AG TS: bedoeld zal zijn het p-v van bevindingen van verbalisant [verbalisant], d.d. 29 augustus (het voorval heeft op 28 augustus plaatsgevonden, maar het p-v is op 29 augustus opgemaakt en ondertekend).
HR, 18-05-2021, nr. 20/00340
ECLI:NL:HR:2021:692
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-05-2021
- Zaaknummer
20/00340
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:692, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑05‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:127
ECLI:NL:PHR:2021:127, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑02‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:692
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0137
Uitspraak 18‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94a Sv op auto onder zoon van klager t.z.v. verdenking van overtreding van Opiumwet. Anderbeslag ex art. 94a.4 Sv. Is auto aan klager gaan toebehoren met doel de uitwinning van dat voertuig te bemoeilijken of te verhinderen? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2018:2144 m.b.t. toepasselijke maatstaf of buiten redelijke twijfel is dat derde die ex art. 552a Sv om teruggave verzoekt als eigenaar moet worden aangemerkt en, zo ja, of zich situatie van art. 94a.4 of 94a.5 Sv voordoet. Rb heeft vastgesteld dat zoon van klager (verdachte) de onder hem inbeslaggenomen personenauto heeft gekocht van autobedrijf en deze auto tegen contante betaling heeft doorverkocht aan klager, dat klager als eigenaar moet worden aangemerkt en dat zoon van klager met goedvinden van klager feitelijk auto gebruikt en “aldus” als feitelijk eigenaar kan worden aangemerkt. Daarop gebaseerd oordeel Rb dat zich hier situatie van art. 94a.4 Sv voordoet, te weten dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat personenauto aan klager is gaan toebehoren met kennelijk doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen en dat klager dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden, is, mede gelet op hetgeen door klager is aangevoerd over reden van zijn aankoop en bedragen waarvoor zoon van klager de auto heeft gekocht en verkocht, niet z.m. begrijpelijk. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/00340 B
Datum 18 mei 2021
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Limburg van 4 december 2018, nummer RK 18/2077, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum ] 1952,
hierna: de klager.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft W.A.J.A. Welten, advocaat te Breda, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing naar de rechtbank teneinde in zoverre op het bestaande beklag opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat de rechtbank haar oordeel dat de inbeslaggenomen auto aan de klager is gaan toebehoren met het doel de uitwinning van dat voertuig te bemoeilijken of te verhinderen ontoereikend heeft gemotiveerd.
2.2.1
Het namens de klager ingediende klaagschrift strekt tot teruggave aan de klager van de aan hem toebehorende personenauto die onder de zoon van de klager, [betrokkene 1] , in beslag is genomen. Dit klaagschrift houdt het volgende in:
“Op 29 augustus 2018 heeft de politie Limburg, district Noord- en Midden-Limburg, basisteam Weert (productie 1) beslag gelegd op een personenauto van het merk BMW X5 M met kenteken [kenteken] , welke personenauto, merk BMW, type X5 M, kenteken [kenteken] , die op het moment van inbeslagname geparkeerd stond bij de heer [betrokkene 1] , zoon van klager.
De politie is door zowel klager als zijn zoon uitgelegd dat de auto niet in eigendom toebehoorde aan de zoon en dat er geen grond is om de auto in beslag te nemen. Klager is immers eigenaar en geen verdachte. Tegen beter weten in werd de inbeslagname van de auto voortgezet.
De auto is oorspronkelijk overigens wel eigendom geweest van de zoon [betrokkene 1] . Hij kocht hem op 31 juli 2017 (productie 2, 3a, 3b en 3c) voor € 19.000,00 en verkocht de auto aan klager op 3 november 2017 voor € 17.500.00 (productie 4) waarbij het kenteken op 2 november 2017 overgeschreven werd (vrijwaring, productie 5 en tenaamstelling klager productie 6). De auto had op dat moment voorschade (productie 7).
De betaling van klager geschiedde contant. (...)
Klager is dan ook van mening dat het strafvorderlijk belang niet vergt dat de personenauto in beslag blijft en hij wenst daarom weer in het genot van de auto te worden gesteld.”
