HR (A-G), 10-01-2012, nr. 10/04389
ECLI:NL:PHR:2012:BV2954
- Instantie
Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
- Datum
10-01-2012
- Zaaknummer
10/04389
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BV2954
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BV2954, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑01‑2012
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2010:BL6531
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV2954
Conclusie 10‑01‑2012
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 24 februari 2010 verdachte wegens kort gezegd belastingfraude en valsheid in geschrift veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaar, een werkstraf voor de duur van 150 uur alsmede tot een geldboete van € 20.000 subsidiair 135 dagen hechtenis.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld. De zaak hangt samen met de zaak 10/04391 ([medeverdachte]) in welke zaak ik eveneens vandaag concludeer.
3.
Namens verdachte heeft mr. M.J.N. Vermeij, advocaat te 's‑Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het gaat in deze zaak om het volgende. Verdachte is eigenaar geweest van de [B] BV. Na overname is aan het licht gekomen dat de boekhouding waarvoor zijn echtgenote, medeverdachte [medeverdachte], verantwoordelijk was niet klopte. Kort samengevat kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat verdachte naast de schriftelijk vastgelegde handel met het Duitse bedrijf [F] GmbH ook een buiten de boeken gehouden handel dreef met dat bedrijf. Voorts is aan het licht gekomen dat in de administratie facturen zijn opgenomen van het niet bestaande bedrijf [C] BV. Verdachte heeft ten aanzien van de leveringen aan [F] erkend dat er ook een contante handelsstroom liep die niet in de boeken werd verantwoord. Verdachte is door het hof veroordeeld wegens valsheid in geschrift en belastingontduiking.
5.
Het eerste middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring van feit 2.
6.
Het bewezen verklaarde feit 2 ziet op het valselijk opmaken van facturen aan [F] en houdt in dat verdachte:
‘op tijdstippen in de periode van 17 april 2000 tot en met 10 mei 2002 te IJmuiden, gemeente Velsen, tezamen en in vereniging met een ander, telkens een factuur van [D] B.V. aan [F] GmbH Hamburg (D/78 2-2 / D79 2-2 / D/80 2-2 / D 81 3-3 / D/82 3-3 / D/83 3-3 / D/84 3-3 / D/85 3-3 / D/86 3-3) — elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot het bewijs van enig feit te dienen -valselijk heeft opgemaakt, immers hebben verdachte en zijn mededader telkens valselijk in die factuur niet de totale of op omstreeks de betreffende factuurdatum aan [F] GmbH verkochte/geleverde hoeveelheid vis vermeld, zulks telkens met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.’
7.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging gesteld dat van valselijk opgemaakte facturen geen sprake kan zijn nu de op de factuur vermelde goederen daadwerkelijk zijn geleverd en dat voor die goederen ook daadwerkelijk per bank is betaald. Voorts hadden de op de facturen genoemde vis en de bijbehorende bedragen wel degelijk een relatie met de werkelijk geleverde vis en werd er niets verhuld. Verdachte was niet op grond van enige rechtsregel verplicht een factuur op te stellen voor de contante levering, aldus de verdediging. Dat verweer is door het hof als volgt samengevat en verworpen:
‘De facturen inzake de leveringen aan [F] GmbH (feiten 2 en 4)
Door de raadslieden is betoogd dat de facturen van [D] B.V. en gericht aan het Duitse bedrijf [F] GmbH niet vals zijn. De op de factuur vermelde goederen zijn immers wel degelijk geleverd. Dat daarnaast een deel van dezelfde levering niet is vermeld op de factuur doet daaraan niet af, nu dat gedeelte contant is voldaan.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Uit de stukken in het dossier blijkt dat met één en dezelfde levering, een gedeelte daarvan is verantwoord op de factuur. Dat volgt ook uit de ‘Lieferscheine’. Op de ‘Lieferscheine’ is immers meer vis vermeld dan uiteindelijk op de factuur is vermeld. Uit de verklaringen van, onder meer, de verdachte volgt dat de contante betalingen werden gebruikt voor de inkoop van nieuwe vis bij [betrokkene 2], die eveneens contant moesten worden afgerekend door de verdachte. De vis die de verdachte bij [betrokkene 2] kon kopen wilde [betrokkene 2] alleen zonder factuur kopen, aldus de verdachte De prijs die [betrokkene 2] vroeg was laag en voor die prijs had de verdachte het niet ergens anders kunnen kopen. De verdachte beeft verder verklaard dat bij daarom geld nodig had wat niet in de boekhouding zat om deze vis te kopen. Medeverdachte [medeverdachte] heeft hierover verklaard dat een aantal verkopen aan [F] niet werden verantwoord in de verkoopadministratie.
