Rb. Oost-Brabant, 29-07-2015, nr. C/01/256805 / HA ZA 12-1084
ECLI:NL:RBOBR:2015:4568
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
29-07-2015
- Zaaknummer
C/01/256805 / HA ZA 12-1084
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2015:4568, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 29‑07‑2015; (Op tegenspraak)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2017:115
ECLI:NL:RBOBR:2014:7197, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 26‑11‑2014; (Op tegenspraak)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2017:115
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2015/1449
AR-Updates.nl 2015-0716
VAAN-AR-Updates.nl 2015-0716
AR 2014/889
AR 2015/465
JIN 2015/28 met annotatie van I. van Marrewijk, R.X. Lenstra
JAR 2015/7 met annotatie van mr. M.P. Vogel
AR-Updates.nl 2014-1001
VAAN-AR-Updates.nl 2014-1001
Uitspraak 29‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Ontslag werknemer. Onrechtmatige informatieverstrekking door ex-werkgever. Vaststelling schadevergoeding. Vervolg op ECLI:NL:RBOBR:2014:7197
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Handelsrecht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/256805 / HA ZA 12-1084
Vonnis van 29 juli 2015
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. H.H.T. Beukers te Venlo,
tegen
naamloze vennootschap
F. VAN LANSCHOT BANKIERS N.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
gedaagde,
advocaat mr. W.H. van Baren te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en Van Lanschot genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 26 november 2014
- -
de akte van [eiser]
- -
de akte van Van Lanschot.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1.
Bij opgemeld vonnis van 26 november 2014 is de zaak naar de rol verwezen voor akte zijdens [eiser] opdat hij inlichtingen kan verstrekken over de contante waarde van de inkomensderving over de periode van 1 december 2011 tot 1 juni 2026 en over zijn
inkomenssituatie sedert de beëindiging van zijn dienstbetrekking bij Rabobank, waarin betrokken dienen te worden zijn mogelijkheden om inkomen uit arbeid te verwerven. Deze waarde is van belang bij de bepaling van de schade die het gevolg is van het onrechtmatig handelen van Van Lanschot jegens [eiser] . Anders dan Van Lanschot mede tot haar verweer heeft aangevoerd betreft het hier niet een schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag als bedoeld in artikel 7:681 BW, zodat hetgeen zij in dat verband heeft gesteld, niet opgaat.
2.2.
[eiser] heeft de contante waarde van de hiervoor genoemde inkomensderving op basis van een door hem als productie 36 in het geding gebrachte berekening, gesteld op
€ 696.796,18. Van Lanschot heeft deze berekening weersproken, stellende dat ten onrechte is uitgegaan van een rekenrente van 2% en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de sterftekans van [eiser] .
[eiser] heeft gesteld dat het gegeven de huidige rentestand reëel is om uit te gaan van een rekenrente van 2%. De rechtbank acht echter, gelet op de looptijd van de schade, geen grond aanwezig om in verband met de huidige lage rentestand af te wijken van de gebruikelijke rekenrente van 3%, die ook in de door Van Lanschot in het geding gebrachte berekening is gehanteerd, bij de bepaling van welke rekenrente immers rekening is gehouden met schommelingen van rendement en inflatie over een lange periode.
De rechtbank heeft bij vonnis van 26 november 2014 reeds bepaald dat er van wordt uitgegaan dat zonder de onrechtmatige gedragingen van Van Lanschot de dienstbetrekking van [eiser] bij Rabobank tot aan diens pensioengerechtigde leeftijd zou hebben voortgeduurd en dat de inkomensderving van [eiser] over die periode getotaliseerd € 737.950,11 bedraagt. Nu bij de bepaling van de schade de contante waarde van de inkomensderving in aanmerking zal worden genomen, dient bij de bepaling daarvan ook de sterftekans van [eiser] te worden betrokken, hetgeen in de berekening die [eiser] in het geding heeft gebracht ten onrechte is nagelaten. Nu deze sterktekans wel is betrokken in de berekening die door Van Lanschot in het geding is gebracht zal ook op dit punt van die berekening worden uitgegaan.
Gelet op het voorgaande komt de contante waarde daarmee uit op een bedrag van
€ 574.439,47.
2.3.
[eiser] heeft een bedrag van € 61.552,39 als belastingschade opgevoerd. Aannemelijk is dat er belastingschade voor [eiser] zal optreden, ook indien rekening wordt gehouden met het door Van Lanschot genoemde heffingsvrij vermogen. Anders dan waar [eiser] kennelijk vanuit gaat zal die schade niet reeds optreden voorafgaand aan de uitbetaling van de schadevergoeding maar eerst daarna, zoals terecht door Van Lanschot gesteld. Nu de omvang van de belastingschade thans niet kan worden vastgesteld, zal deze ex aequo et bono worden bepaald op € 30.000,00.
2.4.
