Vgl. rov. 2.1 t/m 2.14 van het in cassatie bestreden arrest.
HR, 03-06-2022, nr. 20/02858
ECLI:NL:HR:2022:816
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-06-2022
- Zaaknummer
20/02858
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:816, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑06‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:4577, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:974, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:974, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑10‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:816, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2020:2101, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑12‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1100, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:1100, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑11‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:2101, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑09‑2020
- Vindplaatsen
NTHR 2022, afl. 4, p. 156
NJ 2021/25 met annotatie van A.I.M. van Mierlo
JIN 2021/47 met annotatie van Mengelberg, R.J.G.
JBPr 2021/24 met annotatie van Gardingen, L.V. van
JIN 2021/47 met annotatie van Mengelberg, R.J.G.
JBPr 2021/24 met annotatie van Gardingen, L.V. van
Uitspraak 03‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Verbintenissenrecht. Oneerlijke handelspraktijken. Ambtshalve toepassing; schending recht op hoor en wederhoor? Piramidesysteem in de zin van art. 6:193g BW? Is eiser handelaar in de zin van art. 6:193a BW?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/02858
Datum 3 juni 2022
ARREST
In de zaak van
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: J.C. Zevenberg
tegen
[verweerster],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: [verweerster],
advocaat: J.H.M. van Swaaij.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak 5981616 \ CV EXPL 17-3696 van de kantonrechter te Assen van 7 november 2017 en 10 juli 2018;
de arresten in de zaak 200.248.947/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 januari 2019, 7 januari 2020 en 16 juni 2020;
zijn arrest tussen partijen in deze zaak (ECLI:NL:HR:2020:2101) van 18 december 2020.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof van 16 juni 2020 beroep in cassatie ingesteld.
[verweerster] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor [verweerster] mede door J.M. Moorman.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
verwerpt het beroep;
- -
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 415,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter, de vicepresident M.J. Kroeze en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 3 juni 2022.
Conclusie 15‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Consumentenrecht. Procesrecht. Oneerlijke handelspraktijken. Deelname aan piramidesysteem. Ambtshalve toepassing consumentenbescherming. Voldoende gelegenheid geboden zich uit te laten over ambtshalve toepassing? Wanneer handelaar in de zin van art. 6: 193a lid 1, onder b, BW?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02858
Zitting 15 oktober 2021
CONCLUSIE
G. Snijders
In de zaak
[eiser]eiser tot cassatie
advocaat: mr. J.C. Zevenberg
tegen
[verweerster]verweerster in cassatie
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij
Partijen worden hierna aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Inleiding
Het hof heeft in de onderhavige zaak ambtshalve de regeling toegepast van afdeling 6.3.3A BW (art. 6:193a BW e.v.) over oneerlijke handelspraktijken. In cassatie gaat het om de vraag of het hof aan partijen voldoende gelegenheid heeft gegeven om zich uit te laten over die ambtshalve toepassing. Voorts is aan de orde of het oordeel van het hof dat [eiser] kwalificeert als handelaar in de zin van afdeling 6.3.3A BW, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting of onbegrijpelijk is.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1.
(i) [eiser] was (in ieder geval) in 2016/2017 actief voor en lid van de organisatie “OneLife”. Hij werd binnen OneLife betiteld als een “Diamond Leader”.
(ii) OneLife noemt zichzelf een “multilevel marketingbedrijf”, waarbij deelnemers door het aanbrengen van nieuwe deelnemers, ofwel het opbouwen van een ‘eigen’ team, een commissie of bonus (in euro’s) kunnen verdienen. Deelname komt tot stand door het betalen van een bijdrage (een inleg), waarna via een account op de website van OneLife, waarvoor inloggegevens worden verstrekt, toegang wordt gekregen tot zogeheten ‘educatiepakketten’ en ‘tokens’, die na betaling van de bijdrage in dat account worden geplaatst. Die tokens kunnen (al dan niet via een ‘split’ ofwel verdubbeling) worden omgezet in door OneLife gecreëerde digitale eenheden met de naam ‘OneCoin’ (dit proces wordt ‘mining’ genoemd). Via de account bij OneLife is de door deze gestelde waarde of koers van OneCoins te zien, uitgedrukt in euro’s.
(iii) Via een kennis, die zelf deelnemer in OneLife was geworden, is [verweerster] op 6 maart 2017 in contact gekomen met [eiser]. [verweerster] heeft – aan de hand van een print-out – van [eiser] uitleg gekregen over OneLife, OneCoin en de werking van het bonussysteem binnen OneLife.
(iv) In de print-out is onder meer weergegeven dat het aantal tokens afhangt van de omvang van de inleg. Daaronder zijn in een schema drie soorten bonussen vermeld: “1. Direct Sales” (een percentage van persoonlijk aangebrachte omzet), “2. Netwerk Bonus” (een percentage van omzet, aangebracht door de deelnemer aangebrachte deelnemers) en “3. Matching bonus” (onder vermelding “Percentage wordt uitbetaald over verdiensten uit Inkomen 2 - Netwerk Bonus”). In de print-out wordt schematisch uitleg gegeven over “mining & splits”. In de print-out wordt niets vermeld over educatiepakketten.
(v) [eiser] heeft na de ontmoeting op 6 maart 2017 [verweerster] via WhatsApp linkjes gestuurd naar promotiefilmpjes van of over OneLife. Op 9 maart 2017 heeft [eiser] via WhatsApp aan [verweerster] een verloop gegeven van de koers van de OneCoin van 31 mei 2015 (€ 0,50) tot 9 maart 2017 (€ 9,85). In een later bericht op 9 maart 2017 heeft [eiser] [verweerster] onder meer voorgerekend:
“Starter met Tycoon
€5640,-
Uiteindelijk 488000 Tokens
Neem je één van deze pakketen
voor 15 maart krijg je extra SPLIT.
976000 tokens delen door 99 difficulty x bijvoorbeeld koers €9,85 = €97.107.00,-”.
[eiser] heeft in dat verband aan [verweerster] haar naam- en adresgegevens gevraagd, die [verweerster] daarop aan [eiser] heeft doorgegeven.
(vi) [eiser] heeft op 10 maart 2017 voor [verweerster] een account aangemaakt op de website van OneLife en haar vervolgens de daarvoor benodigde inloggegevens verstrekt.
(vii) [verweerster] heeft op 14 maart 2017 aan [eiser] voorgelegd dat een kennis van haar heeft verteld dat OneCoin oplichting is, geen waarde heeft en dat je nergens mee kan betalen. [eiser] heeft daarop [verweerster] geantwoord dat daar niets van waar is en dat hij deze persoon wel zal bellen.
(viii) Op 15 maart 2017 heeft [verweerster] een bedrag van € 11.980,-- contant overhandigd aan [eiser]. [eiser] heeft daarvoor aan [verweerster] een handgeschreven kwitantie gegeven en kort daarna diezelfde dag haar bericht dat haar account is geüpdatet.
(ix) Ook daarna hebben [verweerster] en [eiser] via WhatsApp-berichten contact met elkaar gehouden. Op de vraag van [verweerster] hoe groot het risico is dat zij haar hele inleg verliest, heeft [eiser] op 17 maart 2017 geantwoord:
“(...) 99% kans dat de koers sowieso naar € 25 gaat in 2018
Daarna zal vraag en aanbod een rol gaan spelen en de laatste 20% van de coins gemined worden waardoor de koers ook gaat stijgen Doordat het bedrijf ook nog eens naar de beurs wilt gaat heeft dit ook positief effect op de stijging
Verlies inleg is haast niet denkbaar aangezien het nu al een betaalmiddel is.
Je kunt er al BMWs en Mercedessen van kopen
lk ben er van overtuigd dat de koers makkelijk boven €500,- kan komen in de aankomende jaren”.
(x) [eiser] heeft vervolgens op 21 maart 2017 aan [verweerster] laten weten dat in haar account educatiepakketten zijn toegevoegd.
(xi) Veel andere berichten tussen [verweerster] en [eiser] via WhatsApp in de periode van 10 tot en met 24 maart 2017 gaan over afspraken met [eiser] waarvoor [verweerster] potentiële deelnemers heeft te regelen en mee te nemen.
(xii) De onder (iii) hiervoor bedoelde kennis heeft vanwege de deelname door [verweerster] aan OneLife een vergoeding in euro’s ontvangen.
(xiii) Via [verweerster] is een andere kennis van haar ([betrokkene 1]) eveneens aan OneLife gaan deelnemen. [verweerster] heeft daarvoor een vergoeding ontvangen van € 340,-.
(xiv) [verweerster] heeft op 25 maart 2017 gevraagd om teruggave van het door haar betaalde bedrag. [eiser] heeft [verweerster] daarvoor verwezen naar OneLife. [verweerster] heeft zich vervolgens zonder succes met mailberichten gewend tot (de backoffice van) OneLife.
2.2
[verweerster] heeft bij de dit geding inleidende dagvaarding van 3 mei 2017, voor zover in cassatie nog van belang, gevorderd [eiser] te veroordelen om aan haar een bedrag van € 11.980,-- te betalen. Aan deze vordering heeft zij ten grondslag gelegd, samengevat weergegeven, dat er voor de betaling aan [eiser] geen rechtsgrond bestond, omdat zij een bedrag heeft betaald voor een product dat niet bestaat of geen waarde heeft, zodat er geen overeenkomst tot stand is gekomen. Hierdoor heeft zij aan [eiser] onverschuldigd betaald, dan wel is [eiser] ongerechtvaardigd verrijkt ten koste van [verweerster]. OneCoin is slechts als excuus gebruikt om haar geld afhandig te maken en het bedrijf OneLife is niet te traceren. Subsidiair stelt [verweerster] dat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld door haar over te halen te investeren terwijl hij wist, althans hoorde te weten, dat dit tot een financieel fiasco zou leiden. Meer subsidiair stelt zij dat de overeenkomst vernietigd moet worden wegens bedrog omdat [eiser] opzettelijk onjuiste mededelingen heeft gedaan ten aanzien van OneCoin. Mocht de rechter oordelen dat geen sprake is van bedrog, dan beroept [verweerster] zich op dwaling.2.
2.3
[eiser] heeft aangevoerd, samengevat weergegeven, dat [verweerster] voor een eventuele teruggave niet bij hem moet zijn, maar bij OneLife, aangezien [verweerster] met OneLife een overeenkomst heeft gesloten en niet met [eiser]. Door de e-mail van OneLife te bevestigen, is zij akkoord gegaan met de voorwaarden. [eiser] heeft niet meer gedaan dan de betaling voor [verweerster] te doen, omdat zij alleen contant geld had. [verweerster] heeft bovendien bewust de keuze gemaakt om zich bij OneLife aan te sluiten. [eiser] heeft betwist dat er geen rechtsgrond bestond voor de betaling en stelt dat [verweerster] meerdere educatiepakketten heeft gekocht van OneLife. [eiser] heeft het geld niet voor zelfverrijking gebruikt maar aan OneLife betaald. [eiser] betwist dat OneLife niet zou bestaan. Met haar account heeft [verweerster] nog steeds toegang tot de door haar gekochte producten. [eiser] heeft ook betwist dat hij [verweerster] onjuist heeft geïnformeerd en dat de investering tot een fiasco zou moeten leiden. Hoewel er nooit garanties zijn te geven, is [eiser] nog steeds overtuigd van de mogelijkheden van OneCoin. Hij heeft betwist dat hij onrechtmatig heeft gehandeld en voert aan dat er geen schade is en dat niet hij, maar een gezamenlijke kennis [verweerster] en [eiser] in contact heeft gebracht. Ondanks de negatieve informatie waar [verweerster] mee was geconfronteerd op internet, heeft zij toch besloten zich aan te sluiten.3.
2.4
Bij (eind)vonnis van 10 juli 2018 heeft de kantonrechter de vordering van [verweerster] afgewezen.4.De kantonrechter oordeelde de voor de vordering aangevoerde gronden alle ondeugdelijk. Hij oordeelde dat geen overeenkomst tussen [verweerster] en [eiser] tot stand is gekomen (rov. 2.8), dat [eiser] het betaalde bedrag ten behoeve van OneLife heeft ontvangen en aan deze heeft doorgeleid (rov. 2.3) en dat onvoldoende is komen vast te staan dat [eiser] [verweerster] onjuist heeft geïnformeerd (rov. 2.6 en 2.9).
2.5
[verweerster] heeft hoger beroep ingesteld van het eindvonnis van de kantonrechter. In hoger beroep heeft zij de grondslag van haar vordering aangepast. Zij heeft daaraan (mede) ten grondslag gelegd dat OneLife een naar Nederlands recht verboden piramidespel is, dat in ieder geval de Wet op de Kansspelen niet is nageleefd en dat zij in dat verband is bedrogen dan wel heeft gedwaald dan wel tegen haar onrechtmatig is gehandeld.5.
2.6
Het hof heeft een enkelvoudige comparitie van partijen bevolen, die na overleg met partijen op 25 mei 2020 heeft plaatsgevonden via Skype en waaraan beide partijen met hun advocaten hebben deelgenomen. De advocaten hebben ieder vooraf spreeknotities toegezonden aan het hof. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt.
2.7
Bij arrest van 16 juni 20206.heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de vordering van [verweerster] alsnog toegewezen. Het hof heeft hiertoe, na de hiervoor in 2.5 genoemde grondslag van de vordering te hebben weergegeven in rov. 5.1, als volgt overwogen:
“5.2 [eiser] heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat hij niet met [verweerster] heeft gehandeld en dat zij zich tot OneLife moet richten. Daarnaast heeft [eiser] als zijn verweer aangevoerd dat OneLife geen piramidespel is maar een onderneming die handelt op basis van ‘multilevel marketing’. Volgens [eiser] wist [verweerster] precies waaraan zij begon en is er geen sprake van dat hij onjuiste informatie heeft gegeven.
