HR, 14-10-2016, nr. 16/01370
16/01370, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-10-2016
- Zaaknummer
16/01370
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2340, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑10‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2016:638, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑10‑2016
- Vindplaatsen
NLF 2016/0338 met annotatie van Isabella de Groot, Fred van Horzen, Arco Bobeldijk
V-N 2016/53.13 met annotatie van Redactie
BNB 2017/6 met annotatie van P.G.H. ALBERT
FED 2017/5 met annotatie van R.P.F.M. HAFKENSCHEID
NLF 2017/0165 met annotatie van
NTFR 2016/2614 met annotatie van Dr. W. Bruins Slot
Uitspraak 14‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting. Art. 3.8 Wet IB 2001 jo. art. 8 lid 1 Wet VPB 1969. Onzakelijke lening opzij. Afwaarderingsverlies op leningen aan 80%-zustermaatschappij niet in aftrek toegelaten, aangezien sprake is van een onzakelijke lening. Bijzondere omstandigheden als bedoeld in HR BNB 2012/37?
Partij(en)
14 oktober 2016
nr. 16/01370
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 februari 2016, nr. 15/00023, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 14/1032) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2010 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende drijft een bouw- en onderhoudsonderneming. Alle aandelen in belanghebbende worden gehouden door [F] Holding B.V. (hierna: de Holding).
In 2007 heeft de Holding middellijk de onderneming van [G] B.V. (hierna: [G]) overgenomen door verwerving van de activa en de passiva van die vennootschap. Hiertoe heeft de Holding aandelen verworven in een bestaande ‘lege vennootschap’ ([I] B.V.; hierna: [I]). De Holding houdt 80 percent van de aandelen in [I], de overige aandelen worden gehouden door de bestuurder van [I]. [I] heeft vervolgens met eigen vermogen de activa en de passiva van [G] overgenomen.
2.1.2.
De door [I] aldus overgenomen ondernemingsactiviteiten bestonden uit het saneren van brandschade, het schoonmaken van gebouwen en interne reiniging van elektronica. [I] verkreeg door de overname toegang tot opdrachten van verzekeringsmaatschappijen voor (schoonmaak)werkzaamheden. Dit leidde ertoe dat belanghebbende opdrachten verkreeg en uitvoerde, en dat [I] bij de uitvoering van eigen opdrachten personeel van belanghebbende inleende.
2.1.3.
In 2008 heeft belanghebbende aan [I] een geldlening ten bedrage van € 297.000 verstrekt. Hiervan is met dagtekening 31 december 2008 een overeenkomst opgesteld. In deze overeenkomst is opgenomen dat over (het uitstaande bedrag van) de hoofdsom jaarlijks een rente is verschuldigd van 4 percent. De lening is verstrekt om [I] in staat te stellen lopende uitgaven te doen. Er zijn geen zekerheden gesteld. De verschuldigde rente is jaarlijks bijgeschreven bij de hoofdsom.
2.1.4.
In 2009 heeft belanghebbende aan [I] additioneel een geldlening verstrekt ten bedrage van € 60.000. Met betrekking tot deze lening is geen overeenkomst opgesteld.
2.1.5.
Per 31 december 2010 bedroegen de aan [I] verstrekte geldleningen (hierna tezamen: de lening) inclusief bijgeschreven rente € 384.399.
2.1.6.
Op 23 juni 2011 is [I] failliet verklaard. In haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2010 heeft belanghebbende een buitengewone last opgenomen, bestaande uit onder meer een afwaardering van de lening met € 384.399.
2.2.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende met het aangaan van de lening een onzakelijk debiteurenrisico heeft aanvaard met als gevolg dat zij de hiervoor onder 2.1.6 bedoelde afwaardering niet ten laste van haar winst kan brengen.
2.3.1.
Het Hof heeft vooropgesteld dat de lening niet kan worden aangemerkt als een zogenoemde bodemlozeputlening of een deelnemerschapslening.
2.3.2.