Bij de bepaling van de schade wordt uitgegaan van voormelde contante waarde van de inkomensderving en van de belastingschade, zijnde in totaal € 604.439,47, te verminderen met de in de toekomst door [eiser] te verwerven inkomsten. Nu niet vast staat of [eiser] in de toekomst inkomsten uit arbeid zal kunnen verwerven, kan de omvang van de schade van [eiser] niet nauwkeurig worden vastgesteld en zal deze moeten worden geschat na afweging van goede en kwade kansen. De rechtbank zal bij de schatting van de schade een inschatting moeten maken van de kansen van [eiser] op het verkrijgen van inkomsten uit arbeid tot aan de datum van zijn pensionering. De rechtbank heeft bij vonnis van 26 november 2014 onder 2.6.1 reeds overwogen dat het voor [eiser] niet eenvoudig zal zijn een nieuwe dienstbetrekking te vinden. Dat dit het geval is vindt zijn bevestiging in de door [eiser] in het geding gebrachte producties 32 tot en met 35 die betrekking hebben door [eiser] ondernomen pogingen om een nieuwe dienstbetrekking te vinden zoals een door hem gevolgd outplacementprogramma, inschrijvingen bij werving- en selectiebureaus en door hem verrichte sollicitaties, en in de als productie 37 door [eiser] in het geding gebrachte inkomensverklaringen van de belastingdienst over de jaren 2012 en 2013 die, anders dan Van Lanschot heeft gesteld, voldoende ondersteuning bieden voor de stelling van [eiser] dat hij sedert de beëindiging van zijn dienstverband bij Rabobank geen inkomsten uit arbeid heeft genoten. Van Lanschot heeft er ook nog op gewezen dat [eiser] op 5 januari 2012 de vennootschap Het Gulden Schip B.V. heeft opgericht, waaraan [eiser] inkomsten in 2013 en 2014 kan hebben laten toekomen, maar in aanmerking nemende dat uit het door Van Lanschot in het geding gebrachte uittreksels van de Kamer van Koophandel blijkt dat het hier gaat om een stamrechtvennootschap is er onvoldoende grond om aan te nemen dat er sprake is van inkomsten die [eiser] aan deze vennootschap heeft doen toekomen.
Uit de producties 32 tot en met 35 volgt niet dat het uitgesloten is dat [eiser] op enig moment voor zijn pensionering een nieuwe dienstbetrekking zal vinden, eventueel met een lager salaris dan hij bij Rabobank ontving. [eiser] heeft voor het overige geen inzicht gegeven in de kans dat hij in de periode voor zijn pensioendatum een andere dienstbetrekking vindt dan wel anderszins inkomsten uit arbeid verwerft. Uit de reacties op de door [eiser] verrichte sollicitaties kan niet worden afgeleid dat het voor [eiser] geheel onmogelijk zal zijn een nieuwe dienstbetrekking te vinden. Er bestaat kennelijk een groot aantal vacatures tot de vervulling waarvan [eiser] zich geschikt acht.
Zoals al eerder in het vonnis van 26 november 2014 onder 2.6 overwogen heeft Van Lanschot voor wat betreft de kans van [eiser] op het vinden van een nieuwe betrekking gewezen op de rekenmethode en de website van het Hugo Sinzheimer Instituut ‘www.hoelangwerkloos.nl’, waaruit volgens haar een verwachte werkloosheidsduur voor Van Lanschot van 367 dagen blijkt met kans op uitstroom naar een baan van 47%. [eiser] heeft hierop niet gereageerd en heeft niet weersproken dat aan de op basis van de betreffende rekenmethode tot stand gekomen berekening enige betekenis kan worden toegekend bij de bepaling van de kans van [eiser] op inkomen uit arbeid voorafgaand aan zijn pensioengerechtigde leeftijd. De omvang van de kans dat de werkloosheid van [eiser] voor zijn pensioengerechtigde leeftijd eindigt, kan echter niet enkel worden gebaseerd op de uitkomsten van de berekening volgens voornoemde rekenmethode, die in het geval van [eiser] bovendien niet reëel is gebleken. Bij die rekenmethode is immers gebruik gemaakt van gegevens uit het verleden en bovendien een periode die geruime tijd lag voor de werkloosheidsdatum van [eiser] , te weten de jaren 1999 tot en met 2010, die niet zonder meer representatief is voor de periode waarin [eiser] op zoek moet gaan naar een nieuwe dienstbetrekking. Daarbij komt dat in de rekenmethode de hoogte van het salaris bij uitstroom naar een nieuwe dienstbetrekking niet is meegenomen. Hetzelfde geldt voor de berekening van de werkloosheidsduur volgens de rekenmethode die gehanteerd wordt op de website ‘www.magontslag.nl’, als opvolger van ‘www.hoelangwerkloos.nl’ waarin model en statistische data zijn geüpdatet. Ook deze berekening, waarin de gemiddelde werkloosheidsduur op 897 dagen is berekend met een kans op uitstroom naar een baan van 76,5%, is overigens gebaseerd op een periode die grotendeels lag voor de periode van de werkloosheid van [eiser] , te weten 2003 tot en met 2012, terwijl de daarin volgens Van Lanschot genoemde werkloosheidsduur voor [eiser] evenmin