Bedoeld is kennelijk:2.
HR, 03-02-2015, nr. 13/03091
ECLI:NL:HR:2015:190, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
03-02-2015
- Zaaknummer
13/03091
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:190, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑02‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:36, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:36, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑01‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:190, Contrair
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2015-0097 met annotatie van H. de Doelder
Uitspraak 03‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Noodweer(exces). HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2006:AU8087 m.b.t. het feit dat gedragingen van verdachte voorafgaande aan de wederrechtelijke aanranding door het latere so. onder omstandigheden in de weg kunnen staan aan het slagen van een beroep op noodweer(exces). Het Hof heeft geoordeeld dat verdachte, door de woning wederom te betreden nadat hij daaruit was verwijderd, de confrontatie met de aangever heeft gezocht en dat geenszins aannemelijk is geworden dat de wijze waarop verdachte opnieuw uit de woning is verwijderd zodanig was dat zich - kort gezegd - een noodweersituatie voordeed. Dat oordeel is niet z.m. begrijpelijk, in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat verdachte bij zijn terugkeer in de woning meteen werd besprongen en tegen de grond werd gedrukt, en dat het Hof de juistheid van de door verdachte in dat verband ttz. in h.b. afgelegde verklaring, o.m. inhoudende dat hij de woning opnieuw heeft betreden om – o.m. - zijn huissleutels op te halen, in het midden heeft gelaten.
Partij(en)
3 februari 2015
Strafkamer
nr. 13/03091
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 17 juni 2013, nummer 22/000053-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de vrijspraak van feit 3 - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.W. Stoet, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof het beroep op noodweer(exces) ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op 11 oktober 2010 te Delft opzettelijk [betrokkene 1] in de linkeronderarm heeft gebeten, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 12 oktober 2010 van de politie Haaglanden met nr. PL1581 2010209244-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 11 oktober 2010 afgelegde verklaring van aangever [betrokkene 1]:
Op 10 oktober 2010 bevond ik mij op de [a-straat 1] te Delft alwaar een vriend van mij, genaamd [betrokkene 2], woont. Op een gegeven moment sloeg de stemming om bij een persoon. Ik kon hem niet in bedwang houden en ik vroeg [betrokkene 2] om mij te helpen. Ik hield zijn handen vast. Maar ondanks dat we hem in bedwang hielden, wist die jongen mij in mijn linkeronderarm te bijten met zijn tanden. Op het moment dat hij mij beet, voelde ik een hevige pijnscheut in mijn linkerarm. Daarna zag ik op mijn linkeronderarm een rode plek waar een beetje bloed uit kwam.
2. Een proces-verbaal van verhoor d.d. 11 oktober 2010 van de politie Haaglanden met nr. PL1581 2010207983-8. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 11 oktober afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
Ik ben samen met mijn moeder bewoner van de [a-straat 1] te Delft. Op 10 oktober 2010 bevond ik mij met meerdere bekenden in mijn woning. Bij mij thuis zat ook de mij bekende [verdachte]. Ik zag dat hij zich op een gegeven moment agressief ging gedragen. De politie heeft hem op enig moment meegenomen. Plotseling zag ik dat [verdachte] weer in de woning stond. Mijn vriend [betrokkene 1] (de Hoge Raad begrijpt: [betrokkene 1]) hielp mij om [verdachte] tegen de grond gedrukt te houden.
3. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 16 januari 2012 - kort en zakelijk weergegeven - verklaard:
Op 11 oktober 2010 heb ik in het huis van mijn tante op de [a-straat 1] te Delft een stevige ruzie gehad. Toen ik later in de woning terugkeerde, werd ik meteen besprongen door mijn neef en zijn vrienden. Er vond een worsteling plaats."
2.2.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 januari 2012 heeft de verdachte aldaar - voor zover hier van belang - het volgende verklaard:
"Toen ik het politiebureau weer mocht verlaten, wilde ik naar huis gaan; onderweg kwam ik er echter achter dat mijn jas, mijn huissleutels en mijn telefoon nog in de woning van mijn tante lagen. Ik ben toen naar haar woning gelopen om mijn spullen op te halen. Daar aangekomen ben ik via de achtertuin de woning van mijn tante binnen gegaan. (...)