5.3 Centraal in het hoger beroep staat aldus het antwoord op de vraag of de constructie methode waaraan [verweerster] heeft deelgenomen, als ongeoorloofd moet worden aangemerkt en of [verweerster] daartegen rechtsbescherming toekomt.
5.4 In artikel 6:193g, aanhef en sub n, BW wordt het piramidesysteem gedefinieerd als een systeem “waarbij de consument tegen betaling kans maakt op een vergoeding die eerder voorkomt uit het aanbrengen van nieuwe consumenten in het systeem dan uit de verkoop of het verbruik van goederen.” Zo’n systeem is onder het regime van afdeling 6.3.3A van het BW, welke afdeling strekt tot implementatie van de Europese richtlijn oneerlijke handelspraktijken van 11 mei 2005 (nr. 2005/29/EG; PbEU L 149), betiteld als een bijzonder oneerlijke handelspraktijk.
5.5 Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie7.en uit die van Hoge Raad8.volgt dat de nationale rechter, om een afdoende beschermingsniveau te waarborgen, de (in het nationale recht omgezette) bepalingen van consumenten-beschermende Unierichtlijnen ambtshalve – dus zonder dat dit door partijen aan de orde is gesteld – heeft toe te passen. Het hof heeft daarom uit eigen beweging na te gaan of aan de regels van afdeling 6.3.3A van het BW, ofwel aan de artikelen 6:193a e.v. BW, is voldaan, omdat strijd met deze regels volgens artikel 6:193j BW er (onder meer) toe leidt dat tegenover de consument onrechtmatig is gehandeld en de handelaar als bedoeld in artikel 6:193a, aanhef en sub b. BW, aansprakelijk is voor de daardoor bij de consument ontstane schade.
5.6 Het hof zal hierna beoordelen of in de gegeven situatie sprake is van een piramidesysteem en daarna of [verweerster] als een consument heeft te gelden en [eiser] als handelaar, dit alles in de betekenis van afdeling 6.3.3A BW.”
2.8
Het hof heeft hierna voldoende onderbouwd geacht dat OneLife een piramidesysteem is in de zin van art. 6:193g, onder n, BW (rov. 5.7-5.8). Het heeft daarover overwogen:
“5.7 Bij een piramidesysteem of -spel gaat het erom dat het door de deelnemer te behalen voordeel afhankelijk is van nieuwe deelnemers die op hun beurt geld inbrengen. Daarvan is geen sprake bij een verkoopmethode als “multilevel marketing” of “netwerk marketing” indien de koop en (door)verkoop van producten centraal staat en een voordeel in de vorm van een bonus, provisie of omzetpercentage dient om de verkopen van producten te bevorderen. Het gaat er bij deze laatste methode dus om dat de deelnemer producten inkoopt om deze met winst door te verkopen. Kort gezegd wordt bij zo’n methode betaald voor afname en niet voor deelname, zoals in geval van een piramideconstructie.
5.8 In dit geval heeft [verweerster] een bedrag betaald ter inleg in het door OneLife gecreëerde systeem, en is daardoor deelnemer te worden. Door haar deelnemerschap kreeg [verweerster] toegang tot zogeheten educatiepakketten met daarin tokens die op termijn omgezet zouden kunnen worden in OneCoins. [eiser] heeft echter – ook ter zitting in hoger beroep – bevestigd dat noch de educatiepakketten noch de tokens door een deelnemer zijn te verkopen en over te dragen en dat hetzelfde geldt voor OneCoins zolang geen sprake van een beursgang van die digitale eenheid. Onweersproken staat vast dat in maart 2017 slechts sprake was van een voorgenomen beursgang, die overigens op tot op heden niet heeft plaatsgevonden. De opbrengst voor een deelnemer komt, zo blijkt uit bonussysteem van OneLife, voort uit het aanbrengen van nieuwe deelnemers die ieder een bedrag betalen ter inleg en waaruit de bonussen afkomstig zijn. [eiser] heeft niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat deelnemers aan OneLife vergoedingen (kunnen) ontvangen uit de verkoop of verbruik van goederen. Dat OneLife een piramidesysteem is in de zin van artikel 6:193g, aanhef en sub n. BW acht het hof dan ook voldoende onderbouwd. Dat er vanuit OneLife (digitale) voorlichting en/of trainingen werden gegeven en dat wellicht enig voordeel kon worden verkregen bij de aankoop van goederen via de (kennelijk door OneLife geïnitieerde) website Dealshaker.com, wat [verweerster] overigens gemotiveerd betwist, maakt, gelet op de in artikel 6:193g, aanhef en sub n. BW daarvoor gegeven definitie, niet dat geen sprake (meer) is van een piramidesysteem als bedoeld. Volgens deze definitie staat het feit dat de deelnemer een vergoeding ontvangt uit de verkoop of het verbruik van goederen er op zichzelf niet aan in de weg dat toch sprake is van piramidesysteem.”
2.9
Het hof heeft voorts geoordeeld dat [verweerster] moet worden gezien als een consument in de zin van art. 6:193a lid 1, onder a, BW (rov. 5.9) en dat [eiser] moet worden aangemerkt als handelaar in de zin van art. 6:193a lid 1, onder b, BW (rov. 5.10-5.11). In dat laatste verband heeft het hof overwogen:
“5.10 Wat betreft de positie van [eiser] en het antwoord op de vraag of hij in dit verband moet worden aangemerkt als een handelaar in de zin van artikel 6:193a, aanhef en sub b. BW geldt het volgende. Een handelaar wordt daarin omschreven als “natuurlijk persoon of rechtspersoon die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf of degene die ten behoeve van hem handelt”. Deze bepaling correspondeert met artikel 2 aanhef, onder b, van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken, waarin het begrip handelaar als volgt wordt gedefinieerd: ‘een natuurlijke persoon of rechtspersoon die die handelspraktijken verricht die onder deze richtlijn vallen en die betrekking hebben op zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit, alsook degene die in naam van of voor rekenschap van hem optreedt’. Of voldaan is aan die definitie is afhankelijk van de context van de gegeven situatie ofwel van de omstandigheden van het geval9..
5.11 In dit geval is voldoende onderbouwd dat [eiser] omtrent de deelname door [verweerster] in laatstbedoelde zin heeft gehandeld. Daarvoor is redengevend dat [eiser] bij haar deelname een centrale en beslissende rol heeft gespeeld. Zo heeft [eiser] aantal maal aan [verweerster] (promotionele) voorlichting en uitleg gegeven over de werking van OneLife en haar paar keer heeft voorgerekend wat volgens haar voordeel zou (kunnen) worden bij deelname. [eiser] heeft daarop voor [verweerster] een account op de website van OneLife aangemaakt en aan haar daarvoor de inloggegevens verstrekt. [verweerster] heeft vervolgens aan [eiser] de inleg voor haar deelname betaald, waarvoor [eiser] aan haar een betaalbewijs heeft gegeven, waarna door of op initiatief van [eiser] het account van [verweerster] is geüpdatet en vervolgens daarin educatiepakketten zijn geplaatst waarvan [verweerster] kennis kon nemen. Uit de positie die [eiser] innam binnen de organisatie van OneLife (“Diamond Leader”) en zijn in de memorie van antwoord gegeven uiteenzetting van de werking van het bonussysteem leidt het hof verder af dat [eiser] vanwege de deelname van [verweerster] een Netwerk Bonus en/of een Matching Bonus heeft ontvangen. Verder geldt dat [eiser] niet heeft bestreden, zoals ook uit de onder 2.11 bedoelde berichtenwisseling volgt, dat hij op structurele basis ten behoeve van (deelname in) OneLife op bijeenkomsten ter werving van deelnemers actief was. Al deze handelingen kunnen niet anders worden aangemerkt als handelingen ter beheer en aanbeveling van het piramidesysteem, aldus ten behoeve van OneLife die in rechtstreeks verband staan met de deelname van [verweerster] in OneLife. Dat kwalificeert [eiser] als ‘degene die ten behoeve van hem handelt’ en maakt hem daardoor een handelaar in de zin van artikel 6:193a BW. Dat [eiser] zelf (daarnaast ook) deelnemer in OneLife is, zoals hij stelt, maakt dat niet anders.”
2.10
Het hof is hierna tot de conclusie gekomen dat [eiser] op grond van art. 6:193j lid 2 BW aansprakelijk is voor de schade van [verweerster], omdat [eiser] met de oneerlijke handelspraktijk onrechtmatig tegenover [verweerster] heeft gehandeld. Het hof heeft voldoende aannemelijk geacht dat de schade van [verweerster] bestaat uit (het verlies van) het door haar ingelegde bedrag van € 11.980,-- (rov. 5.12 en 5.13).
2.11
[eiser] heeft op 16 september 2020 (en derhalve tijdig) cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad heeft verstek verleend tegen [verweerster].10.[verweerster] is alsnog verschenen en heeft een verweerschrift ingediend dat strekt tot verwerping van het cassatieberoep. Zowel [eiser] als [verweerster] heeft schriftelijke toelichting gegeven. De partijen hebben afgezien van re- en dupliek.
3. De bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het middel bevat drie onderdelen. Het eerste onderdeel klaagt dat het hof tot ambtshalve toepassing van de regeling van art. 6:193a e.v. BW is overgegaan zonder [eiser] naar behoren in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten. Ook het eerste subonderdeel van het tweede onderdeel, welk subonderdeel zich keert tegen het oordeel van het hof dat sprake is van een piramidesysteem, heeft daarop betrekking. De overige klachten van het tweede onderdeel keren zich tegen het oordeel van het hof dat [eiser] moet worden aangemerkt als handelaar in de zin van art. 6:193a lid 1, onder b, BW. Het derde onderdeel bouwt op de andere onderdelen voort en mist zelfstandige betekenis.
Eerste onderdeel en subonderdeel 2.1; partijen voldoende gehoord?
3.2
Het eerste onderdeel neemt (onder 1.1) tot uitgangspunt dat het hof terecht tot ambtshalve toetsing aan (de regeling van art. 6:193a e.v. BW en dus ook) art. 6:193g BW en de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken11.is overgegaan. Volgens het onderdeel (onder 1.2) heeft [verweerster] zich niet op de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken dan wel art. 6:193g BW beroepen. Volgens het onderdeel geldt hetzelfde met betrekking tot het oordeel van het hof dat sprake is van een piramidesysteem in de zin van art. 6:193g, onder n, BW en dat [eiser] dient te worden aangemerkt als handelaar in de zin van art. 6:193a lid 1, onder b, BW. Volgens het onderdeel (onder 1.3) heeft het hof tijdens de comparitie van partijen van 25 mei 2020 ambtshalve de oneerlijke handelspraktijk aan de orde gesteld, maar is daarbij niet gewezen op de mogelijke consequenties/gevolgen hiervan. Het hof heeft daarbij partijen evenmin in kennis gesteld welke informatie het hof ambtshalve in aanmerking heeft genomen. Partijen is enkel gevraagd wat zij daarover kwijt wilden, aldus nog steeds het onderdeel. Dit leidt tot de klacht (onder 1.3) dat een zodanige handelwijze zich niet verdraagt met het recht op hoor en wederhoor wanneer de rechter na ambtshalve beoordeling van een beding van oordeel is dat het beding onredelijk bezwarend is. Partijen dienen dan in de gelegenheid te worden gesteld zich over een en ander uit te laten, en zo nodig, hun stellingen daaraan aan te passen, welke gelegenheid volgens het onderdeel niet althans onvoldoende is geboden.
Subonderdeel 2.1 klaagt in het verlengde hiervan dat, als het hof genoemde gelegenheid wel had geboden, [eiser] een bewijsaanbod had gedaan met betrekking tot zijn betwisting dat sprake was van een piramidespel.12.
3.3
Dat [eiser] niet in de gelegenheid zou zijn gesteld zich uit te laten over de door het hof voorgenomen ambtshalve toepassing van de regeling van art. 6:193a e.v. BW, is, zoals uit het onderdeel zelf al blijkt, niet juist. Het hof heeft die toepassing ter sprake gebracht bij de comparitie van partijen en partijen gevraagd zich daarover uit te laten. De klacht dat het hof genoemde gelegenheid niet heeft gegeven, is dus ongegrond. Blijft over de klacht dat het hof dit onvoldoende heeft gedaan. Daarover het volgende.
3.4
Blijkens het proces-verbaal van comparitie van partijen is daarbij het volgende over de ambtshalve toepassing van de regeling van art. 6:193a e.v. BW besproken:
“Hof: daarnaast moet ik ambtshalve de oneerlijke handelspraktijk aan de orde stellen. Wat wilt u daar over kwijt?
Mr. Arts [advocaat van [verweerster]; A-G]: [enz.]
Mr. Suk [advocaat van [eiser]; A-G]: [eiser] is geen handelaar. Hij heeft [verweerster] ook niet geïntroduceerd bij OneLife, dat heeft [betrokkene 2] [de hiervoor in 2.1 onder (iii) bedoelde kennis van [verweerster]; A-G] gedaan. Er is materieel geen sprake van agressieve praktijken. Daarnaast bevestigt [verweerster] zelf onderzoek te hebben gedaan en bewust hiervoor gekozen te hebben. Ik verwijs naar minuut 27 uit het opgenomen gesprek. Op 1 uur en 15 seconden geeft [verweerster] aan dat zij realiseert dat er risico’s aan kleven. Het gaat hier niet om oneerlijke handelspraktijken, omdat [eiser] geen handelaar is. Of OneLife dat wel doet, kan ik niet zeggen. Maar dat is nu ook niet relevant.”
Hierna heeft de raadsheer-commissaris de advocaten en partijen in de tweede termijn, na een schorsing, in de gelegenheid gesteld om nog aanvullende opmerkingen te maken. De advocaat van [eiser] heeft blijkens het proces-verbaal toen onder meer als volgt van deze gelegenheid gebruik gemaakt:
“Mr. Suk: (…) Er is dus geen sprake van een piramidespel, omdat er wel producten zijn geleverd. (…) Als laatste wil ik nog toevoegen dat [eiser] geen handelaar is en dat er dus geen rechtsgevolgen aan verbonden kunnen worden ten aanzien van [eiser].”13.