reëel is gebleken. Daar komt nog bij dat in de rekenmethodes op beide websites geen rekening is gehouden met bijzondere omstandigheden die het voor [eiser] moeilijker kunnen maken een nieuwe dienstbetrekking te vinden, te weten de omstandigheden rond het ontslag bij Van Lanschot en de omstandigheden waaronder het dienstverband bij Rabobank reeds na korte tijd is geëindigd. De door Van Lanschot genoemde omstandigheid dat uit de door [eiser] in het geding gebrachte stukken niet blijkt dat zijn voortdurende werkloosheid samenhangt met de reputatieschade die hij in de financiële sector door toedoen van Van Lanschot zou hebben opgelopen, laat onverlet dat naar algemene ervaringsregels mag worden aangenomen dat de omstandigheden rond het ontslag bij Van Lanschot en de omstandigheden waaronder het dienstverband bij Rabobank reeds na korte tijd is geëindigd, het verkrijgen van een nieuwe dienstbetrekking zal bemoeilijken, ook al zullen potentiele werkgevers dat niet expliciet als afwijzingsgrond vermelden. Dat [eiser] zelf verantwoordelijk is voor het door Van Lanschot verleende ontslag is in dit verband niet relevant nu het onrechtmatig handelen van Van Lanschot meebrengt dat deze omstandigheden thans bij het verkrijgen van een nieuwe dienstbetrekking een rol spelen. [eiser] kan niet, zoals Van Lanschot doet, worden verweten dat hij potentiele werkgevers in zekere mate openheid van zaken geeft over de omstandigheden rond zijn vertrek bij Van Lanschot en over de korte duur van zijn dienstverband bij Rabobank omdat het op zijn weg ligt om desgevraagd over voorafgaande dienstverbanden informatie te verschaffen aan potentiele werkgevers. Anders dan Van Lanschot heeft gesteld, is niet gebleken dat [eiser] ‘te koop’ loopt met zijn conflict met Van Lanschot. Dat kan in elk geval niet worden geconcludeerd uit de inhoud van het artikel op de website van RTL Z dat Van Lanschot als productie 21 in het geding heeft gebracht.
Volgens Van Lanschot moet ook rekening gehouden worden met de in het rekenmodel genoemde mogelijkheid dat [eiser] als gevolg van ziekte, arbeidsongeschiktheid, overlijden of anderszins geen inkomsten genereert en zich terugtrekt wegens inactiviteit, maar de enkele omstandigheid dat deze omstandigheden in het model zijn meegenomen geven geen aanleiding daarmee rekening te houden nu geen feiten en omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan aangenomen zou moeten worden dat de terugtrekking van de arbeidsmarkt wegens inactiviteit zich bij [eiser] zou voordoen.
2.5.
Op grond van het voorgaande zal de rechtbank, rekening houdend met de goede en kwade kansen voor [eiser] op het verwerven van inkomsten uit arbeid waarbij de rechtbank de kans dat [eiser] op enig moment in de toekomst inkomsten uit arbeid zal verwerven kleiner acht dan de kans dat hij die inkomsten niet zal verwerven, de schade begroten op 70% van het hiervoor onder 2.4 genoemde bedrag van € 604.439,47, zijnde afgerond € 423.107,00 bruto. Voor matiging, zoals door Van Lanschot verzocht, bestaat geen grond. Van marginale toerekening van de schade of buitenproportionele schade, zoals Van Lanschot in dit verband heeft gesteld, is geen sprake. Zoals bij vonnis van 26 november 2014 onder 2.9 is overwogen strekt op genoemd schadebedrag in mindering een bedrag van € 26.400,00 netto.
2.6.
Bij vonnis van 13 november 2013 is onder 4.4 overwogen dat Van Lanschot moet worden geacht in strijd te hebben gehandeld met de zorgvuldigheid die zij tegenover [eiser] in acht had te nemen. De gevorderde verklaring voor recht zal daarom in zoverre worden toegewezen dat voor recht zal worden verklaard dat Van Lanschot jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld door Rabobank Nederland mede te delen dat bij Rabobank een (ex-)werknemer werkzaam was, dat Van Lanschot deze (ex-) werknemer op staande voet had ontslagen vanwege voor Van Lanschot onacceptabele gedragingen en dat er daarover een bodemprocedure liep bij de kantonrechter.
Van Lanschot zal worden veroordeeld om de door [eiser] als gevolg van deze onrechtmatige daad geleden schade aan hem te vergoeden. De wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf 1 december 2011, de datum van kapitalisatie van de schade als zijnde de datum waarop de schade moet worden geacht te zijn geleden.
2.7.
Van Lanschot zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. De rechtbank ziet geen grond om de, niet onderbouwde, vordering tot vergoeding van de daadwerkelijk door [eiser] gemaakte proceskosten, toe te wijzen. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 100,64
- griffierecht 1.436,00
- salaris advocaat 11.610,00
Totaal € 13.146,64
2.8.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
2.9.
