HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40.
HR, 27-02-2024, nr. 22/04056 J
ECLI:NL:HR:2024:261
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-02-2024
- Zaaknummer
22/04056 J
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Jeugdstrafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:261, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑02‑2024; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:86
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2022:3781
ECLI:NL:PHR:2024:86, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 23‑01‑2024
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:261
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2024-0040
Uitspraak 27‑02‑2024
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. Mensenhandel door te trachten minderjarige in de prostitutie te brengen, meermalen gepleegd (art.273f.1.2 en 273f.1.5 Sr), ontucht met minderjarige tussen 12 en 16 jaar (art. 245 Sr) en bezit kinderporno (art. 240b.1 Sr). Vrijspraak in eerste aanleg. Verwerping alternatief scenario. HR: Om redenen vermeld in CAG leidt middel niet tot cassatie. CAG: Hof heeft hetgeen verdediging in hoger beroep heeft aangevoerd kennelijk niet gezien als een beroep op een alternatief scenario. Deze aan feitenrechter voorbehouden uitleg van gevoerd verweer is niet onbegrijpelijk en in (toelichting) middel wordt ook niet uiteengezet waarom dat wel het geval zou zijn. Volgt verwerping. Samenhang met 22/04163.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/04056 J
Datum 27 februari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 26 oktober 2022, nummer 23-002805-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2001,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft T. de Heer, advocaat te Almere, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de wijze waarop het hof een door de verdediging geschetst alternatief scenario heeft verworpen.
2.2
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de plaatsvervangend advocaat-generaal onder 2.2 tot en met 2.4.
3. Beoordeling van het tweede en het derde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 februari 2024.
Conclusie 23‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Conclusie plv. AG. Middelen over de reactie van het hof op een alternatief scenario, de motivering van de hoogte van de straf en de motivering van de de toegewezen vergoeding voor immateriële schade. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/04056
Zitting 23 januari 2024
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2001,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1.1
De verdachte is bij arrest van 26 oktober 2022 door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld wegens 1. "mensenhandel, terwijl de persoon ten aanzien van wie de in artikel 273f, eerste lid onder 2° en 5° van het Wetboek van Strafrecht omschreven feiten worden gepleegd, de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, meermalen gepleegd", 2. “met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam” en 3. “een gegevensdrager bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, in bezit hebben”. Het hof heeft vervolgens op de voet van art. 423 lid 4 Sv de straf voor het niet in het hoger beroep betrokken feit 4 bepaald op vier maanden jeugddetentie. Voor de feiten 1 tot en met 3 heeft het hof aan de verdachte een jeugddetentie voor de duur van tien maanden, waarvan zeven voorwaardelijk en met aftrek van voorarrest opgelegd. Aan het voorwaardelijk strafdeel is door het hof een proeftijd van twee jaren verbonden. Ten slotte heeft het hof de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 5.000,00 toegewezen en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. Daarmee verbonden heeft het hof aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak 22/04163. In die zaak zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en T. de Heer, advocaat te Almere, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
2.1
Het middel komt op tegen de wijze waarop het hof bij de bewezenverklaring van de feiten 1 tot en met 3 een door de verdachte geschetst ‘alternatief scenario’ heeft verworpen.
2.2
Voor de bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen van het hof verwijs ik naar (de bijlage bij) het bestreden arrest. Hier is sprake van een geval waarin het hof tot een veroordeling is gekomen voor feiten waarvan de verdachte door de rechtbank was vrijgesproken, terwijl in cassatie wordt geklaagd over de bewezenverklaring.1.Vergelijking van het vonnis van de rechtbank en het arrest van het hof leert, dat de rechtbank voor de feiten 1 en 3 wel enig bewijs aanwezig achtte voor de tenlastegelegde handelingen, maar oordeelde dat dit had plaatsgevonden buiten de tenlastegelegde periode. In hoger beroep is de tenlastegelegde periode door een wijziging van de tenlastelegging uitgebreid, waarna het hof tot een veroordeling is gekomen. Wat betreft feit 2, heeft de rechtbank de vrijspraak onder andere gemotiveerd met de overweging dat niet kan worden vastgesteld dat op een filmpje van seksuele handelingen het slachtoffer, [slachtoffer] , te zien is. In hoger beroep is een aanvullend proces-verbaal aan het dossier toegevoegd waarin het slachtoffer verklaart zich op dit filmpje te herkennen. Het hof heeft dit proces-verbaal mede ten grondslag gelegd aan de bewezenverklaring van feit 2. In die zin lijken de oordelen van de rechtbank en het hof minder ver uit elkaar te liggen dan men op het eerste gezicht zou denken.
2.3
In het middel worden twee sporen bewandeld. De eerste is dat het hof de verklaring van de verdachte ter zitting in eerste aanleg over ‘zijn kant van het verhaal’ onterecht heeft aangemerkt als een betrouwbaarheidsverweer met betrekking tot de verklaringen van het slachtoffer in plaats van als een alternatief scenario. Had het hof dit wel gedaan, dan had het, aldus de steller van het middel, als toets moeten aanleggen ‘of het geschetste alternatieve scenario van de verdachte wordt uitgesloten door de bewijsmiddelen die zich in het dossier bevinden en daarmee onvoldoende aannemelijk is geworden.’ Een tweede (alternatieve) klacht die ik in het middel lees, is dat het hof ‘onvoldoende concludent’ zou hebben gemotiveerd om welke reden het ‘het scenario van aangeefster / het OM’ heeft gevolgd en niet dat van de verdachte.