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende de lening onder zodanige voorwaarden en omstandigheden heeft verstrekt dat een debiteurenrisico is gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben aanvaard. Het Hof heeft daarbij doorslaggevend geacht dat belanghebbende de relatief hoge lopende uitgaven van [I] geheel zelfstandig heeft gefinancierd zonder zekerheden te eisen, waar dat (in beperkte mate) wel mogelijk was geweest. Feitelijk heeft belanghebbende, aldus het Hof, de financiering van de gehele bedrijfsvoering van [I] op zich genomen, terwijl zij, gelet op het verwaarloosbare eigen vermogen van deze vennootschap, wist dat zij voor aflossing en rentebetalingen geheel afhankelijk was van de potentie van [I] om winsten te genereren. Naar het oordeel van het Hof wordt bij een dergelijke financieringsstructuur een debiteurenrisico gelopen dat zozeer gelijk is aan het ondernemersrisico, dat een derde alleen tot financiering zou zijn overgegaan bij een beloning die recht doet aan dit risico, te weten een rente die zodanig hoog is dat deze als feitelijk winstdelend moet worden bestempeld.
2.3.3.
Het feit dat belanghebbende via (de activiteiten van) [I] toegang kreeg tot een markt waartoe zij anders geen toegang zou hebben gekregen, waardoor zij extra omzet heeft kunnen behalen, vindt naar het oordeel van het Hof zijn oorzaak in de aandeelhoudersrelatie, te weten het feit dat belanghebbende en [I] tot hetzelfde concern behoren, en niet in de omstandigheid dat belanghebbende crediteur was van [I].
Dat [I] voor 80 percent een zustervennootschap van belanghebbende was en dat de andere aandeelhouder niet in gelijke mate onder dezelfde voorwaarden een lening heeft verstrekt, heeft het Hof evenmin tot een ander oordeel gebracht. Aangezien de overige 20 percent van de aandelen in [I] werd gehouden door de bestuurder van deze vennootschap, brengt naar het oordeel van het Hof de omstandigheid dat de Holding niet 100 percent van de aandelen in [I] heeft, niet zonder meer de zakelijkheid van de lening met zich.
2.4.
Het eerste middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen ’s Hofs oordeel dat de lening moet worden aangemerkt als een onzakelijke lening zodat de afwaardering van de lening, inclusief de daarop bijgeschreven rente, in het onderhavige jaar niet ten laste van de winst van belanghebbende kan worden gebracht.
Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
2.4.1.
Voor de beantwoording van de vraag of een geldlening tussen gelieerde partijen moet worden aangemerkt als een onzakelijke lening, is van belang of een rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden. Indien de rente zodanig moet worden aangepast dat de lening in wezen winstdelend zou worden, moet worden verondersteld dat een debiteurenrisico wordt gelopen dat de onafhankelijke derde niet zou hebben genomen. Alsdan moet – behoudens bijzondere omstandigheden – ervan worden uitgegaan dat de betrokken vennootschap dit risico heeft aanvaard met de bedoeling het belang van haar aandeelhouder dan wel, ingeval van een lening aan een dochtervennootschap, haar dochtervennootschap te dienen. Dit brengt mee dat een eventueel verlies op de geldlening niet op de winst van de vennootschap in mindering kan worden gebracht (vgl. HR 25 november 2011, nr. 08/05323, ECLI:NL:HR:2011:BN3442, BNB 2012/37, hierna: het arrest BNB 2012/37). Het hiervoor overwogene geldt niet alleen wanneer de lening is verstrekt aan de aandeelhouder, maar eveneens indien sprake is van een geldlening aan een met de aandeelhouder gelieerde partij (vgl. HR 20 maart 2015, nr. 13/05470, ECLI:NL:HR:2015:645, BNB 2015/141).
Voor zover het middel in andere zin betoogt, faalt het. Het hiervoor in 2.3.2 weergegeven oordeel van het Hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het kan voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
2.4.2.
Voor het overige betoogt het eerste middel, aangaande de hiervoor in 2.4.1 bedoelde bijzondere omstandigheden, dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zich geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in het arrest BNB 2012/37 voordoen. Het middel herhaalt de daartoe in hoger beroep aangevoerde grond, te weten dat het motief voor het verstrekken van de lening was gelegen in het verkrijgen van toegang tot een nieuwe markt en het behalen van extra omzet. Uit de samenwerking met [I] is, aldus het middel, daadwerkelijk een belangrijke omzetstijging voortgekomen.