In zijn arrest heeft het hof niets over dit onderwerp overwogen.
3.5
Als de rechter ambtshalve recht toepast, zullen partijen uiteraard voldoende gelegenheid moeten hebben gehad om zich daarover uit te laten. Wat betreft het aanvullen van rechtsgronden op grond van art. 25 Rv geldt hier een genuanceerd stelsel. Als partijen rekening moeten houden met die ambtshalve toepassing, behoeft de rechter die gelegenheid niet (alsnog) te geven.14.Als het gaat om een verrassingsbeslissing moet dat wel. Van een verrassingsbeslissing is echter slechts sprake als de rechter partijen niet of onvoldoende hoort over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan zijn rechterlijke beslissing en partijen aldus verrast met een beslissing waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden.15.
3.6
De verplichte ambtshalve toepassing van het (Europese) consumentenbeschermingsrecht gaat verder dan het aanvullen van rechtsgronden, omdat daarbij ook de feitelijke grondslag van het verweer moet worden aangevuld. Het Hof van Justitie EU benadrukt in zijn rechtspraak dat partijen zich hierover op tegenspraak moeten kunnen uitlaten en de rechter daartoe dus gelegenheid moet geven. De wijze waarop dat moet gebeuren is echter overgelaten aan het nationale (proces)recht. Maatgevend is hier denk ik de uitspraak van het Hof van Justitie EU in de zaak Banif Plus Bank,16.die in schriftelijke toelichting namens [eiser] ook wordt aangehaald. Daarin heeft het Hof van Justitie EU overwogen:
“29 Bij de toepassing van het Unierecht dient de nationale rechter zich evenwel ook te houden aan de vereisten van doeltreffende rechterlijke bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Tot deze vereisten behoort het beginsel van hoor en wederhoor, dat deel uitmaakt van de rechten van de verdediging en dat de rechter inzonderheid wanneer hij een geding beslecht op basis van een ambtshalve opgeworpen middel moet eerbiedigen (zie in die zin arrest van 2 december 2009, Commissie/Ierland e.a., C-89/08 P, Jurispr. blz. I-11245, punten 50 en 54).
30 Bijgevolg heeft het Hof geoordeeld dat in de regel het beginsel van hoor en wederhoor niet alleen elke procespartij het recht verleent om kennis te nemen van de stukken en de opmerkingen die door de tegenpartij aan de rechter zijn voorgelegd en hierover haar standpunt kenbaar te maken, maar eveneens tot gevolg heeft dat de partijen het recht hebben om kennis te nemen van de middelen die de rechter ambtshalve in aanmerking wil nemen en om hierover een standpunt kenbaar te maken. Het Hof heeft benadrukt dat het, om aan de vereisten van het recht op een eerlijk proces te voldoen, namelijk van belang is dat de partijen kennis hebben van, en op tegenspraak hun standpunt kenbaar kunnen maken over de aspecten, zowel feitelijk als rechtens, die beslissend zijn voor de uitkomst van de procedure (zie arrest Commissie/Ierland e.a., reeds aangehaald, punten 55 en 56).
31 Daaruit volgt dat een nationale rechter, die op grond van gegevens, feitelijk en rechtens, waarover hij beschikt of die hem na hiertoe genomen ambtshalve maatregelen van instructie zijn meegedeeld, heeft vastgesteld dat een beding binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt, en na een ambtshalve beoordeling constateert dat dit beding oneerlijk is, in de regel de procespartijen daarvan in kennis dient te stellen en hen dient te verzoeken hierover op tegenspraak hun standpunt kenbaar te maken overeenkomstig de naar nationaal recht geldende procesregels.
(…)
36 (…) Het beginsel van hoor en wederhoor verplicht (…) in de regel de nationale rechter die ambtshalve heeft vastgesteld dat een beding van een overeenkomst oneerlijk is, om de procespartijen daarvan te informeren en hun de mogelijkheid te bieden hierover op tegenspraak hun standpunt kenbaar te maken overeenkomstig de naar nationaal recht geldende procesregels.”
3.7
Het antwoord op de vraag wat ‘voldoende gelegenheid’ geven is, is dus aan het nationale (proces)recht, zij het dat de gegeven ‘gelegenheid’ natuurlijk wel zal moeten voldoen aan de in dit verband op grond van art. 6 EVRM en het daarmee overeenstemmende (door het Hof van Justitie EU in zijn uitspraak aangehaalde) Unierecht minimaal te stellen eisen. Anders dan verondersteld lijkt te worden in de namens [eiser] gegeven schriftelijke toelichting, heeft het Hof van Justitie EU geen nadere eisen op dit punt gesteld. De nadere eisen die in de uitspraak Banif Plus Bank aan de orde waren (de verplichting om de ambtshalve toetsing vast te leggen in een tussenuitspraak en op die wijze aan partijen voor te leggen), waren die van het nationale recht van de vragen stellende rechter, waarbij het erom ging of die eisen niet te ver gingen, gelet op het Europeesrechtelijke doeltreffendheidsbeginsel (antwoord: nee; zie punt 32-36 van de uitspraak). Uit de uitspraak volgt dus niet dat die eisen van Europeesrechtelijke aard zouden zijn en uit dien hoofde in de lidstaten zouden moeten gelden.
3.8
Ook in de rechtspraak van de Hoge Raad over de ambtshalve toepassing van het (Europese) consumentenbeschermingsrecht wordt benadrukt dat partijen zich over die toepassing moeten kunnen uitlaten en dat de rechter daartoe dus gelegenheid moet geven. Dat is al aanstonds gebeurd in de eerste uitspraak over dat onderwerp, inzake […]/[…].17.Daarin is overwogen:
“De rechter dient het beginsel van hoor en wederhoor in acht te nemen. Hij dient partijen in de gelegenheid te stellen zich over een en ander uit te laten en, zo nodig, hun stellingen daaraan aan te passen.”
Deze overweging is herhaald in de Mobiele Telefoon II-uitspraak,18.waarnaar ook het hof heeft verwezen in voetnoot 2 bij rov. 5.5, en in de Intermaris-uitspraak.19.
Ook in de rechtspraak van de Hoge Raad wordt niet nader ingegaan op de vraag wanneer de rechter voldoende gelegenheid aan partijen heeft gegeven om zich uit te laten.
3.9
Mijns inziens hangt het antwoord op die vraag af van de context die aan de orde is, evenals in het hiervoor in 3.5 genoemde geval van ambtshalve aanvullen van rechtsgronden. In sommige gevallen zal de ambtshalve toepassing van het (Europese) consumentenbeschermingsrecht zozeer in het verlengde liggen van het partijdebat en die toepassing in samenhang daarmee zozeer voor de hand liggen dat geen hoge eisen zijn te stellen. Soms zal die toepassing als een complete verrassing komen en zullen wel hoge eisen zijn te stellen. Daarbij speelt uiteraard mede een rol of, en in hoeverre, de relevante feiten al vaststaan en in hoeverre partijen zich nog over die feiten moeten uitlaten. Het ligt nogal voor de hand dat, als een nadere instructie van de zaak nodig is in verband met feitenonderzoek, dit bij tussenuitspraak wordt geconstateerd en partijen de gelegenheid wordt gegeven daarop in een nadere stukkenwisseling in te gaan, met ook de daarbij behorende mogelijkheid van aanpassing van hun stellingen.
3.10
De in 3.9 genoemde ‘contextuele benadering’ ligt nogal voor de hand, omdat de toepassing van het beginsel van hoor en wederhoor steeds afhankelijk is van de context. Tot die context behoort, zoals hiervoor in 3.5 al bleek, mede wat (in de gegeven context) van partijen zelf kan worden verwacht. Het is niet zo dat de rechter in alle gevallen proactief moet zijn en partijen steeds ambtshalve in de gelegenheid moet stellen zich nader uit te laten voor het geval zij mogelijk daartoe in enig feit aanleiding vinden. Van partijen mag soms worden verlangd dat, als zij behoefte hebben aan een nadere gelegenheid om zich uit te laten, zij zélf daarom vragen, ook in gevallen dat zij anders mogelijk onvoldoende zouden worden gehoord. Zo mag bijvoorbeeld van partijen gevergd worden dat zij zelf vragen om in de gelegenheid te worden gesteld een processtuk te nemen als zij daarop recht hebben, maar daarvoor op de rol geen gelegenheid werd geboden,20.en dat zij zelf vragen om de onderliggende stukken van een deskundigenbericht.21.
In dit verband kan ook worden gewezen op de rechtspraak over het op het laatste moment in het geding overleggen van stukken (hetgeen sinds 2019 voor de dagvaardingsprocedure mede wordt geregeld in de art. 87 en 89 Rv). In deze rechtspraak wordt vooropgesteld dat de rechter slechts mag beslissen aan de hand van stukken tot kennisneming waarvan en uitlating waarover aan partijen voldoende gelegenheid is gegeven. Zolang het gaat om stukken waarvan de aard en omvang klaarblijkelijk geen beletsel vormen om daarvan binnen de beschikbare tijd kennis te nemen en daarop adequaat te reageren, mag de rechter echter volgens de rechtspraak zonder meer aannemen dat aan deze eis is voldaan, zeker als tegen de overlegging van deze bescheiden geen bezwaar is gemaakt. Alleen als het gaat om bescheiden waarvan reeds de aard en omvang, gelet op het tijdstip waarop zij zijn overgelegd, het vermoeden wettigen dat tot de betrokken zitting, de tijd en gelegenheid voor een behoorlijke kennisneming ervan en een deugdelijke voorbereiding van verweer ertegen hebben ontbroken, dient de rechter, eventueel ambtshalve, na te gaan of aan genoemde eis is voldaan. In dat geval moet hij zijn beslissing op dat punt ook in zijn uitspraak motiveren (en in andere gevallen dus niet).22.
Kortom, partijen moeten zelf opkomen tegen het op het laatste moment overleggen van stukken waarop zij naar hun mening niet meer naar behoren kunnen reageren, behalve in het geval dat om genoemde redenen het vermoeden is gerechtvaardigd dat daarvoor de tijd of de gelegenheid ontbreekt.
3.11
Mij lijkt dat de hier aan de orde zijnde vraag wat voldoende gelegenheid voor partijen is om zich uit te laten over de ambtshalve toepassing van het (Europese) consumentenbeschermingsrecht, op dezelfde ‘contextuele manier’ is te benaderen en dat dit ook verklaart waarom hierover geen nadere overwegingen zijn te vinden in de rechtspraak van het Hof van Justitie EU en de Hoge Raad. Gekeken moet dus worden wat de gegeven context is. Het onderdeel en de daarop bij schriftelijke toelichting gegeven toelichting bepleiten echter een steeds geldende formele eis in dit verband, met als inhoud dat partijen in elk geval voorafgaand aan een comparitie waarop de ambtshalve toetsing wordt besproken, in kennis worden gesteld van die eventuele toetsing en van de eventuele gevolgen daarvan. Daarvoor wordt op beide plaatsen verwezen naar literatuur,23.maar daarin valt dat standpunt niet zo te lezen.24.Voorts wordt verwezen naar Ambtshalve toetsing III, het herzien rapport van de redactieraad van het LOVCK&T van mei 2018, maar ook daar treft men dat standpunt zo niet aan.25.Voor de bepleite formele eis zie ik in gevallen als het onderhavige geen grond, nu die eis daarin (veel) verder kan gaan dan nodig is en dus ook de procesvoering meer kan belasten (qua tijd en kosten) dan nodig is (zie hierna in 3.13 en 3.14).
3.12
Mij lijkt, gelet op het voorgaande, dat het kennelijke oordeel van het hof dat het partijen bij de comparitie voldoende gelegenheid heeft gegeven om zich uit te laten over de ambtshalve toepassing van de regeling van art. 6:193a e.v. BW, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting in de context van deze zaak. Ik wijs op het volgende.
3.13
[verweerster] heeft in haar memorie van grieven al gemotiveerd aangevoerd dat sprake was van een piramidespel, waarbij zij een beroep heeft gedaan op de Wet op de Kansspelen (zie hiervoor in 2.5). Ik zie geen verschil tussen die stelling, en de daarbij impliciet ingeroepen omschrijving van ‘piramidespel’ in art. 1a lid 2 Wet op de Kansspelen, en de vaststelling van het hof dat in dit geval sprake is van het piramidesysteem in de zin van art. 6:193g, onder n, BW. Laatstgenoemde bepaling – die afkomstig is uit de richtlijn (zie bijlage I, onder 14, daarvan) – heeft immers, evenals art. 1a lid 2 Wet op de Kansspelen, evident ‘piramidespel’ in de gewone, algemeen bekende betekenis van dat begrip op het oog. De feiten die het hof in dit verband in aanmerking heeft genomen in rov. 5.8, zijn door [verweerster] bij haar memorie van grieven aangevoerd.
In hetgeen [verweerster] van begin af aan in de procedure heeft aangevoerd over haar deelname aan OneLife, ligt voorts onmiskenbaar besloten dat zij daarbij heeft gehandeld als consument in de zin van art. 6:193a lid 1, onder a, BW, om de reden die het hof in rov. 5.9 noemt. [verweerster] heeft voorts veel aangevoerd over de betrokkenheid van [eiser] bij haar deelname aan OneLife, in het kader van de diverse grondslagen van haar vordering (zie hiervoor in 2.2 en 2.5). Als ik het goed zie, zijn alle feiten die het hof in rov. 5.11 ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat [eiser] is aan te merken als handelaar in de zin van art. 6:193a lid 1, onder a, BW, voorafgaand aan de comparitie door [verweerster] in genoemd kader aangevoerd. Alle door het hof in rov. 5.8, 5.9 en 5.11 in aanmerking genomen feiten, zijn voorts vaststaande feiten (zie hiervoor in 2.1 en hierna in 3.22). Het verwijt dat [verweerster] [eiser] in de stukken heeft gemaakt en het verwijt dat het hof ambtshalve aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, zijn ten slotte in belangrijke mate gelijk, namelijk dat van onrechtmatig handelen, door [verweerster] te bewegen deel te nemen aan een piramidespel.