Van Lanschot heeft, voor het eerst bij akte na tussenvonnis van 4 februari 2015, gesteld dat er geen sprake kan zijn van een schadevergoeding die uitvoerbaar bij voorraad is, gelet op de punten waarop geen duidelijkheid is gegeven door [eiser] , de voorbehouden die [eiser] heeft gemaakt en de overwegingen van partijen om in hoger beroep te gaan. Niet alleen heeft Van Lanschot dit verweer tardief gevoerd maar bovendien staan de door Van Lanschot genoemde omstandigheden niet aan uitvoerbaarheid bij voorraad in de weg. Daarbij komt dat Van Lanschot, tegenover het belang dat [eiser] moet worden geacht te hebben bij uitvoerbaarheid bij voorraad van de veroordeling tot schadevergoeding die dient ter dekking van het sedert 1 december 2011 weggevallen inkomen, de door haar gestelde overige omstandigheden en het gestelde restitutierisico, onvoldoende heeft geconcretiseerd. Het vonnis zal daarom uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
3. De beslissing
De rechtbank:
3.1.
verklaart voor recht dat Van Lanschot jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld door Rabobank Nederland mede te delen dat bij Rabobank een
(ex-)werknemer werkzaam was, dat Van Lanschot deze (ex-) werknemer op staande voet had ontslagen vanwege voor Van Lanschot onacceptabele gedragingen en dat er daarover een bodemprocedure liep bij de kantonrechter,
3.2.
veroordeelt Van Lanschot om de door [eiser] als gevolg van de onder 3.1 genoemde onrechtmatige daad geleden schade aan hem te vergoeden,
3.3.
veroordeelt Van Lanschot om aan [eiser] ten titel van schadevergoeding te betalen € 423.107,00 bruto, te verminderen met een bedrag van € 26.400,00 netto, vermeerderd met de wettelijke rente over het saldo hiervan vanaf 1 december 2011 tot aan de dag der algehele voldoening,
3.4.
veroordeelt Van Lanschot in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 13.146,64, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.5.
veroordeelt Van Lanschot in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Van Lanschot niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
3.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
3.7.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J.C. Adang en in het openbaar uitgesproken op 29 juli 2015.
Uitspraak 26‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Ontslag werknemer. Onrechtmatige informatieverstrekking door ex-werkgever. Causaal verband mededeling - schade. Begroting inkomensschade. Vervolg op ECLI:NL:RBOBR:2013:6401.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Handelsrecht
Zittingsplaats 's-[woonplaats]
zaaknummer / rolnummer: C/01/256805 / HA ZA 12-1084
Vonnis van 26 november 2014
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. H.H.T. Beukers te [woonplaats],
tegen
naamloze vennootschap
[gedaagde] ,
gevestigd te 's-[woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. W.H. van Baren te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 13 november 2013
- -
de akte uitlaten bewijs en overlegging producties, tevens akte wijziging van eis
- -
het proces-verbaal van getuigenverhoor van 27 maart 2014
- -
het proces-verbaal van voortzetting getuigenverhoor van 25 juni 2014
- -
het proces-verbaal van tegenverhoor van 5 september 2014.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1.
[eiser] heeft bij akte wijziging van eis de door hem gevorderde schadevergoeding verminderd tot een bedrag van € 762.950,11, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf primair 1 november 2011 en subsidiair de dag van dagvaarding.
2.2.
Bij vonnis van 13 november 2013 is [eiser] opgedragen te bewijzen:
- -
dat zijn dienstverband met [naam] (hierna: [de bank]) is beëindigd als gevolg van de mededeling van [gedaagde] aan [de bank] [naam] dat er bij [de bank] een (ex-)werknemer van [gedaagde] werkzaam was, dat [gedaagde] deze (ex-) werknemer op staande voet had ontslagen vanwege voor [gedaagde] onacceptabele gedragingen en dat er daarover een bodemprocedure liep bij de kantonrechter;
- -
dat [de bank] het dienstverband met [eiser] na afloop van de arbeidsovereenkomst voor de duur van één jaar zou hebben voortgezet tot aan de pensioengerechtigde leeftijd van [eiser].
2.3.
[eiser] heeft als getuigen doen horen [naam] en [naam]. [gedaagde] heeft in contra-enquête doen horen [naam].
Hetgeen de getuigen hebben verklaard komt, in onderling verband en samenhang bezien, op het volgende neer.
2.3.1.
[de bank] is met [eiser] een arbeidsovereenkomst aangegaan, wetende dat [eiser] een conflict had gehad met [gedaagde] en dat er in verband daarmee een procedure tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst liep. [de bank] heeft kennis gekregen van de beslissing in die ontbindingszaak en daarin geen aanleiding gezien om het dienstverband met [eiser] te beëindigen.
