art. 6-1) would not correspond to the aim and the purpose of that provision (see, mutatis mutandis, the Wemhoff judgment of 27th June 1968, 'As to the Law' paragraph 8).”
Moyn (2010) spreekt over mensenrechten alsThe Last Utopia, omdat nadat gebleken was dat de grote politieke ideologieën, zoals het communisme en kapitalisme, niet vanzelfsprekend voorspoed voor de mensheid brachten, het ideaal van mensenrechten – als laatste utopie – resteert als handvat voor het verbeteren van de wereld.
Het EHRM pleegt het EVRM in het licht van de hiervoor weergegeven functie van grondrechten te interpreteren. Soms brengt dit het EHRM ertoe iets in het EVRM te lezen dat er niet letterlijk staat. Een voorbeeld daarvan betreft de zaak Golder t. Verenigd Koninkrijk. Daarin was de vraag aan de orde of onder art. 6 EVRM ook het recht op toegang tot de rechter valt.1 Een gedetineerde, Golder, wilde een bewaker in rechte aanspreken omdat deze hem ten onrechte had beschuldigd van deelname aan een opstootje in de gevangenis. Hij verloor daardoor zijn mogelijkheid op vervroegde vrijlating. Naar Engels recht bestond geen mogelijkheid voor Golder de rechter om een uitspraak te vragen, zolang hij nog gevangen zat. In Straatsburg voerde Golder aan dat daardoor zijn rechten ex art. 6 EVRM waren geschonden.
Uit de tekst van art. 6 EVRM – met name de woorden “In the determination of his civil rights and obligations” – zou men kunnen opmaken dat dit artikel slechts ziet op gedingen die reeds aanhangig zijn zodat een bescherming van het recht op toegang tot de rechter niet aan art. 6 EVRM zou kunnen worden ontleend. In de Golder-uitspraak heeft het EHRM evenwel geoordeeld dat art. 6 EVRM zo dient te worden verstaan dat het ook een bescherming van het recht op toegang tot de rechter omvat.2 De fundamentele betekenis van het recht op een eerlijk proces in een democratische rechtsstaat rechtvaardigt een extensieve interpretatie van het EVRM, zo had het EHRM reeds overwogen in Delcourt t. België.3
In meer algemene zin zou men kunnen zeggen dat het EHRM oordeelt aan de hand van een kompas waarbij een belangrijke kracht wordt uitgeoefend door een opvatting omtrent een minimumniveau dat op een gegeven tijdstip in het licht van onze ‘beschaafde maatschappij’ van een staat gevergd kan worden voor het waarborgen van de vrijheden zoals opgenomen in het EVRM en de bijbehorende protocollen.4 De vraag die steeds bij het EHRM voorligt is een vraag naar hetgeen een staat (minimaal) behoort te doen om de door het EVRM gewaarborgde rechten te beschermen.
In paragraaf 3.6.6 is opgemerkt dat bij vragen naar ‘hetgeen behoort’ het weliswaar lastig is om – in moeilijke gevallen – houvast te zoeken bij regels, maar men wel drie ‘kwaliteitseisen’ kan stellen waarmee betere antwoorden van minder goede kunnen worden onderscheiden. In de eerste plaats dient het EHRM alle relevante omstandigheden van het geval mee te wegen bij zijn oordeel, hetgeen ‘inzicht in de diepte’ van het geval vereist. In de tweede plaats dient het EHRM rekening te houden met de incommensurabiliteit van waarden. Ten derde vereist een beoordeling van hetgeen redelijkerwijze gevergd kan worden van een verdragsstaat objectiviteit in de oordeelsvorming. Aan de hand van deze factoren kan ook getracht worden de wijze van oordelen van het EHRM te verhelderen.