Het verschil tussen de door [verweerster] aangevoerde en door het hof toegepaste grond is dus nogal gering.
3.14
Gelet op een en ander lag toetsing aan de regeling van art. 6:193a e.v. BW nogal voor de hand. Blijkens het proces-verbaal van de comparitie kwam die toetsing voor partijen (dan ook) niet als een verrassing (zie hiervoor in 3.4). Beide advocaten hadden daarop onmiddellijk een antwoord klaar, waaruit blijkt dat zij zich kennelijk al in die regeling hadden verdiept. Ook na een schorsing heeft de advocaat van [eiser] zich daarover uitgelaten. Hij heeft aangevoerd dat en waarom [eiser] geen handelaar is in de zin van de regeling van art. 6:193a e.v. BW en geen sprake is van een piramidespel in de zin van die regeling en de rechtsgevolgen van die regeling dus niet van toepassing zijn. Hij heeft geen bezwaar gemaakt tegen de mededeling van het hof aan het slot van de comparitie dat het hof arrest zou gaan wijzen (zie het slot van het proces-verbaal). Dat de advocaat van [eiser] (desalniettemin) door de ambtshalve toetsing was overvallen of zich, in elk geval, daarop niet naar behoren heeft kunnen voorbereiden, heeft hij blijkens het proces-verbaal niet aangevoerd, laat staan dat hij het hof, in verband daarmee of het met oog op het in subonderdeel 2.1 genoemde bewijsaanbod, heeft verzocht om zich nog nader te mogen uitlaten. Dit blijkt althans niet uit het proces-verbaal en moet daarom in cassatie in beginsel uitgangspunt zijn.26.In cassatie wordt ook niet aangevoerd dat, hoewel dit niet in het proces-verbaal staat, dit wel bij de comparitie is gebeurd,27.laat staan, zoals in dat geval nodig zou zijn, dat dit in cassatie voldoende aannemelijk is gemaakt.
3.15
Gelet op een en ander heeft het hof mijns inziens zeer wel kunnen oordelen dat geen grond bestond om nog nader gelegenheid te bieden aan partijen om zich over de ambtshalve toepassing van de regeling van art. 6:193a e.v. BW uit te laten. Het eerste onderdeel en subonderdeel 2.1 zijn dus ongegrond.
Subonderdelen 2.2-2.6; [eiser] handelaar in zin van art. 6:193a lid 1, onder b, BW?
3.16
De subonderdelen 2.2-2.6 klagen dat het oordeel van het hof in rov. 5.11 dat [eiser] dient te worden gekwalificeerd als handelaar in de zin van art. 6:193a lid 1, onder b, BW rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is. Geen van deze subonderdelen is mijns inziens gegrond. Ik bespreek de subonderdelen hierna kort afzonderlijk in de volgorde waarin ze zijn aangevoerd.
3.17
Subonderdeel 2.2 klaagt dat rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat [eiser] kan worden gekwalificeerd als “degene die ten behoeve van hem handelt” in de zin van art. 6:193a lid 1, onder b, BW. Volgens het subonderdeel heeft [eiser] dit tijdens de comparitie van partijen in hoger beroep uitdrukkelijk betwist.
3.18
[eiser] heeft, zoals in 3.4 hiervoor al bleek, inderdaad bij de comparitie van partijen in hoger beroep betwist dat hij als handelaar in de zin van art. 6:193a lid 1, onder b, BW is aan te merken. Het hof heeft dat ook bij zijn oordeel betrokken, blijkens de slotzin van rov. 5.11, waar het op die betwisting ingaat. Waarom hetgeen [eiser] tijdens de comparitie heeft aangevoerd, het oordeel van het hof onjuist dan wel onbegrijpelijk zou maken, wordt uit het subonderdeel niet duidelijk. De betwisting is op de plaatsen die in het subonderdeel worden genoemd, niet van enige toelichting voorzien. Het subonderdeel is dus als zodanig ongegrond. Mogelijk moet het subonderdeel echter, evenals de andere subonderdelen, uitsluitend worden gelezen in samenhang met de andere subonderdelen 2.2-2.6.
3.19
Volgens subonderdeel 2.3 dient een onderscheid te worden gemaakt tussen degene die de handelspraktijk vormt (in dit geval OneLife) en degene die ten behoeve van deze handelspraktijk handelt. De reikwijdte van laatstgenoemde uitbreiding dient volgens het subonderdeel beperkt te blijven.
3.20
Het subonderdeel voert op zichzelf terecht aan – althans zo begrijp ik het subonderdeel – dat een onderscheid dient te worden gemaakt tussen degene die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf (in dit geval OneLife) en degene die ten behoeve van die persoon handelt (in dit geval naar het oordeel van het hof [eiser]), beide in de zin van art. 6:193a lid 1, onder b, BW. Dat het hof aan dit onderscheid voorbijgezien zou hebben, kan echter niet uit zijn arrest worden afgeleid. Integendeel, het hof verwijst in rov. 5.10 naar de omschrijving van handelaar in art. 6:193a lid 1, onder b, BW (“natuurlijk persoon of rechtspersoon die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf of degene die ten behoeve van hem handelt”) en naar het daarmee corresponderende art. 2, onder b, van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken (“een natuurlijke persoon of rechtspersoon die die handelspraktijken verricht die onder deze richtlijn vallen en die betrekking hebben op zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit, alsook degene die in naam van of voor rekenschap van hem optreedt”). Het hof oordeelt vervolgens in rov. 5.11 dat [eiser], gelet op de bijzondere omstandigheden die het daar noemt, kwalificeert als “degene die ten behoeve van hem handelt” en dus als handelaar in de zin van art. 6:193a lid 1, onder b, BW.
3.21
Het subonderdeel beroept zich op een overweging in een uitspraak van het Hof van Justitie EU die luidt:
“Het is juist dat gelet op de definitie van het begrip „handelaar” in artikel 2, sub b, van richtlijn 2005/29, deze richtlijn van toepassing kan zijn in een situatie waarin een andere onderneming dan de ondernemer, die in naam en/of voor rekening van laatstgenoemde optreedt, tot de handelspraktijken overgaat, zodat de bepalingen van deze richtlijn in bepaalde situaties tegen zowel deze ondernemer als deze onderneming kunnen worden ingeroepen, aangezien beide onder de definitie van „handelaar” vallen.”28.
3.22
Uit deze overweging wordt in de feitenrechtspraak wel afgeleid dat “degene die in naam van of voor rekenschap van hem optreedt” zelf (ten behoeve van de handelaar) de betrokken handelspraktijk moet verrichten als bedoeld in art. 6:193a lid 1, onder d, BW.29.Gelet op de diverse omstandigheden die het hof in rov. 5.11 bij zijn oordeel in aanmerking heeft genomen, lijkt me dat in zijn oordeel ligt besloten dat in het onderhavige geval aan deze eis wordt voldaan. Het hof neemt immers in aanmerking:
- dat [eiser] bij de deelname van [verweerster] in OneLife een centrale en beslissende rol heeft gespeeld;
- dat [eiser] een aantal maal aan [verweerster] (promotionele) voorlichting en uitleg heeft gegeven over de werking van OneLife en haar een paar keer heeft voorgerekend wat haar voordeel zou (kunnen) worden bij deelname;
- dat [eiser] voor [verweerster] een account op de website van OneLife heeft aangemaakt en haar de inloggegevens daarvoor heeft verstrekt;
- dat [verweerster] aan [eiser] de inleg voor haar deelname heeft betaald, waarvoor [eiser] aan haar een betaalbewijs heeft gegeven;
- dat door of op initiatief van [eiser] het account van [verweerster] is geüpdatet en daarin educatiepakketten zijn geplaatst;
- dat [eiser] binnen de organisatie van OneLife de positie van “Diamond Leader” innam;
- dat [eiser] vanwege de deelname van [verweerster] een Netwerk Bonus en/of Matching Bonus heeft ontvangen;
- en dat [eiser] niet heeft bestreden dat hij op structurele basis ten behoeve van (deelname in) OneLife op bijeenkomsten ter werving van deelnemers actief was.
Het hof merkt deze handelingen – die alle behoren tot de vaststaande feiten van deze zaak (zie hiervoor in 2.1) – in rov. 5.11 aan als “handelingen ter beheer en aanbeveling van het piramidesysteem, aldus ten behoeve van OneLife die in rechtstreeks verband staan met de deelname van [verweerster] in OneLife”. Met andere woorden: [eiser] heeft, ten behoeve van OneLife, de (oneerlijke) handelspraktijken verricht waar het bij de deelname van [verweerster] aan OneLife om gaat.
3.23
Van een (ongeoorloofde) uitbreiding door het hof van de reikwijdte van de definitie van handelaar als bedoeld in art. 6:193a lid 1, onder b BW is dus geen sprake. Het oordeel van het hof is voor het overige feitelijk en niet onbegrijpelijk. Subonderdeel 2.3 is om deze redenen ongegrond, voor zover het op dit punt een zelfstandige klacht bevat.
3.24
Subonderdeel 2.4 klaagt dat het hof in dit geval ten onrechte een zeer ruime reikwijdte van degene ‘die ten behoeve van een handelaar handelt’, heeft aangehouden. Dat [eiser], handelend als mededeelnemer, als zodanig zou kunnen aangemerkt, gaat de reikwijdte van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken en art. 6:193a BW te buiten, volgens het subonderdeel.
3.25
Dit subonderdeel faalt om dezelfde redenen als subonderdeel 2.3.
3.26
Subonderdeel 2.5 doet voor hetgeen in de subonderdelen 2.4 en 2.5 is aangevoerd, een beroep op een publicatie van Verkade, waaruit volgens het subonderdeel blijkt dat een consument die zich laat verleiden tot deelneming aan een piramidesysteem, consument blijft en dat het bij een handelaar als bedoeld in art. 6:193a lid 1, onder b, BW lijkt te gaan om een vertegenwoordiger of (andere) tussenpersoon die door de handelaar in verband met de onderhavige handelspraktijk is ingeschakeld.
3.27
Het subonderdeel heeft kennelijk het oog op de volgende twee passages uit de monografie van Verkade:
“Een handelaar kan - vanzelfsprekend - zowel een rechtspersoon als een natuurlijk persoon zijn. (…) Bij een natuurlijk persoon zonder handelsregisterinschrijving zal de regelmatigheid/kwantiteit een rol spelen bij de vraag of sprake is van beroeps- of bedrijfsmatig handelen. (…) Een consument die zich laat verleiden tot deelneming aan een piramide-verkoopsysteem, blijft blijkens letter n van art. 6:193g BW (overeenkomend met nr. 14 van bijlage I bij Richtlijn 2005/29) een consument. Immers: ‘het opzetten, beheren of aanbevelen [van een piramidesysteem] waarbij de consument tegen betaling kans maakt op een vergoeding die eerder voortkomt uit het aanbrengen van nieuwe consumenten in het systeem dan uit de verkoop of het verbruik van goederen’ (cursivering toegevoegd) wordt daar tot een onder alle omstandigheden misleidende handelspraktijk bestempeld.”
“Met een handelaar wordt in art. 6:193a lid 1 onder b BW gelijkgesteld: degene die ten behoeve van een handelaar handelt.In de MvA I (30928, C, p. 9) heeft de regering nog aangegeven: ‘Dit is bijvoorbeeld de gevolmachtigde in de zin van artikel 3:60 lid 1 BW’ (d.w.z. iemand die van een volmachtgever de bevoegdheid heeft verkregen om in zijn naam rechtshandelingen te verrichten). Om wie het nog méér zou kunnen gaan, heeft de regering niet aangegeven.Het lijkt te gaan om een vertegenwoordiger of een (andere) tussenpersoon die door de handelaar in verband met de onderhavige handelspraktijk is ingeschakeld. Dit laatste staat iets duidelijker in de Richtlijn dan in de Nederlandse wettekst; in art. 2 onder b van de Richtlijn staat: ‘degene die in naam of voor rekenschap van [de handelaar] handelt’. De reikwijdte van dit voorschrift is vooralsnog onduidelijk.”30.
3.28
De als eerste geciteerde passage ziet op de vraag wie handelaar is en behandelt daarnaast de vraag of de consument die deelneemt aan een piramidesysteem als bedoeld in art. 6:193g, onder n, BW daardoor handelaar wordt. De tweede passage gaat, in algemene zin, over de vraag wie ten behoeve van een handelaar handelt in de zin van art. 6:193a lid 1, onder b, BW. Uit deze passages volgt dus niet, zoals het subonderdeel kennelijk in samenhang met subonderdeel 2.6 wil betogen, dat [eiser] geen handelaar kan zijn in de zin van art. 6:193a lid 1, onder b, BW, omdat hij, naar hij heeft aangevoerd, zelf als consument deelneemt aan OneLife. Dat volgt ook niet uit de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken of uit de regeling van art. 6:193a e.v. BW. Het hof heeft dus terecht aan het slot van rov. 5.11 overwogen dat het feit dat [eiser] zelf ook deelnemer in OneLife is, zoals hij stelt, geen verandering brengt in zijn oordeel (dat er als gezegd op berust dat voldaan is aan de omschrijving van art. 6:193a lid 1, onder b, BW). In het oordeel van het hof ligt voorts onmiskenbaar besloten dat [eiser] is opgetreden als vertegenwoordiger of (andere) tussenpersoon in de zin die is bedoeld in art. art. 6:193a lid 1, onder b, BW. Het subonderdeel gaat om deze redenen niet op.
3.29
Subonderdeel 2.6 klaagt tot slot dat het hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke wijze, is voorbijgegaan aan de door het subonderdeel als essentieel aangemerkte stelling van [eiser] dat hij met [verweerster] kan worden vergeleken.31.Volgens het subonderdeel maken de overige door het hof in rov. 5.11 van het arrest genoemde omstandigheden niet dat dit in structurele zin anders is geweest, zodat [eiser] consument is gebleven en niet tot handelaar is verworden. Het subonderdeel klaagt dat het hof dan ook ten onrechte anders heeft geoordeeld, althans dat dit oordeel onbegrijpelijk is.