[naam], voorzitter van de Raad van Bestuur van [gedaagde], heeft de getuige [naam], directeur [naam] van [de bank] [naam], medegedeeld dat [eiser], aan wie [gedaagde] op staande voet ontslag had willen geven, bij [de bank] in dienst zou komen of was gekomen. In vervolg hierop heeft [naam] via getuige [naam], toenmalig directeur bedrijven en private banking van [de bank], van [gedaagde] afkomstige nadere informatie verkregen over het ontslag van [eiser] en de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst met [gedaagde]. In de contacten die daarop zijn gevolgd tussen [de bank] en [de bank] [naam], mede in de persoon van [naam], is [de bank] door [de bank] [naam] geadviseerd de dienstbetrekking met [eiser] te beëindigen. De opstelling van [de bank] in de contacten met [de bank] [naam] kwam er op neer dat [de bank] niet wenste terug te komen op de indiensttreding van [eiser]. [de bank] [naam] heeft [de bank] het dringende advies gegeven het dienstverband met [eiser] te beëindigen.
De beslissing tot het al dan niet beëindigen van de dienstbetrekking met [eiser] betrof een bevoegdheid van de directie van [de bank]. De directie van [de bank] heeft naar aanleiding van de opstelling van [de bank] [naam] ten aanzien van het dienstverband met [eiser] besloten om tot beëindiging hiervan over te gaan en zou daarvoor zonder de inmenging van [de bank] [naam] geen aanleiding hebben gezien. Uit de ontbindingsbeschikking bleek voor de directie niet van omstandigheden die meebrachten dat het dienstverband met [eiser] zou moeten eindigen.
2.3.2.
Met [eiser] was door [de bank] een dienstverband voor de duur van één jaar aangegaan omdat dat gebruikelijk was voor nieuwe medewerkers die van buiten de [de bank]-organisatie kwamen. De ervaringen van de directie van [de bank] gedurende de eerste zes weken van het dienstverband van [eiser] gaven voor de directie geen aanleiding om te denken dat het dienstverband na één jaar zou worden beëindigd. Met de aanstelling van [eiser] als manager private banking heeft [de bank] bedoeld om een langjarige leider aan te stellen die private banking op sleeptouw kon nemen. Rabobankmedewerkers hebben vaak een zeer langjarig dienstverband, blijven vaak lang op dezelfde functie zitten binnen dezelfde Rabovestiging en als er sprake is van doorstroming, dan gebeurt dat vaak binnen de [bankgroep].
2.4.
Uit de verklaringen van de getuigen, zoals hiervoor onder 2.3.1 samengevat, volgt dat het dienstverband van [eiser] met [de bank] is beëindigd als gevolg van de mededeling van [gedaagde] aan [de bank] [naam] dat er bij [de bank] een (ex-) werknemer van [gedaagde] werkzaam was, dat [gedaagde] deze (ex-)werknemer op staande voet had ontslagen dan wel wilde ontslaan vanwege voor [gedaagde] onacceptabele gedragingen en dat er daarover een bodemprocedure liep bij de kantonrechter. [eiser] is derhalve geslaagd in de hem verstrekte bewijsopdracht op dit punt. Daarmee is het oorzakelijk verband tussen het haar toe te rekenen onrechtmatig handelen van [gedaagde], zoals vastgesteld bij het vonnis van 13 november 2013 onder 4.4.2, en de beëindiging van zijn dienstverband met [de bank], komen vast te staan.
2.5.
Bij de schadeberekening heeft te gelden dat de benadeelde zoveel mogelijk in een toestand moet worden gebracht waarin het schadeveroorzakende voorval zich niet zou hebben voorgedaan. Dit betekent in onderhavig geval dat voor het bepalen van de hoogte van de schade een vergelijking moet worden gemaakt tussen de situatie dat [gedaagde] niet onrechtmatig gehandeld zou hebben en de situatie dat dit wel het geval is. De schade die [eiser] in deze procedure heeft gevorderd bestaat in inkomensschade, gederfde ontbindingsvergoeding en ander nadeel als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub a en b BW.
2.5.1.
Bij de begroting van zijn inkomensschade is [eiser] er vanuit gegaan dat hij tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd bij [de bank] in dienst zou zijn gebleven. [gedaagde] heeft tot haar verweer aangevoerd dat deze schadepost zo ver verwijderd is van de gestelde schadeveroorzakende gebeurtenis dat de schade om die reden niet voor toewijzing in aanmerking kan komen. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] niet aannemelijk gemaakt dat het de bedoeling van [de bank] was om de arbeidsrelatie na een jaar te laten voortduren, biedt een arbeidsrelatie geen inkomensgarantie tot aan de pensioengerechtigde leeftijd en heeft [eiser] geen rekening gehouden met onzekere factoren zoals de mogelijkheid dat hij weer op dezelfde wijze interne regelgeving zou overtreden als hij bij [gedaagde] heeft gedaan, het risico van overlijden en arbeidsongeschiktheid en de omstandigheid dat het in het huidige economische klimaat ook bij [de bank] een baan tot aan de pensioengerechtigde leeftijd allerminst gegarandeerd is.
2.5.2.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de verklaringen van de getuigen, zoals hiervoor onder 2.3.2 samengevat, volgt dat [eiser] was aangetrokken om gedurende meerdere jaren leiding te geven aan private banking bij [de bank] en dat er geen omstandigheden aanwezig waren op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de arbeidsovereenkomst van [eiser] na het verstrijken van de duur van één jaar niet voor onbepaalde tijd zou zijn voortgezet.