2.4.3.
Bij de beoordeling van de hiervoor onder 2.4.2 omschreven grief wordt het volgende vooropgesteld. Een bijzondere omstandigheid als bedoeld in het arrest BNB 2012/37 doet zich voor indien tussen een schuldeiser en een schuldenaar sprake is van een zakelijke relatie die ook bij afwezigheid van een concernrelatie voor die schuldeiser van voldoende gewicht zou zijn geweest om een lening onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden te verstrekken en het daardoor belopen debiteurenrisico te aanvaarden.
2.4.4.
Het eerste middel slaagt in zoverre. In het onderhavige geval staat vast dat zakelijke relaties zijn ontstaan door opdrachten die derden verleenden aan [I], en die leidden tot het uitlenen van personeel door belanghebbende en tot het zelf uitvoeren van opdrachten door belanghebbende. Daarvan uitgaande heeft het Hof met de hiervoor in 2.3.3 weergegeven oordelen ontoereikend gemotiveerd waarom vorenbedoelde zakelijke relaties voor belanghebbende niet van voldoende gewicht kunnen zijn geweest om de lening onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden te verstrekken en het daardoor belopen debiteurenrisico te aanvaarden.
2.5.
Het tweede middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.6.
Op grond van hetgeen hiervoor in 2.4.4 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwd onderzoek naar de stelling van belanghebbende dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in het arrest BNB 2012/37.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 503, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 992 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2016.
Beroepschrift 14‑10‑2016
Weledelgestrenge heren, dames,
Op 11 maart 2016 is door belanghebbende beroep in cassatie ingesteld. Naar aanleiding van uw brief van 17 maart 2016 stuur ik u hierbij de door u gevraagde volmacht.
Verder draag ik de volgende cassatiemiddelen voor.
Als eerste middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlands recht, met name artikel 8 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 jo. artikel 3.25 Wet inkomstenbelasting 2001 en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat er sprake is van een lening waarbij belanghebbende een onzakelijk debiteurenrisico is aangegaan dat een onafhankelijke derde niet zou hebben aanvaard, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat:
- a.
het Hof voorbij gaat aan het zakelijk belang dat belanghebbende had bij het verstrekken van de lening;
- b.
het Hof op verkeerde gronden heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van een bijzondere omstandigheid die in de door het Hof als uitgangspunt genoemde jurisprudentie wordt aangedragen;
- c.
het Hof heeft verzuimd te motiveren waarom de (nog) meer subsidiaire stellingen van belanghebbende geen steun vinden in het recht.
Motivering
Zakelijk belang bij verstrekken lening
Het Hof geeft in r.o. 4.2 aan dat belanghebbende de financiering van haar zustervennootschap [i] B.V. (hierna: [i]) op zich heeft genomen en dat zij afhankelijk was van de (winst)potentie van [i]. Belanghebbende heeft uitvoerig beschreven waarom zij dit deed en heeft ook aangegeven dat zij dit ook op deze wijze zou doen als er geen aandeelhoudersrelatie zou bestaan. De keuze om de activiteiten niet zelf over te nemen was onder andere gelegen in het feit dat er in deze onderneming ook voor 20% geparticipeerd werd door een derde aandeelhouder.
Het Hof oordeelt dat de inspecteur is geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat sprake is van een lening die onder zodanige omstandigheden is verstrekt dat daarbij door belanghebbende een debiteurenrisico is gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben aanvaard. Deze conclusie is in het licht van de door belanghebbende naar voren gebrachte feiten en stellingen en de reactie van de inspecteur op deze feiten en stellingen onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende gemotiveerd.
Belanghebbende heeft aan de hand van bewijsstukken gemotiveerd en onweersproken gesteld dat haar handelen bij haar een inmiddels permanente omzetstijging teweeg heeft gebracht. Het verstrekken van de lening is de eigen onderneming van belanghebbende ten goede gekomen en wel zodanig dat de transactie ook na de afschrijving van de lening als lucratief bestempeld kan worden. Gesteld is dat het aannemelijk is dat ook een onafhankelijke derde, met hetzelfde ‘leveranciersbelang’, bereid is om een dergelijke lucratieve transactie aan te gaan. Gesteld is dat belanghebbende de lening achteraf gezien nog steeds verstrekt zou hebben, ook zonder concernrelatie. Gesteld is dat dit een bijzondere omstandigheid is, op grond waarvan sprake is van een zakelijke lening.