2.4
Als uitgangspunt heeft te gelden dat ingeval een verdachte het hem tenlastegelegde bestrijdt met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, die niet met een bewezenverklaring zou stroken, de rechter - indien hij tot een bewezenverklaring komt - die aangedragen alternatieve gang van zaken zal moeten weerleggen (vgl. HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359). Het hof heeft hetgeen de verdediging in hoger beroep heeft aangevoerd kennelijk niet gezien als een beroep op een dergelijke alternatief scenario. Deze aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van het gevoerde verweer acht ik niet onbegrijpelijk en in (de toelichting van) het middel wordt ook niet uiteengezet waarom dat wel het geval zou zijn. Volstaan wordt - naar de kern bezien - met een citaat van twee pagina’s van het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg (hetgeen een weergave betreft van wat aldaar door de verdachte is verklaard en waarin in feite niet meer is te lezen dan de blote ontkenning door de verdachte, dat de verdachte zich op zijn zwijgrecht beroept of zegt iets niet te weten) en een verwijzing naar een referentie aan dit ‘scenario’ door de raadsman van de verdachte in zijn pleitnota in hoger beroep (bestaande uit een samenvatting van de verklaringen van aangeefster en dezelfde blote ontkenningen van de verdachte). De vraag zou zelfs kunnen worden gesteld of in het middel en de toelichting daarop, een stellige en duidelijke klacht wordt geformuleerd over waar het in de motivering van het hof aan schort.
2.5
Hoe dan ook faalt het middel.
Het tweede middel
3.1
Het middel bevat een klacht over de strafoplegging. Volgens de steller van het middel zou het hof onvoldoende hebben gemotiveerd waarom het zou zijn overgegaan tot het opleggen van een ‘gevangenisstraf van 10 maanden’. Die motivering zou, mede in het licht van hetgeen ter zitting is aangevoerd, tekortschieten.
3.2
Het standpunt van de raadsman waar in de cassatieschriftuur naar wordt verwezen is opgenomen in het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep (van 12 oktober 2022). Het betreft de volgende passage:
‘Ten aanzien van de strafmaat. Ik verzoek u toepassing te geven aan het jeugdstrafrecht en als er al een straf opgelegd wordt dan kan dat hoogstens voor feit 3. De straf die de verdachte in eerste aanleg voor feit 4 heeft gekregen is al hoog. De verdachte heeft geen recidive wat betreft wapenfeiten. De opgelegde straf zou niet verhoogd hoeven worden als de verdachte ook voor feit 3 veroordeeld wordt. Voorts is artikel 63 Wetboek van Strafrecht van toepassing. Ik merk tot slot op dat de eis van de advocaat-generaal erg hoog is. We hebben het hier over jonge mensen die hun leven thans anders hebben ingericht. De verdachte [verdachte] is niet meer in aanraking gekomen met politie en justitie. Het ligt op de weg van het openbaar ministerie om die substantieel hogere strafeis te motiveren.’
3.3
Voor de strafmotivering verwijs ik naar het bestreden arrest.
3.4
Het is mij een raadsel wat met het middel wordt beoogd. Om te beginnen merk ik op dat het hof geen gevangenisstraf van tien maanden heeft opgelegd maar jeugddetentie van tien maanden, waarvan zeven voorwaardelijk. Daarmee is ook gezegd dat het verzoek van de raadsman om toepassing te geven aan het jeugdstrafrecht is toegewezen en in zoverre dus niet is afgeweken van het door hem ingenomen standpunt. Voor zover het middel van iets anders uitgaat, berust het op een onjuiste lezing van het arrest en mist het dus feitelijke grondslag. De stelling van de raadsman dat strafoplegging ‘hoogstens voor feit 3’ mogelijk zou zijn valt terug te voeren op het feit dat door hem voor feit 1 en 2 vrijspraak is bepleit. Het hof heeft voor deze feiten veroordeeld en dus ook voor die feiten een straf opgelegd. Om welke reden het hof daaromtrent tot een nadere motivering van de strafoplegging zou zijn gehouden, wordt mij niet duidelijk en de cassatieschriftuur geeft hiervoor ook geen redenen op.
3.5
Het middel faalt.
Het derde middel
4.1
Het middel bevat de klacht dat het hof onvoldoende begrijpelijk zou hebben gemotiveerd om welke reden het is overgegaan tot de toekenning van een immaterieel schadebedrag van € 5.000,-
4.2
Art. 361 lid 4 Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen.2.
4.3
Het hof heeft over de hoogte van de immateriële schadevergoeding overwogen:
‘Het hof is, met het oog op de aard en de ernst van de normschending, alsmede de psychische gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, die zijn onderbouwd met medische of gedragskundige stukken, van oordeel dat zij op grond van art. 6:106, lid 1 sub b, van het Burgerlijk Wetboek, recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding van de geleden immateriële schade.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De immateriële schade zal door het hof naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid worden geschat op een bedrag van € 5.000,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.’
4.4
Aangezien ter zitting geen verweer is gevoerd met betrekking tot de hoogte van de vordering, acht ik deze motivering van het hof voldoende en niet onbegrijpelijk.
Slotsom
5.1
Alle middelen falen. Het tweede en het derde middel kunnen worden afgedaan op de voet van art. 81 lid 1 RO. Voor het eerste middel ligt zo een afdoening minder voor de hand omdat zich de hiervoor onder 2.2. genoemde situatie voordoet dat de verdachte in hoger beroep is veroordeeld voor feiten waarvan hij in eerste aanleg was vrijgesproken, terwijl in cassatie wordt geklaagd over de bewijsvoering.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑01‑2024
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rov. 2.8.6.