[eiser] moet worden geacht te zijn geslaagd in het haar opgedragen bewijs voor zover dat er op neer kwam dat [de bank] het dienstverband met [eiser] na afloop van de arbeidsovereenkomst voor de duur van één jaar voor onbepaalde tijd zou hebben voortgezet. Voor beantwoording van de vraag of die voortzetting vervolgens zou hebben geduurd tot aan de pensioengerechtigde leeftijd van [eiser], komt het aan op de redelijke verwachtingen daaromtrent. Geen van de getuigen heeft verklaard dat de dienstbetrekking na de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, tot aan de pensioengerechtigde leeftijd zou hebben voortgeduurd. Uit de verklaringen van de getuigen [naam] en [naam] volgt dat werknemers bij [de bank] over het algemeen een langjarig dienstverband hebben en vaak binnen de [bank]-organisatie doorstromen. [eiser] heeft, voordat zijn dienstbetrekking op initiatief van [gedaagde] werd beëindigd, gedurende een periode van bijna 15 jaar bij [gedaagde] gewerkt. [eiser] was bij indiensttreding bij [de bank] 52 jaar oud en zijn pensioengerechtigde leeftijd kan, zoals onweersproken is gebleven, worden gesteld op 67 jaar. Dit zijn omstandigheden die steun geven aan de veronderstelling dat [eiser] tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd bij [de bank] in dienst zou zijn gebleven. [gedaagde] heeft nog gewezen op het feit dat er in het huidige financiële klimaat geen garantie op baan of inkomen bestaat en dat er ook bij de [de bank]-organisatie reorganisaties ten koste van duizenden banen plaatsvinden, hetgeen door [eiser] niet is weersproken. Enerzijds zijn dit weliswaar omstandigheden die meebrengen dat niet geheel uitgesloten kan worden geacht dat [de bank] op enig moment in de toekomst genoodzaakt zou zijn de arbeidsovereenkomst met [eiser] voorafgaand aan zijn pensioengerechtigde leeftijd te beëindigen maar anderzijds kan in verband met die omstandigheden worden aangenomen dat [eiser] niet op eigen initiatief tot beëindiging van het dienstverband met [de bank] zou zijn overgegaan. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat [gedaagde] door haar onrechtmatige gedragingen heeft voorkomen dat hieromtrent zekerheid kan ontstaan.
Er bestaat geen enkele grond om te veronderstellen dat [eiser] gedurende zijn dienstverband met [de bank] interne regels bij [de bank] zou gaan overtreden, in aanmerking nemende ook de nadelige gevolgen die het handelen van [eiser] in dienst van [gedaagde] voor hem heeft gehad. Daarnaast is het risico van overlijden en van arbeidsongeschiktheid door [gedaagde] op geen enkele wijze geconcretiseerd. Ook voor het overige heeft [gedaagde] geen omstandigheden gesteld op grond waarvan rekening zou moeten worden gehouden met de mogelijkheid dat de arbeidsovereenkomst voorafgaand aan de pensioengerechtigde leeftijd van [eiser] zou eindigen. Er zal daarom van worden uitgegaan dat zonder de onrechtmatige gedragingen van [gedaagde] de dienstbetrekking van [eiser] bij [de bank] tot aan diens pensioengerechtigde leeftijd zou hebben voortgeduurd.
2.6.
Tussen partijen staat vast dat [eiser] sinds de beëindiging van zijn dienstverband met [de bank] geen inkomsten uit arbeid heeft genoten. Niet weersproken is dat [eiser] over de periode vanaf december 2011 aanspraak heeft op een werkloosheidsuitkering en dat hij, bij voortduring van de werkloosheid, ingaande februari 2015 aanspraak zal kunnen maken op een bijstandsuitkering. Bij de bepaling van de huidige situatie van [eiser] in het verband van de begroting van de schade, dienen ook betrokken te worden de mogelijkheden voor [eiser] om inkomen uit arbeid te verwerven. [gedaagde] heeft aangevoerd dat niet gebleken is van inspanningen van [eiser] om zijn schade te beperken terwijl niet aannemelijk is dat hij in het geheel geen nieuwe dienstbetrekking kan vinden. [gedaagde] heeft in dit verband verwezen naar de volgens haar gezaghebbende rekenmethode en website van het Hugo Sinzheimer Instituut “www.hoelangwerkloos.nl”, waaruit blijkt van een verwachte werkloosheidsduur voor [eiser] van 367 dagen.
[eiser] heeft gesteld dat hij zich na het ontslag intensief heeft ingespannen om een nieuwe dienstbetrekking te vinden maar dat hij daarbij steeds stuit op het feit dat hij vanwege zijn opleiding en achtergrond is gebonden aan de financiële sector alwaar iedereen in de omgeving van zijn woonplaats inmiddels wel weet dat hij ontslagen is bij [gedaagde], terwijl ook zijn leeftijd hem niet in de kaart speelt. Bij gelegenheid van de comparitie na antwoord heeft [eiser] verklaard dat hij ongeveer 48 à 49 sollicitaties heeft verricht en nog geen nieuwe baan heeft gevonden. Voor heeft hij gesteld dat hij niet snel een nieuwe betrekking zal kunnen vinden en dat hij elders een lager salaris zal ontvangen.