Toen ik de woning betrad en de jongens in de woning mij weer zagen, vielen zij mij direct aan. Ik kwam daar alleen maar om mijn spullen, waaronder mijn huissleutels, te halen om vervolgens naar mijn woning te gaan. Ik was er niet op uit om ruzie te maken. (...)
Ik werd meteen besprongen door mijn neef en zijn vrienden. Zij vroegen mij niet eens wat ik kwam doen. Het kan zijn dat ik tijdens de worsteling iemand heb gebeten. Ik moest mij verdedigen omdat zij bovenop mij lagen. Het is juist dat op dat moment de pleegzoon van mijn tante in de slaapkamer naast de woonkamer lag te slapen. Ik heb geen lawaai gemaakt, toen ik binnenkwam."
2.2.4.
Voorts heeft de raadsman van de verdachte blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 juni 2013 aldaar het volgende aangevoerd:
"Met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde merk ik op dat mijn cliënt uit noodweer handelde. Hij werd tegen de vloer gedrukt en werd zodoende, tegen zijn wil, in een conflictsituatie gebracht. Hij mocht zich daartegen verdedigen. Voor zover hij de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit heeft overschreden, verzoek ik uw hof mijn cliënt te ontslaan van alle rechtsvervolging wegens noodweerexces."
2.2.5.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat de verdachte een beroep op noodweer toekomt en dat hij derhalve dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De verdediging heeft in dat verband - kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de verdachte ongewild in een conflictsituatie was beland waarbij hij tegen de grond werd gedrukt en het slachtoffer slechts gebeten heeft opdat hij niet langer in bedwang zou worden gehouden. Voor zover de verdachte daarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, is de verdediging van mening dat er sprake was van noodweerexces.
Het hof overweegt hieromtrent dat de verdachte enkele uren voor het ten laste gelegde, kennelijk na zich misdragen te hebben, hardhandig uit de woning was verwijderd door aangever [betrokkene 2], die zelf destijds in de gemeentelijke basisadministratie op dat adres stond ingeschreven. Daarbij was de verdachte op niet mis te verstane wijze kenbaar gemaakt dat hij niet meer welkom was. De verdachte heeft desalniettemin en ondanks negatief advies van de politie alsnog op bepaald irreguliere wijze de woning wederom betreden. De verdachte heeft aldus de confrontatie met aangever [betrokkene 2] gezocht en voornoemde [betrokkene 2] heeft hem als rechtmatige bewoner van die woning wederom verwijderd. Het hof is van oordeel dat zulks weliswaar kennelijk hardhandig is gebeurd, maar overweegt dat geenszins aannemelijk is geworden dat deze verwijdering op een zodanige wijze heeft plaatsgevonden dat daardoor op enigerlei tijdstip een situatie is ontstaan waarin voor de verdachte de noodzaak bestond tot verdediging van zijn lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Op grond van de voormelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, zodat het beroep op noodweer dan wel noodweerexces niet slaagt. De verweren worden mitsdien verworpen."
2.3.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Gedragingen van de verdachte voorafgaande aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer kunnen onder omstandigheden in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer(exces) door de verdachte. Dat is bijvoorbeeld het geval indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie (vgl. HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8087, NJ 2006/509).
2.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte, door de woning wederom te betreden nadat hij daaruit was verwijderd, de confrontatie met de aangever heeft gezocht en dat geenszins aannemelijk is geworden dat de wijze waarop de verdachte opnieuw uit de woning is verwijderd zodanig was dat zich - kort gezegd - een noodweersituatie voordeed.
2.5.
Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk, in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte bij zijn terugkeer in de woning meteen werd besprongen en tegen de grond werd gedrukt, en dat het Hof de juistheid van de door de verdachte in dat verband ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring, onder meer inhoudende dat hij de woning opnieuw heeft betreden om - onder meer - zijn huissleutels op te halen, in het midden heeft gelaten.
2.6.
Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 februari 2015.