Het risico dat de lening niet terugbetaald wordt en het feit dat zekerheden niet of slechts in beperkte mate bedongen kunnen worden zou ook een onafhankelijke derde op de koop toe willen nemen. Vast staat immers dat belanghebbende toegang heeft gekregen tot een markt waartoe zij anders geen toegang gekregen zou hebben gekregen en vast staat dat dit voor belanghebbende (ook na afschrijving van haar vordering) lucratief is geweest. Ook een onafhankelijke derde zou dit verlies geheel geleden en aanvaard hebben.
Het motief van belanghebbende om de lening te verstrekken was het verkrijgen van toegang tot een nieuwe markt en extra omzet. Het feit dat belanghebbende hiermee een voordeel heeft weten te behalen leidt tot de conclusie dat ook een onafhankelijke derde, met dezelfde zakelijke motieven, bereid zou zijn om een dergelijk lening te verstrekken. De inspecteur, op wie de bewijslast rust dat sprake is van een onzakelijk lening heeft dit naar mijn oordeel onvoldoende weersproken.
Bijzondere omstandigheid
In r.o. 4.3 stelt het Hof dat de oorzaak van het kunnen behalen van extra omzet door belanghebbende is gelegen in de aandeelhoudersrelatie en niet in het feit dat zij (in aanvang) de enige crediteur was van [i]. Naar het oordeel van het Hof is er geen causaal verband tussen de hogere omzet en het verstrekken van de lening, maar houdt de hogere omzet slechts verband met de concernrelatie.
Dit oordeel is onbegrijpelijk, omdat de activiteiten van [i] niet van de grond konden komen zonder bedrijfsfinanciering. De concernrelatie had voor belanghebbende niet geresulteerd in extra omzet als er geen bedrijfsfinanciering verstrekt was. Dit maakt dat belanghebbende juist door het verstrekken van de financiering en niet als gevolg van de aandeelhoudersrelatie de vruchten kon plukken van de transactie in de vorm van de door haar beoogde hogere omzet. Weliswaar had ook de aandeelhouder of een bank de bedrijfsfinanciering kunnen verstrekken, maar het is juist belanghebbende geweest die de bedrijfsfinanciering met het oog op haar eigen zakelijke belangen verstrekt heeft.
In het licht van de door het Hof in r.o. 4.1 genoemde jurisprudentie acht ik het oordeel onvoldoende gemotiveerd danwel onbegrijpelijk. Belanghebbende heeft in haar beroepschrift en ter zitting gesteld dat er in casu sprake is van een bijzondere omstandigheid die ook door uw Raad in de diverse uitspraken als uitzondering wordt genoemd (zie onder meer r.o. 3.5 in ECLI:NL:HR:2008:BD1108). Het Hof is in de motivering van de uitspraak geheel voorbij gegaan aan deze stelling. Het verstrekken van de lening wordt los gezien van de belangen die belanghebbende had bij het in stand blijven van [i]. Het was niet in eerste plaats in het belang van de aandeelhouder, doch juist in het belang van de onderneming van belanghebbende. Zij is bereid geweest het risico te aanvaarden met het oog op de te behalen extra omzet en zou dit gegeven de omstandigheden thans wederom doen. Belanghebbende heeft zelfs ter onderbouwing van haar stelling aangetoond dat er daadwerkelijk een belangrijke omzetstijging uit de samenwerking met [i] is voortgekomen. Juist deze feiten vormen een bijzondere omstandigheid die het gelopen debiteurenrisico rechtvaardigt. Van een onzakelijke lening kan dan geen sprake zijn.
Meer subsidiaire stellingen
In r.o. 4.4. stelt het Hof dat de door belanghebbende aangevoerde (nog) meer subsidiaire stellingen geen steun vinden in het recht. Zowel ter zitting als in de uitspraak van het Hof wordt niet gemotiveerd waarom de stellingen geen steun vinden in het recht. Het Hof heeft niet gemotiveerd waarom de door belanghebbende aangehaalde uitspraken van uw Raad toepassing missen. In een situatie waarin een geldverstrekking aan een zustervennootschap in fiscale zin als kapitaal gezien kan worden wordt afwaardering van een vordering op een zustervennootschap gehonoreerd. Dit dient in de ogen van belanghebbende ook te gelden voor de geldverstrekking door belanghebbende aan [i].