2.6.1.
De rechtbank overweegt als volgt.
[eiser] heeft bij het begroten van zijn schade geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat hij alsnog inkomsten uit arbeid zal verwerven. Het is aannemelijk dat het voor [eiser] niet eenvoudig zal zijn een nieuwe dienstbetrekking te vinden, gelet op zijn leeftijd, zijn achtergrond en de omstandigheden rond zijn ontslag bij [gedaagde]. Niet uitgesloten kan echter worden dat [eiser] gelet op zijn kennis en ervaring voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, na het verrichten van daarop gerichte inspanningen zijnerzijds, een andere dienstbetrekking zal vinden. [eiser] heeft nagelaten enig onderbouwd inzicht te geven in de inspanningen die hij met het oog daarop heeft verricht en de resultaten daarvan. De door hem gestelde sollicitaties zijn niet nader onderbouwd. Bovendien is niet duidelijk of [eiser] zijn sollicitaties heeft beperkt tot de financiële sector of ook daarbuiten heeft gesolliciteerd, hetgeen van hem wel verwacht mag worden, en of [eiser] enkel heeft gesolliciteerd naar functies met een vergelijkbare salarisniveau als dat van zijn functie bij [de bank] of ook naar functies met een lager salarisniveau, zoals eveneens van hem mag worden verwacht.
Voor de begroting van de schade moet de rechtbank inzicht hebben in de contante waarde van de inkomensderving die over de periode van 1 december 2011 tot de pensioendatum van 1 juni 2026 door [eiser], rekening houdend met uitkeringen in verband met werkloosheid, getotaliseerd is gesteld, door [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd weersproken, op een bedrag van € 737.950,11. Ook zal de rechtbank voldoende onderbouwd, ook cijfermatig, inzicht moeten hebben in de inkomenssituatie van [eiser] sedert de beëindiging van zijn dienstbetrekking bij [de bank], waarin betrokken dienen te worden zijn mogelijkheden om, in aanmerking nemende ook hetgeen in de vorige alinea is overwogen, inkomen uit arbeid te verwerven. De zaak zal in verband daarmee naar de rol worden verwezen opdat [eiser] hierover bij akte nadere inlichtingen kan verstrekken. [gedaagde] zal in de gelegenheid worden gesteld daarop bij antwoordakte te reageren.
2.7.
[eiser] heeft gesteld dat bij de bepaling van de aan hem toekomende ontbindingsvergoeding bij beschikking van de kantonrechter Eindhoven van 26 september 2011 een korting is toegepast omdat hij uitzicht had op een dienstverband bij [de bank]. Er is aldus sprake van een gederfde ontbindingsvergoeding, aldus [eiser]. [eiser] miskent hiermee echter dat de beschikking is gegeven op voorwaardelijke ontbindingsverzoeken van hem en [gedaagde] en dat hij enkel aanspraak zou kunnen maken op een ontbindingsvergoeding indien de arbeidsovereenkomst niet door het ontslag op staande voet zou zijn geëindigd maar als gevolg van de ontbinding zoals uitgesproken bij de beschikking van 26 september 2011, zoals ook [gedaagde] tot haar verweer heeft aangevoerd. Bij arrest van 27 augustus 2013 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch onder meer de vordering van [eiser], ertoe strekkende dat voor recht wordt verklaard dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst nietig is, alsnog afgewezen. Deze beslissing heeft tot gevolg dat de arbeidsovereenkomst op 6 juni 2011 is geëindigd en dat er geen sprake is van een ontbinding van de arbeidsovereenkomst op basis waarvan [eiser] aanspraak zou kunnen maken op een ontbindingsvergoeding. Nu [eiser] in het geheel geen aanspraak kon maken op een ontbindingsvergoeding kan van een gederfde ontbindingsvergoeding als door [eiser] bedoeld evenmin sprake zijn.
2.8.
Het ander nadeel waarvoor [eiser] een vergoeding vordert bestaat er volgens [eiser] in dat zijn goede naam in de bancaire wereld door [gedaagde] te grabbel is gegooid, dat zijn huwelijk de door [gedaagde] uitgeoefende druk niet heeft overleefd, dat hij is beticht van illegale praktijken en dat hij zich continue heeft moeten laten welgevallen dat [gedaagde] er op uit was om [eiser] zwart te maken. [eiser] heeft gesteld dat als gevolg van de aanhoudende lastercampagne van [gedaagde] zijn levensvreugde is gedaald en hij in zijn persoon is aangetast.
Voorts moet volgens [eiser] worden aangenomen dat [gedaagde] het oogmerk heeft gehad om hem te beschadigen.
[gedaagde] heeft tot haar verweer onder meer aangevoerd dat de omstandigheden die [eiser] naar voren brengt op geen enkele wijze in verband staat met de grondslagen voor aansprakelijkheid die [eiser] aanvoert.
2.8.1.
De rechtbank overweegt als volgt.