Gelet op bovenstaande verklaringen staat, naar het oordeel van het hof, vast dat de contante ontvangsten en betalingen niet zijn verantwoord in de boekhouding en bovendien aan de fiscus als omzet niet is opgegeven, hetgeen ook door de medeverdachte [medeverdachte] wordt erkend. Het gaat hier om essentiële en onmisbare informatie die opzettelijk niet is vermeld op de facturen. Het nalaten van het vermelden van de juiste volledige leveringen levert dan ook, naar het oordeel van het hof valsheid op van deze facturen. Naar het oordeel van het hof is op grond van bovenstaande tevens het oogmerk en de opzet gegeven.’
8.
Tot het bewijs is onder meer gebezigd de verklaring van verdachte inhoudende:
‘Ik kon goedkoop vis inkopen via [betrokkene 2]. Diezelfde vis had ik nergens anders voor dezelfde prijs legaal kunnen kopen. De vis die ik bij [betrokkene 2] kon kopen wilde ze alleen zonder factuur verkopen. Ik had dus geld nodig wat niet in de boekhouding zat om de vis bij [betrokkene 2] in te kunnen kopen. Daarom heb ik de vis verkocht aan [F] en heb niet alles op de factuur gezet. Wat op de factuur stond werd bancair betaald door [F] en wat niet op factuur stond werd contant betaald door [F]. Met dat contante geld kon ik vis kopen bij [betrokkene 2].’
9.
In cassatie wordt de door de verdediging aangevoerde stelling herhaald. Het feit dat de facturen niet de gehele levering vermelden, maakt ze nog niet vals, zo vat ik de klacht samen.
10.
De steller van het middel lijkt te miskennen dat het nalaten bepaalde gegevens of feiten te vermelden wel zeer degelijk een vals geschrift kan opleveren, men denke aan de talrijke voorbeelden van het niet invullen van formulieren van de gemeentelijke sociale diensten in de al wat oudere jurisprudentie (zie bijvoorbeeld HR 9 oktober 1979, NJ 1980, 47 en HR 10 juni 1975, NJ 1975, 461). Niet vermelding van gegevens kan worden verstaan als een ontkenning van die gegevens. Van meer recenter datum is de zaak HR 22 januari 2008, LJN: BB6354 waarin mijn ambtgenoot Knigge in zijn conclusie voor deze zaak een zeer treffende samenvatting heeft gegeven van de jurisprudentie omtrent het niet vermelden van gegevens:
‘Uit deze rechtspraak kan worden afgeleid dat het bestaan van een rechtsplicht om bepaalde gegevens te vermelden, weliswaar niet een noodzakelijke voorwaarde is om het niet-vermelden van die gegevens als ‘valsheid’ te bestempelen, maar wel een belangrijke factor vormt bij de beantwoording van de vraag of sprake is van valselijk opmaken. Tegelijk geldt dat het enkele feit dat in strijd met een rechtsplicht is nagelaten bepaalde gegevens te vermelden, nog niet betekent dat het geschrift valselijk is opgemaakt. Beslissend is uiteindelijk of de werkelijkheid door het achterhouden van gegevens geweld is aangedaan. Daarvoor is bepalend hoe het desbetreffende geschrift met de daarin ontbrekende gegevens (in het maatschappelijk verkeer) pleegt te worden verstaan of, iets anders gezegd, welke betekenis aan het ontbreken van die gegevens gebruikelijk wordt toegekend.’