3.30
Dit subonderdeel is ongegrond om dezelfde redenen als subonderdeel 2.5.
3.31
Uit het voorgaande volgt dat als de subonderdelen 2.2-2.6 als één samenhangende klacht moeten worden gelezen – wat denk ik het geval is –, ze eveneens ongegrond zijn.
3.32
Het derde onderdeel mist als gezegd zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen bespreking.
4. De conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑10‑2021
Zie de vaststelling van vordering en grondslag daarvan door de kantonrechter in rov. 3.1 van zijn tussenvonnis.
Zie de vaststelling van het verweer door de kantonrechter in rov. 3.2 van zijn tussenvonnis.
Het vonnis is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
Zie de vaststelling door het hof in rov. 5.1 van het in cassatie bestreden arrest.
Hof Arnhem-Leeuwarden 16 juni 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:4577, JA 2020/102, Prg. 2020/187. Het arrest maakt ook deel uit van het jurisprudentie-onderzoek naar de toepassing van art. 6:193j lid 1 en 2 BW door L.B.A. Tigelaar & C.M.D.S. Pavillon, ‘De bewijslastomkering bij oneerlijke handelspraktijken’, TvC 2021/4, p. 204-215.
Het hof verwijst hier in een voetnoot naar “o.m. HvJ EG 27 juni 2000, NJ 2000/730 (Océano), HvJ EU 4 oktober 2007, NJ 2008/37 (Rampion), HvJ EU 16 november 2010, ECLI:EU:C:2010:685 (Pohotovost) en HvJ EU 4 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:357 (Faber)”.
Het hof verwijst hier in een voetnoot naar “o.m. HR 12 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:236”.
Het hof verwijst hier in een voetnoot naar “HvJ EU 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:808”.
HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2101, NJ 2021/25.
Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van Richtlijn 84/450/EEG van de Raad, Richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad, PbEU L 149.
De kop van het tweede onderdeel verwijst slechts naar rov. 5.11 en 5.12, maar naar ik veronderstel is het subonderdeel mede gericht tegen rov. 5.7 en 5.8, waarin het hof heeft geoordeeld dat sprake is van een piramidespel.
Zie voor een en ander het proces-verbaal, p. 6 en 7.
Zie bijvoorbeeld HR 12 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1428, NJ 2005/24 (ambtshalve toepassing regels devolutieve werking hoger beroep) en HR 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3066, rov. 3.3.
Zie de Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, aantek. 5 op art. 25 Rv (Tjong Tjin Tai), met vermelding van diverse uitspraken van de Hoge Raad.
HvJ EU 21 februari 2013, ECLI:EU:C:2013:88, NJ 2013/326 (Banif Plus Bank).
HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, NJ 2014/274 ([…]/[…]), rov. 3.9.1, slot.
HR 12 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:236, NJ 2017/282 (Mobiele Telefoon II), rov. 3.9: “Wel dient de rechter die overweegt een overeenkomst ambtshalve te vernietigen, de beginselen van hoor en wederhoor in acht te nemen en de verschenen partij(en) in de gelegenheid te stellen zich hierover uit te laten en zo nodig hun stellingen aan te passen (vgl. HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, NJ 2014/274 ([…]/[…]), rov. 3.9.1–3.9.2).”
HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1731, NJ 2020/305 (Intermaris), rov. 2.5.7: “Zowel in het geval de voorzieningenrechter voornemens is het verlof te weigeren op een van de hiervoor (…) bedoelde gronden als in het geval hij de hiervoor (…) bedoelde instructiemaatregelen neemt, dient hij het beginsel van hoor en wederhoor in acht te nemen. Hij dient de verzoeker en de consument in de gelegenheid te stellen mondeling of schriftelijk hun standpunt uiteen te zetten. De consument krijgt aldus ook de gelegenheid zich tegen een weigering door de voorzieningenrechter te verzetten.”
Zie bijvoorbeeld HR 8 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0144, NJ 1991/325, rov. 3.3 (geen gelegenheid gegeven voor pleidooi na cassatie en verwijzing in een geval waarin binnen acht weken na het arrest van de Hoge Raad door de verwijzingsrechter uitspraak was gedaan zonder de zaak op de rol te plaatsen; HR: hof hoefde alleen gelegenheid voor pleidooi te geven als daarom na verwijzing was verzocht) en HR 12 april 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9117, NJ 2002/297, rov. 3.4.2 (de desbetreffende partij had zélf moeten vragen om in de gelegenheid te worden gesteld een memorie van antwoord te nemen in het incidenteel appel, waarvan op de rol en uit de kop van het genomen stuk niet kenbaar was geweest dat het was ingesteld en waarmee daarom bij de rolverwijzing geen rekening was gehouden).
Zie HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:599, NJ 2017/145, rov. 3.4.
Zie onder meer HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AF1210, NJ 2004/172 (Dipasa/[…]), rov. 3.5.1 en 3.5.2, en HR 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4616, NJ 2006/156 (Life Fit/[…]), rov. 3.3.2.
Te weten M.B.M. Loos, ‘Ambtshalve toetsing van algemene voorwaarden’, ORP 2014-1, p. 27, en C.J.-A. Seinen & A.G.F. Ancery, ‘Vorderingen in b2c-verstekken: toetsen of toewijzen?’, TCR 2015-3, p. 87 en 88.
De uiteenzetting van Loos gaat over het informeren van de consument mede met het oog op de voor hem bestaande mogelijkheid om in zijn geval af te zien van de consumentenbescherming. De aanbeveling van Seinen en Ancery gaat over de inhoud van het in eerste aanleg in verstekzaken te wijzen tussenvonnis, waarin de aanbevolen handelwijze uiteraard zonder meer op haar plaats is. Op een geval zoals hier (waarover nader hierna vanaf 3.12) wordt bij uiteenzetting en aanbeveling niet ingegaan.
Dat rapport – dat geschreven is voor de rechtbanken en kantonrechters – heeft vooral betrekking op hetzelfde geval als waarop Seinen en Ancery bij hun aanbeveling het oog hebben. Die aanbeveling is overigens ook bijlage bij het rapport.
Zie bijvoorbeeld de hiervoor in voetnoot 22 genoemde uitspraak van 17 februari 2006.
Het gaat dan om feiten die in het proces-verbaal van de behandeling of de bestreden beschikking hadden moeten staan. In dat geval is kennisname daarvan in cassatie toegestaan, mits die feiten op andere wijze in cassatie voldoende aannemelijk zijn gemaakt. Vgl. kort Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/282 en meer uitvoerig, met vermelding van diverse uitspraken, Van der Voort Maarschalk in Van der Wiel (red.) Cassatie 2019/59.
HvJ EU 17 oktober 2013, ECLI:EU:C2013:669, punt 38 (het subonderdeel dateert de uitspraak abusievelijk op 17 november 2013).
Zie aldus bijv. Rb. Amsterdam 4 december 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:9062, rov. 4.6.2, met de m.i. minder duidelijke omschrijving “zelf ook handelaar moet zijn, oftewel een persoon die handelspraktijken verricht”.
D.W.F. Verkade, Oneerlijke handelspraktijken jegens consumenten (Monografieën BW nr. B49a), Deventer: Wolters Kluwer 2016, nrs. 15-16, waarnaar het subonderdeel verwijst.
Het subonderdeel verwijst voor deze stelling naar het proces-verbaal van comparitie van partijen van 25 mei 2020, p. 5 (2e alinea en 6e alinea).
Uitspraak 18‑12‑2020
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/02858
Datum 18 december 2020
ARREST
In de zaak van
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: eiser,
advocaat: J.C. Zevenberg,
tegen
[verweerster],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: verweerster.
1. Procesverloop in cassatie
1.1
Met een op 16 september 2020 bij de Hoge Raad ingediende procesinleiding heeft eiser cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 juni 2020 met zaaknummer 200.248.947/01 (ECLI:NL:GHARL:2020:4577) tussen verweerster enerzijds en eiser anderzijds. In de procesinleiding is vermeld dat verweerster in cassatie ten laatste kan verschijnen op 23 oktober 2020.
1.2
De griffier van de Hoge Raad heeft op 16 september 2020 aan eiser een oproepingsbericht doen toekomen.
1.3
Eiser heeft het oproepingsbericht en de procesinleiding op 17 september 2020 bij exploot doen betekenen aan verweerster. Het exploot is uitgebracht aan de woonplaats van verweerster in de gemeente [woonplaats]. Aldaar is op de voet van art. 47 Rv een afschrift achtergelaten in een gesloten envelop.
1.4
Over de woonplaats van verweerster in de gemeente [woonplaats] vermeldt het exploot het volgende:
“AAN:
[Voornaam en achternaam van verweerster], geboren op [datum en jaar], blijkens verificatie in de Basisregistratie Personen (BRP) wonende in de gemeente [woonplaats] op een adres waarvan de gedaagde voornoemd aan die gemeente heeft verzocht om dit adres geheim te houden voor derden, om welke reden ik dat geheime adres hier niet vermeld, aan dat adres mijn exploot doende en een afschrift hiervan en van na te melden stuk(ken) latende aan:
(…)”
1.5
In deze uitspraak gaat het om de vraag of verstek tegen verweerster kan worden verleend.
1.6
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.F. Assink strekt tot verstekverlening.
2. Beoordeling van het verzoek tot verstekverlening
2.1
In deze zaak is het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing zoals dat luidt sinds de inwerkingtreding op 1 maart 2017 van de regelgeving inzake digitaal procederen in vorderingszaken in cassatie.1.De hierna te noemen bepalingen uit dit wetboek zijn op grond van art. 418a Rv van toepassing in de cassatieprocedure.
Betekening van het oproepingsbericht aan de woonplaats en het geheim adres
2.2.1
Ingevolge art. 139 Rv dient, indien het oproepingsbericht is betekend, de verweerder niet in de procedure verschijnt en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, tegen de verweerder verstek te worden verleend.
2.2.2
Ingevolge art. 112 Rv wordt, voor zover hier van belang, het oproepingsbericht bij exploot betekend. Art. 45 lid 3, aanhef en onder d, Rv bepaalt dat een exploot de naam en de woonplaats vermeldt van degene voor wie het exploot is bestemd. Ingevolge art. 47 lid 1 Rv laat de deurwaarder die aan geen van de in art. 46 lid 1 Rv bedoelde personen afschrift van het exploot kan laten, een afschrift achter aan de woonplaats van degene voor wie het exploot is bestemd.
2.2.3
De woonplaats van een natuurlijke persoon bevindt zich ingevolge art. 1:10 lid 1 BW te zijner woonstede, dat wil zeggen daar waar hij daadwerkelijk woont, en bij gebreke van een woonstede, ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. Met het woord woonstede wordt gedoeld op een woning en niet op een gemeente.2.De woonplaats van een natuurlijke persoon kan aldus worden aangeduid met zijn woonadres.
2.2.4
De Wet Basisregistratie Personen (hierna: Wet BRP) verplicht iedere ingezetene met een woonadres zich in de basisregistratie personen (hierna: BRP) te laten inschrijven op zijn woonadres (art. 2.38 lid 1 Wet BRP).
2.2.5
Art. 2.59 Wet BRP biedt een ingezetene de mogelijkheid een “aantekening omtrent het niet verstrekken van gegevens aan derden” op zijn persoonslijst te laten opnemen. Zo’n aantekening, ook wel geheimhoudingsindicatie of geheim adres genoemd, heeft uitsluitend gevolgen voor gegevensverstrekking aan derden, en niet voor gegevensverstrekking aan overheidsorganen (art. 3.21 Wet BRP).
2.2.6
De gerechtsdeurwaarder heeft bij de uitoefening van zijn wettelijke taak – waartoe behoort het uitbrengen van exploten van dagvaarding en andere betekeningen, behorende tot de rechtsingang of de instructie van gedingen (art. 2 lid 1, aanhef en onder a, Gerechtsdeurwaarderswet) – te gelden als openbaar ambtenaar en dus als overheidsorgaan in de zin van art. 1.1, aanhef en onder t, 2°, Wet BRP. In die hoedanigheid heeft hij toegang tot de gegevens uit de BRP (art. 3.2 en art. 3.5 Wet BRP).3.
Gebrek in de vermelding van de woonplaats in een exploot
2.3.1
Voordat in deze zaak kan worden beslist over de gevraagde verstekverlening moet de vraag worden beantwoord of een exploot waarbij het oproepingsbericht wordt betekend, aan de eisen van art. 45 lid 3 Rv kan voldoen, ondanks het ontbreken van de vermelding daarin van de woonplaats van degene voor wie het exploot is bestemd (zoals genoemd in art. 45 lid 3, onder d, Rv), indien deze persoon zijn gegevens in de BRP heeft laten voorzien van een geheimhoudingsindicatie, en de gerechtsdeurwaarder wel vermeldt dat hij het exploot heeft gelaten op het in de BRP geregistreerde adres, maar dit adres zelf niet in het exploot is vermeld. In dit verband komt ook aan de orde het geval waarin wegens een geheimhoudingsindicatie de vermelding ontbreekt van de woonplaats van degene op wiens verzoek de betekening geschiedt (zoals genoemd in art. 45 lid 3, onder b, Rv).
Ook moet de vraag worden beantwoord of de hiervoor vermelde omstandigheden ertoe leiden dat aannemelijk is dat het exploot als gevolg van het ontbreken van de vermelding van de woonplaats de verweerder niet heeft bereikt, in welk geval de rechter op de voet van art. 121 lid 3 Rv de nietigheid van het exploot uitspreekt.