Bij het tussenvonnis in deze zaak van 13 november 2013 heeft de rechtbank de grondslagen van de vordering van [eiser] beoordeeld. De rechtbank heeft overwogen dat [gedaagde] moet worden geacht te hebben gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die zij tegenover [eiser] in acht had te nemen door [de bank] [naam] mede te delen dat bij [de bank] een (ex-)werknemer werkzaam was, dat [gedaagde] deze (ex-) werknemer op staande voet had ontslagen vanwege voor [gedaagde] onacceptabele gedragingen en dat er daarover een bodemprocedure liep bij de kantonrechter. De overige gronden van de vordering heeft de rechtbank verworpen. Uit hetgeen [eiser] heeft gesteld kan niet worden opgemaakt dat het door hem genoemde ander nadeel in enig oorzakelijk verband staat met het onrechtmatig handelen van [gedaagde] dat [eiser] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd en dat de rechtbank heeft aangenomen. Bovendien heeft [gedaagde] weersproken dat zij het oogmerk had dit ander nadeel aan [eiser] toe te brengen zodat dit niet is komen vast te staan. Ook heeft [eiser] het gestelde ander nadeel, gegeven ook het verweer van [gedaagde], onvoldoende onderbouwd. Reeds hierom kan [eiser] geen aanspraak maken op schadevergoeding voor dit ander nadeel. De vordering op dit onderdeel zal worden afgewezen.
2.9.
[gedaagde] heeft gesteld dat de beëindigingsvergoeding van € 55.000,00 bruto die [eiser] van [de bank] heeft ontvangen, in mindering dient te strekken op een eventueel aan [eiser] toe te kennen schadevergoeding. [eiser] heeft dat weersproken, stellende dat de beëindigingsvergoeding voortvloeit uit de coulance van [de bank] en daarmee niet uit dezelfde gebeurtenis als de inkomensschade, zijnde de onrechtmatige mededelingen van [gedaagde], zodat het bedrag uit de beëindigingsvergoeding niet als voordeelstoerekening op de inkomensschade in mindering mag worden gebracht.
2.9.1.
De rechtbank overweegt als volgt.
De toekenning van de beëindigingsvergoeding aan [eiser] houdt direct verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [de bank], die het gevolg is van het onrechtmatig handelen van [gedaagde]. Dat onrechtmatig handelen moet derhalve worden geacht niet alleen nadeel voor [eiser] te hebben gebracht in de vorm van inkomensverlies maar ook voordeel in de vorm van die vergoeding. Het is redelijk dat dit voordeel bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening gebracht. De beëindigingsvergoeding bedraagt volgens [eiser] € 26.400,00 netto en nu [gedaagde] dat niet heeft weersproken kan van dat bedrag worden uitgegaan.
2.10.
[gedaagde] heeft gesteld dat er sprake is van eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW. Volgens [gedaagde] wordt de kennelijke grondslag voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [de bank] gevormd door de integriteitsschendingen van [eiser] en had deze aanleiding niet bestaan als [eiser] zich conform de eisen van integriteit had gedragen. Voorts heeft [gedaagde] gesteld dat [eiser] heeft ingestemd met de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst en dat het niet is gezegd dat [eiser] zich niet succesvol tegen de beëindiging had kunnen verzetten of op andere wijze bezwaar had kunnen maken tegen de beëindiging.
2.10.1.
De rechtbank overweegt als volgt.
De beëindiging van het dienstverband van [eiser] met [de bank] is het gevolg van onrechtmatig handelen van [gedaagde], bestaande in mededelingen die zij over [eiser] aan [de bank] heeft gedaan. Die beëindiging is niet het gevolg van de door [gedaagde] bedoelde integriteitsschendingen en kan daarom niet mede aan [eiser] worden toegerekend.
[gedaagde] heeft niet voldoende onderbouwd dat [eiser] mogelijkheden had om beëindiging van de arbeidsovereenkomst te voorkomen en dat hij deze niet dan wel onvoldoende heeft benut. Daarbij wordt ook in aanmerking genomen dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd gedurende de proeftijd zodat [de bank] bevoegd was de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang te beëindigen. Aan [eiser] kan in verband daarmee niet worden tegengeworpen dat hij, nadat [de bank] de arbeidsovereenkomst met ingang van 25 november 2011 had opgezegd, met [de bank] tot een vaststellingsovereenkomst ter zake de beëindiging van de arbeidsovereenkomst is gekomen, te minder nu hem in samenhang daarmee een beëindigingsvergoeding is toegekend. [eiser] kan anders dan [gedaagde] heeft gesteld niet worden geacht zijn rechten te hebben verwerkt.
Het beroep op eigen schuld van [eiser] gaat in verband met het voorgaande niet op.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1.
Verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 24 december 2014 voor akte zijdens [eiser] als hiervoor onder 2.6.1 bedoeld.
3.2.
Verstaat dat [gedaagde] in de gelegenheid wordt gesteld om op de rolzitting van vier weken na de datum waarop [eiser] zijn akte als voormeld heeft genomen, een antwoordakte te nemen.
3.3.
Houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J.C. Adang en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2014.