Conclusie 06‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Noodweer(exces). HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2006:AU8087 m.b.t. het feit dat gedragingen van verdachte voorafgaande aan de wederrechtelijke aanranding door het latere so. onder omstandigheden in de weg kunnen staan aan het slagen van een beroep op noodweer(exces). Het Hof heeft geoordeeld dat verdachte, door de woning wederom te betreden nadat hij daaruit was verwijderd, de confrontatie met de aangever heeft gezocht en dat geenszins aannemelijk is geworden dat de wijze waarop verdachte opnieuw uit de woning is verwijderd zodanig was dat zich - kort gezegd - een noodweersituatie voordeed. Dat oordeel is niet z.m. begrijpelijk, in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat verdachte bij zijn terugkeer in de woning meteen werd besprongen en tegen de grond werd gedrukt, en dat het Hof de juistheid van de door verdachte in dat verband ttz. in h.b. afgelegde verklaring, o.m. inhoudende dat hij de woning opnieuw heeft betreden om – o.m. - zijn huissleutels op te halen, in het midden heeft gelaten.
Nr. 13/03091 Zitting: 6 januari 2015 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 17 juni 2013 verdachte wegens 2. “mishandeling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één week voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelast van een inbeslaggenomen dolk met foedraal.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. M.W. Stoet, advocaat te ‘s-Gravenhage, een middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel
4.1. Het middel keert zich tegen de verwerping door het Hof van een door de verdediging gevoerd noodweer(exces)verweer.
4.2. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 11 oktober 2010 te Delft opzettelijk [betrokkene 1] in de linkeronder arm heeft gebeten, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.”
4.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 juni 2013 heeft de raadsman van verdachte aldaar het volgende aangevoerd:
“Met betrekking tot het onder 31.ten laste gelegde merk ik op dat mijn cliënt uit noodweer handelde. Hij werd tegen de vloer gedrukt en werd zodoende, tegen zijn wil, in een conflictsituatie gebracht. Hij mocht zich daartegen verdedigen. Voor zover hij de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit heeft overschreden, verzoek ik uw hof mijn cliënt te ontslaan van alle rechtsvervolging wegens noodweerexces.”
4.4. Het Hof heeft het door de verdediging gevoerde verweer verworpen en daartoe het volgende overwogen:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat de verdachte een beroep op noodweer toekomt en dat hij derhalve dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De verdediging heeft in dat verband - kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de verdachte ongewild in een conflictsituatie was beland waarbij hij tegen de grond werd gedrukt en het slachtoffer slechts gebeten heeft opdat hij niet langer in bedwang zou worden gehouden. Voor zover de verdachte daarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, is de verdediging van mening dat er sprake was van noodweerexces.
Het hof overweegt hieromtrent dat de verdachte enkele uren voor het ten laste gelegde, kennelijk na zich misdragen te hebben, hardhandig uit de woning was verwijderd door aangever [betrokkene 2], die zelf destijds in de gemeentelijke basisadministratie op dat adres stond ingeschreven. Daarbij was de verdachte op niet mis te verstane wijze kenbaar gemaakt dat hij niet meer welkom was. De verdachte heeft desalniettemin en ondanks negatief advies van de politie alsnog op bepaald irreguliere wijze de woning wederom betreden. De verdachte heeft aldus de confrontatie met aangever [betrokkene 2] gezocht en voornoemde [betrokkene 2] heeft hem als rechtmatige bewoner van die woning wederom verwijderd. Het hof is van oordeel dat zulks weliswaar kennelijk hardhandig is gebeurd, maar overweegt dat geenszins aannemelijk is geworden dat deze verwijdering op een zodanige wijze heeft plaatsgevonden dat daardoor op enigerlei tijdstip een situatie is ontstaan waarin voor de verdachte de noodzaak bestond tot verdediging van zijn lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Op grond van de voormelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, zodat het beroep op noodweer dan wel noodweerexces niet slaagt. De verweren worden mitsdien verworpen.”
4.5. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 16 januari 2012 verklaard dat hij, toen hij voor de tweede keer de woning van zijn tante betrad, dit alleen deed om zijn spullen (waaronder zijn huissleutels) te halen en meteen werd aangevallen door de aldaar aanwezige jongens (zie ook bewijsmiddel 3). Voorts heeft verdachte op die terechtzitting verklaard dat hij geen toestemming nodig had om de woning van zijn tante – die hoofdbewoner zou zijn – te betreden, omdat zij hem had gevraagd om op haar huis en op haar veertienjarige pleegzoon te passen.