2.3.2
Art. 65 Rv bepaalt dat een exploot slechts nietig kan worden verklaard, indien dit exploot lijdt aan een gebrek dat uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of indien de nietigheid voortvloeit uit de aard van het gebrek. Art. 66 lid 1 Rv bepaalt dat de niet-naleving van hetgeen in de zesde afdeling, eerste titel, eerste Boek Rv – waarvan art. 45 Rv deel uitmaakt – is voorgeschreven, slechts nietigheid meebrengt voor zover aannemelijk is dat degene voor wie het exploot is bestemd, door het gebrek onredelijk is benadeeld. Ingevolge art. 66 lid 2 Rv kan een gebrek in een exploot dat nietigheid meebrengt, in beginsel worden hersteld. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de vraag op welke grond eventueel nietigheid kan worden aangenomen, en de vraag of die nietigheid dan inderdaad moet worden uitgesproken.4.
2.3.3
De art. 120-122 Rv geven een nadere regeling voor gebreken in een exploot van betekening van het oproepingsbericht. Uitgangspunt is dat de voorschriften over de inhoud van de procesinleiding in art. 30a leden 3 en 4 Rv op straffe van nietigheid in acht worden genomen (art. 120 lid 1 Rv in verbinding met art. 113 lid 2 Rv). Een gebrek in een exploot van betekening van het oproepingsbericht dat nietigheid meebrengt, kan bij exploot, uitgebracht voor de datum van verschijning van de verweerder, worden hersteld (art. 120 lid 2 Rv). Verschijnt de verweerder niet in het geding hoewel hem dat bij exploot was aangezegd, en blijkt aan de rechter dat het exploot lijdt aan een gebrek dat, mede gelet op art. 66 lid 1 Rv, nietigheid meebrengt, dan bepaalt de rechter een nieuwe uiterste datum voor verschijning en beveelt hij dat deze door de eiser bij exploot aan de verweerder wordt aangezegd met herstel van het gebrek (art. 121 lid 2 Rv). Alleen indien aannemelijk is dat het exploot van betekening van het oproepingsbericht de verweerder als gevolg van het gebrek niet heeft bereikt, spreekt de rechter de nietigheid van het exploot uit (art. 121 lid 3 Rv). Een beroep op nietigheid van het exploot door een in het geding verschenen verweerder, of een verweerder die na veroordeling bij verstek verzet instelt, wordt verworpen indien het gebrek de verweerder niet onredelijk in zijn belangen heeft geschaad (art. 122 lid 1 Rv).
2.3.4
Onder verwijzing naar de hiervoor in 2.3.2 bedoelde wetsgeschiedenis heeft de Hoge Raad in een arrest van 16 februari 2007 overwogen dat aan (een voorloper van) art. 122 Rv en art. 66 lid 1 Rv het beginsel ten grondslag ligt dat indien een exploot lijdt aan een gebrek dat tot nietigheid daarvan leidt, dit rechtsgevolg slechts op zijn plaats is indien en voor zover dat gewenst is in verband met de bescherming van de belangen waarop de geschonden norm betrekking heeft. Daarvan is sprake ingeval degene voor wie het exploot is bestemd, door het gebrek onredelijk is benadeeld in een belang dat door de geschonden norm wordt beschermd.5.Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat die onredelijke benadeling moet zien op een verdedigingsbelang van de verweerder.6.
2.3.5
Niet-naleving van art. 45 lid 3 Rv ten aanzien van de vermelding van de woonplaats van (i) degene op wiens verzoek de betekening geschiedt (lid 3 onder b) (hierna: de eiser), en (ii) degene voor wie het exploot is bestemd (lid 3 onder d) (hierna: de verweerder), levert ingevolge die bepaling in beginsel gebreken op die als nietigheidsgronden zijn aan te merken.7.Uit hetgeen hiervoor in 2.3.2-2.3.4 is overwogen, blijkt dat het antwoord op de vraag of in een concreet geval de nietigheid van het exploot op een van deze gronden moet worden uitgesproken, ervan afhangt of aannemelijk is dat de verweerder door het gebrek onredelijk is benadeeld in een belang dat wordt beschermd door de geschonden norm dat de woonplaats van de eiser en de woonplaats van de verweerder in het exploot moeten worden vermeld. Voor het exploot van betekening van het oproepingsbericht geldt bovendien dat de rechter op de voet van art. 121 lid 3 Rv de nietigheid van het exploot uitspreekt als aannemelijk is dat het exploot de verweerder als gevolg van het gebrek niet heeft bereikt.
2.3.6
Vermelding van de woonplaats in de hiervoor in 2.3.5 genoemde gevallen dient ter identificatie van de in het exploot genoemde personen. Hieruit volgt dat van onredelijke benadeling in de zin van art. 66 lid 1 Rv geen sprake is, indien ondanks het niet vermelden van de woonplaats van de eiser of de verweerder, geen misverstand kan bestaan over de identiteit van deze personen. In dat geval brengt de niet-naleving van art. 45 lid 3, aanhef en onder b of d, Rv geen nietigheid van het exploot mee.
2.3.7
Het achterwege laten van de vermelding van de woonplaats van de eiser of de verweerder in een exploot zal in de regel niet leiden tot identificatieproblemen aan de zijde van de verweerder. Uit de overige inhoud van het exploot zal doorgaans voldoende duidelijk blijken welke personen daarin zijn bedoeld. Zo schrijft art. 45 lid 3, aanhef en onder b en d, Rv voor dat de namen van de eiser en de verweerder moeten worden opgenomen, en van de eiser die een natuurlijke persoon is ook diens voornamen. Dit betekent dat er in beginsel geen grond is om uit het enkele ontbreken van een woonadres in een exploot af te leiden dat de verweerder daardoor onredelijk is benadeeld in het belang bij identificatie dat wordt beschermd door het vereiste de woonplaats van de eiser en de verweerder in het exploot te vermelden (art. 66 lid 1 Rv en art. 122 lid 1 Rv).
2.3.8
2.3.9
Voor nietigverklaring van een exploot van betekening van het oproepingsbericht op de voet van art. 121 lid 3 Rv op de enkele grond dat de woonplaats van de eiser of de verweerder ontbreekt, zal in het algemeen dus geen plaats zijn. Als de deurwaarder in het exploot heeft gerelateerd dat dit is betekend aan het in de BRP opgenomen adres van de verweerder, waarvan de verweerder op de voet van art. 2.59 Wet BRP heeft verzocht dit niet te verstrekken aan derden, moet de rechter in beginsel uitgaan van de juistheid van betekening aan dat adres. Het is dan niet aannemelijk dat een exploot van betekening van het oproepingsbericht de verweerder niet heeft bereikt als gevolg van het niet vermelden van de woonplaats.
2.3.10
In een exploot van betekening van het oproepingsbericht zal ook bij een geheimhoudingsindicatie in beginsel wel de gemeente moeten worden vermeld waarin de eiser respectievelijk verweerder zijn woonplaats heeft. Ook in gevallen waarin die vermelding wegens eisen van privacy of veiligheid in het exploot achterwege wordt gelaten, moet voldaan zijn aan de voorwaarde dat geen onduidelijkheid mag bestaan over de identiteit van de eiser of de verweerder.
2.3.11
Opmerking verdient dat het voorgaande op overeenkomstige wijze geldt voor exploten – waaronder het exploot van dagvaarding – die zijn uitgebracht onder de gelding van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dat geldt voor niet-digitaal procederen.
2.4
Uit hetgeen hiervoor in 2.3.2-2.3.5 is overwogen, volgt dat het antwoord op de vraag of in dit geval de nietigheid van het exploot moet worden uitgesproken op de grond dat daarin vermelding van de woonplaats van verweerster ontbreekt, ervan afhangt of aannemelijk is dat verweerster door dit gebrek onredelijk is benadeeld in een belang dat wordt beschermd door de geschonden norm dat haar woonplaats in het exploot moet worden vermeld. Vermelding van de woonplaats van verweerster in het exploot van betekening van het oproepingsbericht dient ter identificatie van degene voor wie het exploot is bestemd. Indien ondanks het niet vermelden van de volledige woonplaats van verweerster, bij haar redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan dat zij degene is voor wie het exploot is bestemd, is zij door dit gebrek niet onredelijk benadeeld. In dit geval is er geen grond om aan te nemen dat voor verweerster redelijkerwijs twijfel kon bestaan dat het exploot aan haar was gericht. Zij is dus niet onredelijk benadeeld in haar daarmee gemoeide belang.
Nu de gerechtsdeurwaarder in het exploot heeft vermeld dat hij het adres van verweerster in de BRP heeft geverifieerd, dat hij dat adres niet heeft vermeld in het exploot – behoudens de gemeente waarin de woonplaats is gelegen – in verband met de geheimhoudingsindicatie, en dat hij heeft vermeld dat hij aan dat adres zijn exploot heeft gedaan en afschrift heeft gelaten, moet ervan worden uitgegaan dat het exploot aan de woonplaats van verweerster is betekend. Ook ingevolge art. 121 lid 3 Rv behoeft het exploot van betekening van het oproepingsbericht derhalve niet nietig te worden verklaard.
Op grond van het voorgaande wordt tegen verweerster verstek verleend.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
verleent verstek tegen verweerster;
- -
bepaalt als datum waarop de schriftelijke toelichting kan worden gegeven 26 maart 2021.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter, de vicepresident C.A. Streefkerk en de raadsheren G. Snijders, M.J. Kroeze en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 18 december 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑12‑2020
Besluit van 25 januari 2017, Stb. 2017, 16.
Parl. Gesch. BW Boek 1, 1962, p. 43.
HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1052, rov. 3.7.
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht (2002), p. 216.
HR 16 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2593, rov. 3.5.3.
Vgl. Parl. Gesch. Burg. Procesrecht (2002), p. 306.
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht (2002), p. 216.
Conclusie 06‑11‑2020
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02858
Zitting 6 november 2020 (bij vervroeging)
CONCLUSIE OP VERSTEK
B.F. Assink
In de zaak
[eiser] ,
eiser tot cassatie
tegen
[verweerster] ,
verweerster in cassatie
1. Feiten en procesverloop in cassatie
1.1
Met een op 16 september 2020 bij de Hoge Raad ingediende procesinleiding heeft eiser beroep in cassatie ingesteld tegen het tussen partijen gewezen arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 juni 2020.1.
1.2
Bij deurwaardersexploot van 17 september 2020 zijn het oproepingsbericht en (als bijlage daarbij) de procesinleiding betekend, waarbij exploot is uitgebracht aan de woonplaats van verweerster in de gemeente [woonplaats 1] , blijkens de tekst van het exploot op de voet van art. 47 Rv.2.Opgeroepen is tegen uiterlijk 23 oktober 2020. Het exploot is op 22 september 2020 door eiser ingediend.
1.3
Over die woonplaats van verweerster in de gemeente [woonplaats 1] vermeldt het exploot het volgende:
“AAN:
[verweerster] , geboren op [geboortedatum] 1963, blijkens verificatie in de Basisregistratie Personen (BRP) wonende in de gemeente [woonplaats 1] op een adres waarvan de gedaagde voornoemd aan die gemeente heeft verzocht om dit adres geheim te houden voor derden, om welke reden ik dat geheime adres hier niet vermeld, aan dat adres mijn exploot doende en een afschrift hiervan en van na te melden stuk(ken) latende aan:
(…)”
De procesinleiding vermeldt wel een woonplaats van verweerster in de gemeente [woonplaats 1] .
1.4
Het exploot vermeldt ook dat de deurwaarder het oproepingsbericht en (als bijlage daarbij) de procesinleiding, naar de verdere inhoud waarvan het exploot uitdrukkelijk verwijst, aan verweerster betekent op verzoek van eiser, wonende te [woonplaats 2] en voor deze zaak woonplaats kiezend ten kantore van zijn advocaat bij de Hoge Raad.
1.5
Voor verweerster heeft zich op of voor 23 oktober 2020 geen advocaat gesteld. Eiser heeft om verlening van verstek tegen verweerster verzocht. Tot op de dag van deze conclusie heeft zich voor verweerster geen advocaat gesteld.
2. Verstekbeoordeling
Inleiding
2.1
In deze zaak is het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing zoals dat luidt sinds de inwerkingtreding op 1 maart 2017 van de regelgeving inzake digitaal procederen in vorderingszaken in cassatie.3.
2.2
Ingevolge art. 139 Rv dient, indien het oproepingsbericht is betekend, de verweerder niet in de procedure verschijnt en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, tegen de verweerder verstek te worden verleend.
2.3
De art. 45-66 Rv geven regels over de betekening van exploten. Uit art. 45 lid 1 Rv volgt dat deze regels gelden voor alle exploten. In deze zaak gaat het, kort gezegd, om de betekening van een exploot waarbij het oproepingsbericht en de procesinleiding aan verweerster (natuurlijk persoon) worden betekend (art. 418a jo. 112 lid 1 Rv-KEI).
2.4
Het belangrijkste doel van de betekeningsvoorschriften is te waarborgen dat een exploot degene voor wie het exploot bestemd is, oftewel de geëxploteerde, daadwerkelijk bereikt. Een ander doel is dat bereikt wordt dat ook de eiser wiens wederpartij onvindbaar is of weigert het exploot in ontvangst te nemen, toegang tot de rechter houdt. Bovendien moeten de betekeningsvoorschriften praktisch hanteerbaar zijn. Gelet hierop, kunnen deze voorschriften worden gezien als een compromis van deze verschillende doelen. Daarbij zij aangetekend dat deze voorschriften, die van openbare orde zijn en door de rechter ambtshalve moeten worden toegepast, geen zekerheid bieden dat het exploot de geëxploteerde daadwerkelijk bereikt.4.
2.5
In art. 45 lid 3, aanhef en onder d, Rv is, voor zover in deze zaak van belang, bepaald dat een exploot de naam en de woonplaats vermeldt van de geëxploteerde. Ingevolge de art. 46 en 47 Rv wordt een exploot uitgebracht aan de woonplaats van de geëxploteerde. Volgens art. 1:10 lid 1 BW bevindt de woonplaats van een natuurlijke persoon zich te zijner woonstede, dat wil zeggen daar waar hij daadwerkelijk woont, en bij gebreke van een woonstede, ter plaatse van zijn werkelijk verblijf.