11.
's Hofs oordeel dat in dit geval de facturen als vals kunnen worden aangemerkt omdat ze niet de volledige levering omvatten, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting noch is dat oordeel onbegrijpelijk. De steller van het middel heeft allereerst in zijn schriftuur al de rechtsplicht van verdachte aangeduid op grond waarvan hij gehouden was de totale levering te factureren en bovendien heeft de verdachte zoals ook door het hof is overwogen duidelijk verklaard dat het niet vermelden van de totale levering was bedoeld om een bepaald gedeelte van de vishandel buiten de boeken te houden. Uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte volgt zonder meer dat er in dit geval geen sprake was van meerdere facturen of dat de rest van de levering op een later moment werd gefactureerd. Door het achterhouden van de gegevens moest de werkelijkheid geweld worden aangedaan. Het middel kan dus niet slagen.
12.
Het tweede middel komt op tegen de motivering van de bewezenverklaring van —naar ik begrijp— de in feit 3 genoemde tijdsvakken.
13.
Onder 3 is kort gezegd bewezenverklaard dat de verdachte onjuist aangifte omzetbelasting heeft gedaan over de periode oktober 1999 tot en met december 1999 en de jaren 2000 en 2001 en de periode van 1 januari 2002 tot en met mei 2002.
14.
De steller van het middel komt hier tegen op met twee klachten. Allereerst dat de omschrijving van de periodes genoemd in de bewezenverklaring niet kunnen kloppen gelet op het feit dat de aangifte omzetbelasting maandelijks dient te geschieden.
15.
Ik wil hier kort over zijn. De tijdsaanduiding in een tenlastelegging en bewezenverklaring mag ruim worden omschreven mits er maar voldoende duidelijkheid bestaat over het tenlastegelegde feit. In deze zaak is in feitelijke aanleg door de verdediging nimmer verweer gevoerd dat door de wijze van tijdsaanduiding het niet duidelijk was welk feit verdachte werd verweten. De in de bewezenverklaring genoemde tijdsaanduidingen behoeven dus niet direct overeen te stemmen met de tijdvakken waarop ingevolge de belastingwetgeving aangifte dient te worden gedaan. Uit het bewijs dient te volgen dat er in de bewezenverklaarde periode onjuiste aangiften zijn gedaan.
16.
Daarop ziet de tweede klacht. Uit het bewijs zou niet kunnen volgen dat de verdachte in de tijdvakken oktober 1999, oktober 2000, oktober 2001 en april 2002 een valse aangifte omzetbelasting heeft gedaan.
17.
Tot het bewijs is, voor zover voor het middel van belang en kort samen gevat — gebezigd:
- —
dat het bedrijf [C] BV niet bestaat;
- —
vier facturen van [C] BV aan [D] B.V. d.d. 2 december 1999, 20 april 2000, 26 april 2001 en 23 mei 2002;
- —
een aangifte Omzetbelasting betreffende het aangiftetijdvak oktober 2000;
- —
een aangifte Omzetbelasting betreffende het aangiftetijdvak oktober 2001;
- —
een aangifte Omzetbelasting betreffende het aangiftetijdvak april 2002;
- —
een aangifte Omzetbelasting betreffende het aangiftetijdvak oktober 1999.
18.
De klacht van het middel is terecht voorgesteld. Uit het bewijs kan inderdaad niet volgen dat de opgenomen facturen van het niet bestaande bedrijf [C] BV een rol hebben gespeeld bij de in de bewezenverklaring genoemde aangiften omzetbelasting danwel dat die aangiften anderszins onjuist zijn.
19.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
20.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen. Het eerste middel faalt en leent zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde verkorte motivering. Het tweede middel slaagt ten dele.
21.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van feit 3 en voor wat betreft de strafoplegging en tot verwerping van het beroep voor het overige en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's‑Gravenhage teneinde en in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG