Bedrijfsopvolging bij natuurlijke personen
Einde inhoudsopgave
Bedrijfsopvolging bij natuurlijke personen (FM nr. 141) 2013/4.2.4.3.c:4.2.4.3.c Neutraliteit
Bedrijfsopvolging bij natuurlijke personen (FM nr. 141) 2013/4.2.4.3.c
4.2.4.3.c Neutraliteit
Documentgegevens:
Dr. Y.M Tigelaar-Klootwijk, datum 01-09-2013
- Datum
01-09-2013
- Auteur
Dr. Y.M Tigelaar-Klootwijk
- JCDI
JCDI:ADS351609:1
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Zie ook MvT, Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3, blz. 7. Indien de vordering evenwel is ontstaan voor 1 januari 2010 geldt op basis van art. 4.17a, zevende lid, Wet IB 2001 overgangsrecht.
Zie voor de analyse van deze voorwaarde paragraaf 4.2.4.3.d. Dit geldt eveneens voor de situatie dat sprake is van een door de vennootschap gehouden medegerechtigdheid.
Zie ook Heithuis (2010).
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Neutraliteit tussen leven en overlijden
In paragraaf 4.2.2.3 is in algemene zin ingegaan op de neutraliteit tussen leven en overlijden. Het uitgangspunt moet zijn dat met het doorschuiven van in casu ab-aandelen niet zou moeten worden gewacht tot het moment van overlijden alleen vanwege het feit dat bij leven niet geruisloos kan worden doorgeschoven. Dit impliceert immers een verstorende werking. Belastingplichtigen passen hun gedrag aan als gevolg van een door de overheid ingestelde faciliteit. In genoemde paragraaf is aangegeven dat de verstoring niet is weggenomen in die situaties waarin belastingplichtigen niet in de mogelijkheid verkeren aandelen te schenken.
Neutraliteit tussen verschillende soorten belangen in de vennootschap
Uit de bovenstaande analyse blijkt dat belastingplichtigen er nog steeds gericht op kunnen zijn de overdracht uit te stellen tot het moment van overlijden (behoudens in geval van schenking). Belastingplichtigen zullen evenwel naar wegen zoeken om anderszins het belang bij de onderneming eerder over te dragen. Om toegang tot de doorschuiffaciliteit te behouden moet sprake zijn van een kwalificerend aandelenbelang. Dit betekent dat belastingplichtigen erbij gebaat zijn hun belang te laten voldoen aan de in art. 4.17a Wet IB 2001 opgenomen voorwaarden. Indien bijvoorbeeld een holdingvennootschap een 100%-belang in een dochtervennootschap verkoopt tegen schuldigerkenning, kwalificeert het aandelenbelang in de holdingvennootschap niet voor art. 4.17a Wet IB 2001. De vordering geldt niet als ondernemingsvermogen.1 Indien de vennootschap waarin de belastingplichtige een ab heeft als commanditair vennoot bij de onderneming betrokken blijft, kwalificeert deze medegerechtigdheid onder voorwaarden wel als ondernemingsvermogen (art. 4.17a, vierde lid, Wet IB 2001). Een belastingplichtige zou er derhalve voor kunnen kiezen om de vennootschap de onderneming in te laten brengen in een CV. De vennootschap gaat fungeren als commanditair vennoot. De beoogd opvolger wordt al dan niet via een holdingvennootschap beherend vennoot in de CV. Bij overlijden van de ab-houder kwalificeren de aandelen in de vennootschap die de medegerechtigdheid houdt voor de in art. 4.17a Wet IB 2001 opgenomen doorschuiffaciliteit. De faciliteit beïnvloedt hiermee het gedrag van de belastingplichtige. Dit leidt tot een welvaartsverlies indien de belastingplichtige de voorkeur heeft de ab-aandelen te vervreemden en de daaruit voortvloeiende middelen anderszins te investeren. Ook de toepassing van een structuur met preferente aandelen kan ertoe leiden dat de faciliteit behouden blijft (art. 4.17a, vierde lid, Wet IB 2001). De gewone aandelen van de toekomstige overdrager moeten in het verleden zijn omgezet in preferente aandelen. Tegelijk met deze omzetting moeten er gewone aandelen zijn toegekend aan een ander. Degene die de preferente aandelen in de toekomst verkrijgt moet op dat moment reeds voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder zijn van gewone aandelen.2 Belastingplichtigen die zonder de faciliteit geen gewone aandelen zouden willen hebben, kunnen nu besluiten een dergelijk belang wel te verwerven om zodoende ervoor te zorgen dat bij overlijden van de erflater de doorschuiffaciliteit kan worden benut.3 Het gedrag van belastingplichtigen wordt dus beïnvloed door de faciliteit.
Nu is een structuur met preferente aandelen niet ongebruikelijk maar in de regel wordt dat belang wel afgebouwd, bijvoorbeeld door de preferente aandelen op enig moment in te kopen. De belastingplichtige heeft ten gevolge van een inkoop echter geen recht (meer) op toepassing van de faciliteit omdat de tegenprestatie niet meer als ondernemingsvermogen kwalificeert.
Uit het voorgaande blijkt dat het gedrag van belastingplichtigen wordt beïnvloed door de in de doorschuiffaciliteit opgenomen voorwaarden. Dit kan leiden tot een welvaartsverlies. Hier past gelijk de kanttekening dat de analyse niet beperkt kan worden tot eventuele welvaartsverliezen. Om onbedoeld gebruik van een faciliteit tegen te gaan, moet de regering nu eenmaal voorwaarden stellen. Bij de toetsing aan doeltreffendheid komen de voorwaarden nader aan de orde.