2.6
De vragen die in deze zaak naar de kern genomen voorliggen, luiden:
1) of een exploot aan de eisen van art. 45 lid 3 Rv kan voldoen ondanks het ontbreken van de vermelding daarin van adresgegevens van de geëxploteerde als deze persoon zijn of haar gegevens in de basisregistratie personen (hierna: de BRP) heeft laten voorzien van een geheimhoudingsindicatie (hierna: een geheim adres); en, zo ja:
2) of in dit geval aan de eisen van art. 45 lid 3 Rv is voldaan ondanks het ontbreken van de vermelding in het uitgebrachte exploot van de adresgegevens van verweerster (naast de vermelding dat zij blijkens verificatie in de BRP wonende is in de gemeente [woonplaats 1] ) omdat blijkens verificatie in de BRP sprake is van een geheim adres.
Bij bevestigende beantwoording van 1) en 2) kan het verzochte verstek worden verleend.
Vraag 1)
2.7
Over vraag 1) heeft mijn ambtgenoot A-G De Bock zich vorig jaar uitvoerig uitgelaten in onderdeel 6 van haar conclusie (ECLI:NL:PHR:2019:484) voor het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1052, NJ 2020/367). De prejudiciële vragen in die zaak hingen samen met dit onderwerp, maar gingen daarover niet. Om die reden is de Hoge Raad daarop toen niet ingegaan (zie rov. 2.1 van het genoemde arrest). Deze zaak biedt de Hoge Raad gelegenheid alsnog een uitspraak te doen over dit - voor de praktijk betekenisvolle - onderwerp.
2.8
Ter vermijding van onnodige herhaling bouw ik hierna voort op deze uitvoerige beschouwingen van A-G De Bock die onverminderd relevant zijn, onder verwijzing in het bijzonder5.naar haar uiteenzettingen over: (i) de verstrekking van BRP-gegevens met geheimhoudingsindicatie (geheime adressen);6.(ii) het gebruik van geheime adressen door gerechtsdeurwaarders;7.(iii) het geheime adres in de tuchtrechtspraak voor gerechtsdeurwaarders;8.en (iv) het geheime adres in de feitenrechtspraak.9.
2.9
In het licht van die uiteenzettingen, komt A-G De Bock tot het volgende antwoord op vraag 1):10.
“6.26 Eerder is besproken dat gebreken in de dagvaarding alleen tot nietigheid leiden, indien aannemelijk is dat de dagvaarding betrokkene als gevolg van het gebrek niet heeft bereikt of indien een verschenen gedaagde door het gebrek onredelijk is benadeeld (zie onder 3.8). De nietigheidsregeling voor exploten in het algemeen berust op hetzelfde beginsel: het komt erop aan of degene voor wie het exploot is bestemd, door het gebrek onredelijk is benadeeld in een belang dat door de geschonden norm wordt beschermd (zie onder 3.9). Hieruit volgt dat de enkele omstandigheid dat in een (dagvaardings)exploot - in strijd met art. 45 lid 3 sub b respectievelijk sub d Rv - de adresgegevens van de verzoeker (eiser) of de geëxploteerde (gedaagde) niet zijn opgenomen, niet zonder meer tot nietigheid leidt, maar alleen indien de geëxploteerde daardoor onredelijk is benadeeld in het belang dat door het woonplaatsvereiste wordt beschermd.
6.27
Het woonplaatsvereiste van art. 45 lid 3 Rv dient ter identificatie van de in het exploot genoemde personen (zie onder 3.10). In het algemeen zie ik geen grond om aan te nemen dat het achterwege laten van adresgegevens in een exploot leidt tot identificatieproblemen aan de zijde van de geëxploteerde (gedaagde). Normaliter zal op basis van de inhoud van het exploot (de namen van de betrokkenen en bijvoorbeeld de omschrijving van het geschil in een dagvaarding) voldoende duidelijk zijn welke personen daarin zijn bedoeld, ook zonder dat hun volledige adresgegevens zijn opgenomen. Ik merk hierbij op dat van de verzoeker (eiser) niet alleen diens achternaam, maar ook diens voornamen in het exploot moeten worden opgenomen (art. 45 lid 3 sub b Rv). In beginsel is er dus geen grond om uit het enkele ontbreken van adresgegevens in exploten af te leiden dat de geëxploteerde daardoor onredelijk is benadeeld in het ‘identificatiebelang’ dat door het woonplaatsvereiste wordt beschermd. In de besproken feitenrechtspraak heb ik daarvan ook geen voorbeelden aangetroffen.
6.28
Denkbaar is dat in een concreet geval toch verwarring dreigt over de identiteit van de in het exploot genoemde personen, met name de eiser (vgl. de onder 3.14 genoemde oudere literatuur). Indien daarvoor aanwijzingen zijn, kan de rechter een herstelexploot bevelen op de voet van art. 66 lid 2 respectievelijk 121 lid 2 Rv.
6.29
Voor het nietig verklaren van een dagvaarding op de voet van art. 121 lid 3 Rv, wegens het ontbreken van adresgegevens van eiser of gedaagde, zie ik geen grond. Het is immers niet aannemelijk dat een dagvaarding de gedaagde als gevolg van het ontbreken van die adresgegevens niet bereikt. Als de deurwaarder in het exploot heeft gerelateerd dat betekend is aan het in de basisregistratie opgenomen adres van de gedaagde, waarvan de gedaagde op de voet van art. 2.59 Wet BRP heeft verzocht dit niet te verstrekken aan derden, moet de rechter in beginsel uitgaan van de juistheid daarvan. De dagvaarding is immers een authentieke akte, die dwingend bewijs oplevert van hetgeen de deurwaarder daarin binnen de kring van zijn bevoegdheid heeft verklaard.11.Behoudens concrete aanwijzingen voor het tegendeel, lijkt het mij dan ook niet aannemelijk dat de dagvaarding betrokkene niet heeft bereikt als gevolg van het niet opnemen van de adresgegevens in de dagvaarding.
6.30
Als gedaagde (in de hier bedoelde uitzonderingssituatie) in de procedure is verschenen of na veroordeling bij verstek verzet instelt, is op grond van art. 122 lid 1 Rv een eventuele nietigheid in beginsel ‘gedekt’, tenzij het gebrek de gedaagde onredelijk in zijn (verdedigings)belangen heeft geschaad. Daarvoor zie ik geen grond: voor zover na verschijning nog identificatieproblemen resteren, kunnen die in het geding worden opgehelderd. Van een (dreigende) aantasting in enig verdedigingsbelang als gevolg van het ontbreken van de adresgegevens in de dagvaarding is dan geen sprake (meer).
6.31
Ik meen dan ook dat een exploot aan de eisen van art. 45 lid 3 Rv kan voldoen, ondanks het ontbreken van de vermelding daarin van de adresgegevens van de verzoeker (eiser) of de geëxploteerde (gedaagde). Dit sluit aan bij de opvattingen in de tuchtrechtspraak en literatuur, zoals deze golden tot aan de uitspraak van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van het hof Amsterdam van 1 augustus 2017 (zie onder 6.11). De door de Commissie cassatie in het belang der wet in haar advies van 27 augustus 2018 opgeworpen vraag (zie onder 6.14) is hiermee beantwoord.
6.32
Voor de volledigheid merk ik nog op dat - zoals de Commissie ook opmerkt in haar advies - in dagvaardingen in beginsel wel de gemeente zal moeten worden vermeld waarin de gedaagde woonachtig is, zulks met het oog op de beoordeling van de relatieve bevoegdheid van de rechter.12.Onder omstandigheden kan ook de enkele vermelding van de woongemeente (zonder de specifieke adresgegevens) al inbreuk maken op de privacy of veiligheid van een betrokken verzoeker of geëxploteerde. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen wanneer betrokkene in een kleine gemeente in een blijf-van-mijn-lijfhuis woont. In dat geval zal de deurwaarder moeten relateren dat ook de woongemeente geheim moet blijven vanwege de privacy of veiligheid van betrokkene. Dat kan zo nodig in het exploot nader worden toegelicht. Uiteraard zal wel voldaan moeten zijn aan de voorwaarde dat er geen onduidelijkheid mag bestaan over de identiteit van betrokkene (vgl. onder 6.27 e.v.).”
2.10
Naar aanleiding hiervan schrijft annotator Jongbloed (instemmend) onder meer het volgende:13.
“Naar mijn mening levert de in het exploot gerelateerde vermelding door de deurwaarder dat het exploot is betekend op het in de BRP vermelde (in het exploot afgeschermde) adres, dwingend bewijs op van de betekening aan dat BRP-adres. Van de rechtsgeldigheid van de betekening zal moeten worden uitgegaan. Dat is pas anders als er aanwijzingen zijn dat betrokkene daar niet (meer) woonachtig is; bijvoorbeeld omdat het pand leegstaat of is afgebroken. De vraag of het dagvaardingsexploot naar zijn inhoud rechtsgeldig is, is daarmee echter nog niet beantwoord. Ik beantwoord die vraag bevestigend. Uit het systeem van de wet volgt dat gebreken in de dagvaarding alleen tot nietigheid leiden indien aannemelijk is dat de dagvaarding betrokkene als gevolg van het gebrek niet heeft bereikt of indien een verschenen gedaagde door het gebrek onredelijk is benadeeld. Gaan we ervan uit dat het exploot betrokkene bereikt heeft (en als gedaagde in rechte verschijnt zal conform art. 122 lid 1 Rv een eventuele nietigheid in beginsel gedekt zijn), dan is er alleen plaats voor nietigheid indien betrokkene onredelijk is benadeeld doordat in afwijking van artikel 45 lid 3 sub b c.q. d Rv de adresgegevens van eiser c.q. gedaagde niet zijn opgenomen. Ik kan me dat moeilijk voorstellen: zouden er eventueel identificatieproblemen bestaan dan kunnen die in het vervolg van de procedure worden opgehelderd.”14.
2.11
Ik wijs ook op annotator Van Mierlo, die (eveneens instemmend) het volgende noteert:15.
“Van een briefadres moet worden onderscheiden het zogeheten ‘geheim adres’. Dit is het woonadres waarop de ingezetene in de BRP staat ingeschreven, met een op diens verzoek op zijn persoonslijst (als gedefinieerd in art. 1, aanhef en onder c, Wet BRP) door het college van B&W vermelde ‘aantekening omtrent beperking van de verstrekking van gegevens aan derden’. Dit laatste wordt wel de geheimhoudingsindicatie genoemd (art. 2.59 Wet BRP). Als iemand een geheim adres heeft, is hiermee niet gezegd dat dit adres ook te allen tijde geheim blijft. De geheimhoudingsindicatie heeft namelijk geen gevolgen voor gegevensverstrekking aan bijvoorbeeld een deurwaarder. Betekening van het exploot vindt dan ook plaats op het geheime adres overeenkomstig art. 46 Rv dan wel art. 47 Rv.
Ieder exploot vermeldt de woonplaats van degene op wiens verzoek de betekening geschiedt (art. 45 lid 3, aanhef en onder b, Rv) c.q. de geëxploteerde (art. 45 lid 3, aanhef en onder d, Rv). Dit dient ter identificatie van verzoeker resp. geëxploteerde. Vraag is of de deurwaarder ook de woonplaats moet vermelden in geval sprake is van een woonadres met een geheimhoudingsindicatie. Vaststaat dat in een dergelijk geval de vermelding van het volledige woonadres niet laakbaar is. Zie KvG 9 februari 2018, ECLI:NL:TGDKG:2018:9. Ik zou menen dat in civielrechtelijke zin de deurwaarder kan volstaan met de vermelding dat sprake is van een geheim adres en het exploot aan dat adres is gelaten, zonder het woonadres verder te vermelden. Dit is slechts anders, indien hiermee verwarring zou ontstaan over de identiteit van in het bijzonder degene op wiens verzoek het exploot is betekend. Dit zal naar verwachting niet snel aan de orde zijn, gelet op de andere in het exploot te vermelden gegevens, zoals de naam en voornamen (art. 45 lid 3, aanhef en onder b, Rv). Over deze materie is geen prejudiciële vraag gesteld. Dat verklaart waarom de Hoge Raad zich in de onderhavige beslissing hierover niet heeft uitgelaten, hoewel hierom door A-G De Bock in haar conclusie, met een fraaie uiteenzetting van de problematiek (nr. 6.15 e.v.), wel was verzocht.”16.
2.12
Ik onderschrijf de door A-G De Bock voorgestane beantwoording van vraag 1), welke benadering m.i. blijk geeft van een redelijke, op de praktijk gerichte uitleg en toepassing van art. 45 lid 3 Rv conform de strekking daarvan, zoals die nadien verschenen commentaren in de literatuur ook bevestigen.
Vraag 2)
2.13
Dat brengt mij bij vraag 2), die ik ook bevestigend beantwoord. Daarbij betrek ik, naast 2.7-2.12 hiervoor inzake vraag 1), de onder 1.1-1.5 hiervoor weergegeven feiten en dat niet, althans niet zonder méér, valt in te zien waarom verweerster onredelijk benadeeld zou zijn doordat in afwijking van art. 45 lid 3, aanhef en onder d, Rv het uitgebrachte exploot haar adresgegevens niet vermeldt (naast de vermelding dat zij blijkens verificatie in de BRP wonende is in de gemeente [woonplaats 1] ) omdat blijkens verificatie in de BRP sprake is van een geheim adres.
Slotsom
2.14
De slotsom luidt dan ook dat bij deze stand van zaken, en gegeven het niet verschenen zijn in de procedure van verweerster, het door eiser verzochte verstek kan worden verleend.
3. De conclusie
De conclusie strekt tot verstekverlening.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑11‑2020
Hof Arnhem-Leeuwarden (locatie Leeuwarden) 16 juni 2020, zaaknummer 200.248.947/01, ECLI:NL:GHARL:2020:4577. Uit dit arrest blijkt onder meer dat eiser en verweerster in maart 2017 met elkaar in contact zijn gekomen (rov. 2.3).
Ik doel in het bijzonder op de standaardtekst die met een stempel op het exploot is aangebracht (“voormeld adres, in gesloten envelop, met daarop de wettelijk voorgeschreven vermeldingen, omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten”).
Besluit van 25 januari 2017, Stb. 2017, 16.
Zie voor een en ander A-G De Bock in haar conclusie (ECLI:NL:PHR:2020:442) voor HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1088, NJ 2020/368, onder 2.3-2.7 met verwijzingen.
Een ‘geheim briefadres’ is in deze zaak niet aan de orde. Zie daarover evenwel ECLI:NL:PHR:2019:484, onder 6.4.
ECLI:NL:PHR:2019:484, onder 6.1-6.3.
ECLI:NL:PHR:2019:484, onder 6.5-6.10.
ECLI:NL:PHR:2019:484, onder 6.11-6.15.
ECLI:NL:PHR:2019:484, onder 6.16-6.25.
ECLI:NL:PHR:2019:484, onder 6.26-6.32. Zie ook onder 9.6.
Noot 217 in het origineel luidt: “Zie toegespitst op het geheim adres bijv. F.A.Th. Vrauwdeunt, ‘Omgaan met geheime adressen’, Executief 2008-1, p. 6-7; J.J.L. Boudewijn, ‘Lang leve de dagvaarding’, TvPP 2009 (afl. 6), p. 176-177; A.W. Jongbloed, JBPR 2010/50, par. 3 e.v.; W.H.B. den Hartog Jager, Procederen met of zonder procesvertegenwoordiger (Serie Burgerlijk Proces & Praktijk nr. 6), Deventer 2012, nr. 66; en P.G. Vestering en W.J.J. Wetzels, SDU Commentaar Arbeidsrecht Thematisch, art. 45 en 111 Rv (2017), aant. C.1. Zie ook hierboven onder 3.3.”
Noot 218 in het origineel luidt: “Praktisch gesproken is voldoende dat een gemeente is genoemd; onjuistheid van de in het exploot genoemde gegevens leidt immers niet tot nietigheid van het exploot; zie onder 3.7.”
A.W. Jongbloed onder HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1052, Ars Aequi 2019, p. 790.
Zie meer in het algemeen o.a. A. Knigge & M. Zilinsky, GS Burgerlijke Rechtsvordering, Deventer: Wolters Kluwer 2020 (actueel t/m 14 januari 2020), art. 45 Rv, aant. 23 over “Woonplaats (lid 3 sub b en d)”: “Ontbreekt de vermelding van de woonplaats maar bestaat er desondanks geen verwarring over de identiteit van de betrokken partij, dan zal van een onredelijke benadeling veelal geen sprake zijn en zal de nietigheid van het exploot niet worden uitgesproken (art. 66 en 121 Rv).”
A.I.M. van Mierlo in nr. 9 onder HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1088, NJ 2020/368, tevens onder 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1052, NJ 2020/367.
Zie ook A.I.M. van Mierlo, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, Deventer: Wolters Kluwer 2020 (actueel t/m 1 januari 2020), art. 45 Rv, aant. 4 onder e en onder h, aanhef en sub (iii)-(iv), waaronder: “Het exploot vermeldt - wederom - ter identificatie de naam en de woonplaats van de geëxploteerde. In dit verband geldt mutatis mutandis hetgeen hiervoor onder d, e en f is opgemerkt, met dien verstande dat: (…) in het exploot in beginsel de volledige adresgegevens van de geëxploteerde moeten worden vermeld en niet kan worden volstaan met het vermelden van alleen de woongemeente, en, hoewel Hoge Raad zich hierover tot dusverre - januari 2020 - niet heeft uitgelaten; (…) het niet-vermelden in het exploot van een geheimadres van geëxploteerde geen consequenties heeft als de deurwaarder in het exploot heeft gerelateerd dat het exploot is betekend aan het in de basisregistratie opgenomen adres van de geëxploteerde, waarvan laatstgenoemde op de voet van art. 2.59 Wet BRP heeft verzocht dit niet te verstrekken aan derden. In geval van een exploot van dagvaarding zal de deurwaarder dan tevens, met het oog op de bepaling van de relatieve bevoegdheid (art. 99 e.v.), moeten verklaren dat het geheime adres ligt in het arrondissement van de in de dagvaarding genoemde rechtbank (in geval van hoger beroep geldt m.m. hetzelfde).” Zie verder de ‘wenk’ van M.R.C. van Zoest in RBP 2019/74, die de conclusie van A-G De Bock bespreekt maar niet becommentarieert.
Beroepschrift 16‑09‑2020
PROCESINLEIDING IN CASSATIE BIJ DE HOGE RAAD ALS BEDOELD IN ART. 407 RV
Eiser tot cassatie is: de heer [eiser], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te Rijswijk ZH aan de Haagweg nr. 108 (2282 AE), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J.C. Zevenberg, die ten deze tot advocaat bij de Hoge Raad wordt aangewezen om hem in cassatie te vertegenwoordigen en als zodanig wordt gesteld (art. 407 lid 3 en 4 Rv);
Verweerster in cassatie is: [ verweerster], wonende te [woonplaats] aan de [adres] ([postcode]),
Eiser stelt hierdoor beroep in cassatie in tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 juni 2020 onder zaaknummer 200.248.947/01 tussen partijen gewezen.
Verweerster in cassatie kan in deze procedure ten laatste verschijnen op 23 oktober 2020 (30a lid 3 onder c Rv, 115 en 116 Rv), niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan gehouden zal worden in het gerechtsgebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout nr. 8 te Den Haag;
De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden (Stcrt. 2017/5928) om 10.00 uur.
Eiser tot cassatie richt zich tegen voormeld arrest met het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in voormeld arrest weergegeven, zulks om de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
I
Dit middelonderdeel richt zich tegen de omstandigheid dat het hof tot ambtshalve toepassing van de artikelen 6:193a e.v. BW is overgegaan zonder dat [eiser] in de gelegenheid is gesteld zich over deze ambtshalve toepassing en de daaruit voortvloeiende gevolgen uit te laten en zijn stellingen ter zake heeft kunnen aanpassen, waardoor het hof het recht op hoor en wederhoor heeft geschonden. Dientengevolge heeft er geen behoorlijke rechtspleging plaatsgevonden en dient het arrest dan ook te worden vernietigd, zodat, na verwijzing, alsnog aanpassing van de stellingen c.q. uitlating omtrent toepassing van artikel 6:193a e.v. BW kan plaatshebben.
1.1
In r.o. 5.5 van het bestreden arrest van 16 juni 2020 geeft het hof aan dat het uit eigen beweging na dient te gaan of de regels van afdeling 6.3.3 A van het BW, ofwel aan de artikelen 6:193a e.v. BW, is voldaan, omdat strijd met deze regels volgens artikel 6:193j BW er (onder meer) toe leidt dat tegenover de consument onrechtmatig is gehandeld en de handelaar als bedoeld in artikel 6:193a, aanhef en sub b BW, aansprakelijk is voor de daardoor bij de consument ontstane schade. Juist is dat de nationale rechter blijkens de jurisprudentie van het Hof van Justitie EU verplicht is te zorgen voor de volle werking van voorschriften van Unierecht, alsmede dat de Europese richtlijn oneerlijke handelspraktijken van 11 mei 2005 (nr. 2005/29/EG; PbEUL 149) deel uitmaakt van consumentenbeschermende unierichtlijnen. Dat maakt dat het hof dan ook terecht tot ambtshalve toetsing van artikel 6:193g BW en de Richtlijn is overgegaan.
1.2
Van belang is echter ook dat, zoals door het hof eveneens wordt overwogen, [verweerster] (partijen) zich in de procedure niet op de Richtlijn dan wel artikel 6:193g BW heeft beroepen. Dat geldt ook voor wat betreft het door het hof gegeven oordeel dat er sprake is van een Pyramidesysteem in de zin van artikel 6:193g, aanhef en sub n BW en dat [eiser] dient te worden aangemerkt als handelaar in de zin van artikel 6:193a aanhef sub b BW.
1.3
Tijdens de comparitie van partijen van 25 mei 2020 heeft het hof ambtshalve de oneerlijke handelspraktijk aan de orde gesteld. Daarbij is echter niet gewezen op de mogelijk consequenties/gevolgen hiervan.1. Evenmin heeft het hof daarbij partijen niet in kennis gesteld welke informatie (zie middel 1.2) het hof ambtshalve in aanmerking heeft genomen. Enkel is gevraagd aan partijen wat zij daarover kwijt wilden2.. Daar hebben partijen wel beperkt op gerespondeerd, maar een zodanige handelwijze verdraagt zich niet met het recht op hoor en wederhoor wanneer de rechter na ambtshalve beoordeling van een beding van oordeel is dat het beding onredelijk bezwarend is.3.Partijen dienen dan in de gelegenheid te worden gesteld zich over een en ander uit te laten en, zo nodig, hun stellingen daaraan aan te passen. Dit is in deze niet c.q. onvoldoende het geval geweest.
II
Het vorengaande is van belang ook in verband met het oordeel van het hof dat er sprake is van een Pyramidesysteem in de zin van artikel 6:193g aanhef en sub n BW (r.o. 5.12) en dat [eiser] dient te worden gekwalificeerd als ‘degene die ten behoeve van hem handelt’ en daarmee moet worden aangemerkt als handelaar in de zin van artikel 6:193a BW (r.o. 5.11). Ook die oordelen zijn rechtens onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
2.1
[eiser] heeft uitdrukkelijk betwist dat er sprake is geweest van een Pyramidespel4.. Ter zake is in algemene bewoording bewijs aangeboden5.. Indien het hof, voorafgaand aan het arrest van 16 juni 2020 of voorafgaand aan de comparitie van partijen had kenbaar gemaakt dat voor de te nemen beslissing de kwalificatie overeenkomstig artikel 6:193g aanhef en sub n BW van doorslaggevende betekenis zou zijn geweest dan had [eiser] zijn bewijsaanbod ter zake nader kunnen aanvullen.
2.2
Daarnaast is rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk het oordeel dat [eiser] kan worden gekwalificeerd als ‘degene die ten behoeve van hem handelt’ en daarmee het zijn van handelaar in de zin van artikel 6:193a BW. Tijdens de comparitie van partijen van 25 mei 2020 heeft [eiser] dit uitdrukkelijk betwist6..
2.3
Gezien het oordeel van het hof dient er een onderscheid te worden gemaakt tussen degene die de handelspraktijk vormt, in dit geval OneLife en degene die ten behoeve van deze handelspraktijk handelt. Ter zake kan worden verwezen naar de uitspraak van het Hof van Justitie EU van 17 oktober 20137. r.o. 38. Daaruit laat zich weliswaar afleiden dat toepassing van de Richtlijn aan de orde kan zijn in de situatie waarin een andere ondernemer dan de ondernemer, die in naam en/of voor rekening van laatstgenoemde optreedt, tot de handelspraktijken overgaat, maar de reikwijdte van deze uitbreiding dient beperkt te blijven.
2.4
In dit geval heeft het hof ten onrechte een zeer ruimer reikwijdte van het begrip ‘handelaar’ (in de zin van degene die ten behoeve van een handelaar handelt) aangehouden en wel dat [eiser], handelend als mededeelnemer, als zodanig zou kunnen worden aangemerkt. Een zodanige kwalificatie gaat de reikwijdte van de richtlijn en daarmee artikel 6:193a BW echter te buiten.
2.5
Ter zake kan onder meer worden verwezen naar de publicatie van mr. D.W.F. Verkade ‘Onredelijke handelspraktijken jegens consumenten’ § 15 en 168.. Daarin wordt gesteld dat een consument die zich laat verleiden tot deelneming aan een Pyramidesysteem consument blijft, alsmede dat het bij een handelaar in artikel 6:193a lid 1 onder b BW lijkt te gaan om een vertegenwoordiger of een (andere) tussenpersoon die door de handelaar in verband met de onderhavige handelspraktijk is ingeschakeld.
2.6
Door [eiser] is gesteld dat hij met [verweerster] kan worden vergeleken9. aan welke essentiële stellingname het hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke wijze is voorbij gegaan. De overige door het hof vastgestelde omstandigheden zoals opgenomen in r.o. 5.11 maken niet dat dit in structurele zin anders is geweest zodat [eiser] consument is gebleven en niet tot handelaar is verworden. Ten onrechte heeft het hof dan ook anders geoordeeld althans is dit oordeel onbegrijpelijk.
III
Gegrondbevinding van (een van) voornoemde middelonderdelen viteert tevens r.o. 5.12 e.v. van het thans bestreden eindarrest die dan evenmin in stand kunnen blijven.
Mitsdien:
het de Hoge Raad der Nederlanden behage te vernietigen het tussen partijen op 16 juni 2020 onder zaaknummer 200.248.947/01 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gewezen arrest, met zodanige verdere voorziening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens, zulks met de bepaling dat over die proceskostenveroordeling wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen wijze arrest.
Rijswijk, 16 september 2020
Advocaat [A09668]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑09‑2020
Loos, M. B. M. (2014) Ambtshalve toetsing van algemene voorwaarden. ORP, 5(1), p. 27.
Proces-verbaal 25 mei 2020, pag. 6, 4e alinea.
HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, RvdW 2013, 1060 ([naam 1] /[naam 2]).
Memorie van antwoord onder 25, proces-verbaal comparitie van partijen 25 mei 2020 pag. 7 2e alinea.
Memorie van antwoord onder 75
Proces-verbaal comparitie van partijen 25 mei 2020, pag. 6 6e alinea, pag. 7, 2e alinea.
HvJ EU 17 november 2013, ECLI:EU:C:2013:669.
Monografieën BW nr. B49a; 2016
Proces-verbaal comparitie van partijen 25 mei 2020, pag. 5, 2e alinea, pag. 5, 6e alinea.