Als tweede middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlands recht, met name de Algemene beginselen van behoorlijk bestuur en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat:
het onbegrijpelijk is dat het Hof in r.o. 4.5. stelt dat uit niets blijkt dat de inspecteur de zakelijkheid van de lening heeft beoordeeld. Het Hof acht het niet waarschijnlijk dat de Inspecteur de lening aan een dergelijk beoordeling heeft onderworpen, nu daartoe in 2008 geen heffingsbelang bestond.
Deze motivering is onbegrijpelijk, omdat de akte van geldlening werd juist opgevraagd nu er in 2008 geen afwaardering van de vordering heeft plaatsgevonden. Met oog op het tijdstip waarop de akte werd opgevraagd, ruim nadat de eerste jurisprudentie inzake de onzakelijke leningen is gepubliceerd, en de vermogenspositie van [i] op dat moment, is het onbegrijpelijk dat het Hof het niet waarschijnlijk acht dat de Inspecteur de geldverstrekking aan een dergelijke beoordeling heeft onderworpen. De vraag kan gesteld worden wat dan wel de reden was van het opvragen van de akte van geldlening. Belanghebbende acht het juist wel aannemelijk dat de Inspecteur de akte heeft beoordeeld in het licht van de eventuele onzakelijkheid. Het feit dat de hoogte van de rente en de renteaftrek is gehonoreerd geeft juist aan dat het aannemelijk is dat de Inspecteur de lening als zakelijk beschouwde.
In r.o. 4.2. heeft het Hof geconcludeerd dat de lening onzakelijk is, omdat een derde alleen tot financiering zou zijn overgegaan bij een rente die zodanig hoog is dat deze als feitelijk winstdelend moet worden bestempeld. Dit staat haaks op de overweging in r.o. 4.5 waarbij het Hof stelt dat het niet aannemelijk is dat de Inspecteur de hoogte van de rente heeft beoordeeld.
Als het Hof de conclusie trekt dat een derde nimmer onder de gegeven omstandigheden een lening zou verstrekken tegen een vergoeding van in casu 4%, hoe kan het Hof dan concluderen dat er geen belang voor de Inspecteur bestond bij de aanslagregeling over 2008 nadat de akte van geldlening was beoordeeld. De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling van zowel [i] als bij de aanslagregeling van belanghebbende een rente van 4% geaccepteerd. In de ogen van de Inspecteur had de rente bij een onzakelijke lening geen vaste rente van 4% kunnen zijn, doch had dit een hogere rente moeten zijn die feitelijk winstdelend had moeten zijn. Bij het vaststellen van een juiste winst bij de aanslagregeling had de Inspecteur de rente dan moeten verzakelijken of althans de hoogte van de rente of een winstverschuiving aan de orde moeten stellen. Dit volgt uit r.o. 3.3.3. bij uw uitspraak ECLI:NL:HR:2011:BN3442. Door het regelen van de aanslagen 2008 waarbij een vaste rente van 4% werd gehanteerd heeft de Inspecteur derhalve het standpunt ingenomen dat er sprake was van een zakelijke lening.
Conclusie
Uit de feiten blijkt dat belanghebbende uit zakelijke overwegingen heeft gehandeld en/of dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid waaronder de lening is verstrekt. Het oordeel kan niet anders luiden dan dat belanghebbende de geldlening heeft verstrekt onder zakelijke condities. Bovendien mocht belanghebbende erop vertrouwen dat de geldlening in aanvang zakelijk was. Nu het onzakelijk worden van de lening gesteld noch gebleken is heeft de lening haar zakelijk karakter behouden.
Gelet op het vorenstaande geef ik uw Raad in overweging om de bestreden uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden te vernietigen ten aanzien van de conclusie inzake de lening, de zaak zelf af te doen en de aanslag te verminderen tot een bedrag van € 96.656,-