4.6. Het Hof heeft, hoewel het er naar zijn oordeel voor moest worden gehouden dat de verdachte niet, zoals hij verklaarde, door de achterdeur maar via het slaapkamerraam de woning heeft betreden, verdachte vrijgesproken van het hem onder 2 tenlastegelegde wederrechtelijk binnendringen van de woning van zijn tante. Het Hof heeft te dien aanzien overwogen dat verdachte heeft aangevoerd dat zijn tante aan hem toestemming had gegeven om in haar huis te verblijven, dat de verklaring van verdachte niet kan worden geverifieerd en dat het Hof derhalve niet buiten redelijke twijfel kan vaststellen dat verdachte de woning ook daadwerkelijk “wederrechtelijk” is binnengedrongen. Door de steller van het middel wordt aangevoerd dat, nu het Hof uitdrukkelijk de mogelijkheid openlaat dat verdachte gerechtigd was het pand te betreden, onbegrijpelijk is dat hem een beroep op noodweer(exces) is ontzegd.
4.7. Het Hof heeft geoordeeld dat geenszins aannemelijk is geworden dat de verwijdering van de verdachte uit de woning op zodanige wijze heeft plaatsgevonden dat zich – kort gezegd – een noodweersituatie voordeed. De vraag is of dat oordeel niet langs de kern van het gevoerde verweer heengaat. Dat de wijze van verwijdering niet excessief was, wil nog niet zeggen dat die verwijdering zelf geen wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf vormde. De verdachte werd tenslotte hardhandig tegen de grond gedrukt. Het oordeel van het Hof moet kennelijk aldus begrepen worden dat die aanranding niet wederrechtelijk was, zodat verdediging daartegen geen noodweer oplevert. Maar hoe kan, als de verdachte niet wederrechtelijk in de woning vertoefde, diens hardhandige verwijdering uit die woning – die enkel plaatsvond omdat de verdachte zich in de woning ophield – rechtmatig zijn?
4.8. Of het aan de vrijspraak ten grondslag gelegde oordeel van het Hof dat niet buiten redelijke twijfel staat dat de verdachte de woning ‘wederrechtelijk’ is binnengedrongen in strijd is met diens kennelijke oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de verwijdering van de verdachte uit de woning een wederrechtelijke aanranding opleverde, kan in het midden blijven, nu de verdachte volgens de rechtspraak van de Hoge Raad op die tegenstrijdigheid geen beroep kan doen.2.Bij de beoordeling van het middel moet de motivering van de vrijspraak dus buiten beschouwing worden gelaten. Wat overblijft, is dat aangevoerd is dat de verdachte toestemming had van de hoofdbewoner om de woning te betreden teneinde op het huis en de pleegzoon te passen. Nu het Hof de juistheid daarvan in het midden heeft gelaten, moet in cassatie van die juistheid worden uitgegaan. Dat maakt het oordeel van het Hof echter niet onbegrijpelijk. De verdachte voerde aan dat hij de woning betrad om zijn spullen op te halen en dus niet om op de woning of op de pleegzoon te passen (hetgeen ook niet nodig was omdat [betrokkene 2], de zoon van zijn tante, thuis was). In de vaststellingen van het Hof ligt voorts besloten dat de verdachte de woning tegen de verklaarde wil van [betrokkene 2] – die het pand samen met zijn moeder bewoonde (bewijsmiddel 2) – en ook nog eens op irreguliere wijze betrad. Het kennelijke oordeel van het Hof dat de betreding van de woning onder die omstandigheden niet door de gegeven toestemming werd gedekt en dat het op die toestemming gebaseerde recht van de verdachte in elk geval moest wijken voor het sterkere recht van [betrokkene 2] als bewoner van het pand, zodat [betrokkene 2] het recht had de verdachte de toegang tot zijn woning te ontzeggen, komt mij juist voor.
4.9. Het oordeel van het Hof dat, nu bij de verwijdering geen disproportioneel geweld is gebruikt, geen sprake was van een noodweersituatie, is dan ook niet onbegrijpelijk.
5. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
6. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑01‑2015
Zie o.m. HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4736, NJ 2010/117 m.nt. Keijzer.