2.2.2
Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer houdt het volgende in:
“De klager verklaart:
Mijn zoon heeft de personenauto gekocht met schade. Na 2 à 3 weken is hij naar mij toe gekomen omdat hij de reparatie niet kon betalen. Ik heb er onderdelen op gezet en e.e.a. laten spuiten.
Voor vakanties heb ik een caravan en een personenauto, merk Mercedes. Die personenauto is te licht om in de bergen te rijden. Om die reden heb ik de in beslag genomen personenauto gekocht. Mijn dochter en kleindochter mogen er ook in rijden.
Ik heb thuis contant geld liggen omdat ik niet kan lezen en schrijven. Ik heb mijn zoon netjes betaald. Ik ben de rechthebbende op de personenauto.”
2.2.3
De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe het volgende overwogen:
“5.3 De inhoudelijke beoordeling
5.3.1
De vaststelling van de feiten
Op 21 september 2018 heeft de rechter-commissaris machtiging verleend tot het leggen van conservatoir beslag tot een bedrag van € 65.000,-. Uit het proces-verbaal dat aan de aanvraag voor die machtiging ten grondslag is gelegd blijkt dat [betrokkene 1] verdacht wordt van overtreding van artikel 3 onder B, C en D van de Opiumwet.
(...)
5.3.3
De toetsing
(...)
De klager is niet degene aan wie de geldboete als bedoeld in artikel 94a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan worden opgelegd. Evenmin is hij degene aan wie het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 94a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kan worden ontnomen. Nu de klager stelt eigenaar te zijn van het inbeslaggenomene, dient de rechtbank als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar hiervan moet worden aangemerkt.
Nu de rechtbank de klager als eigenaar aanmerkt, dient zij te onderzoeken of er voldoende aanwijzingen bestaan dat het inbeslaggenomene geheel of ten dele aan de klager is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning hiervan te bemoeilijken of te verhinderen, en de klager dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden. Hierbij dient de rechtbank te onderzoeken of zich de situatie van artikel 94a, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering voordoet.
De rechtbank overweegt dat hiervan sprake is, gelet op diverse feiten en omstandigheden, zoals gerelateerd in het proces-verbaal van bevindingen van 28 augustus 2018 met onderliggende bescheiden, in onderlinge samenhang bezien. Daaruit blijkt dat de verdachte in de strafzaak, [betrokkene 1] , voornoemde personenauto op 31 juli 2017 heeft gekocht van een autobedrijf en vervolgens van 17 augustus 2017 tot en met 2 november 2017 op naam heeft gehad, waarna hij de auto reeds op 3 november 2017 tegen contante betaling heeft doorverkocht aan zijn vader, zijnde de klager in dezen. Daar komt bij dat de auto op 28 augustus 2018 op het terrein van [betrokkene 1] is aangetroffen en dat is gebleken dat genoemde [betrokkene 1] eerder, op 15 mei 2018, is opgetreden als bestuurder van deze auto. Op grond daarvan acht de rechtbank aannemelijk dat de klager weliswaar in naam eigenaar van de auto is, maar dat met diens goedvinden de auto door [betrokkene 1] wordt gebruikt en dat laatstgenoemde aldus als feitelijk eigenaar kan worden aangemerkt.
De rechtbank zal het beklag dan ook ongegrond verklaren.”
2.3.1
Artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt:
“1. In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
2. In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3. Ingeval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
4. Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, of degene aan wie, in het in het derde lid bedoelde geval, de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht kan worden opgelegd, kunnen in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
5. In het geval, bedoeld in het vierde lid, kunnen tevens andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in het vierde lid bedoelde voorwerpen.
6. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.”
2.3.2
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet worden vooropgesteld dat de rechter in een geval als het onderhavige, waarin op de voet van artikel 94a Sv beslag is gelegd en een derde in een beklagprocedure op de voet van artikel 552a Sv om teruggave verzoekt, als maatstaf moet aanleggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat die derde als eigenaar van dat inbeslaggenomen voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk moet geven. Indien die derde als eigenaar wordt aangemerkt zal de rechter tevens moeten onderzoeken, en daarvan blijk moeten geven, of zich de situatie van artikel 94a leden 4 of 5 Sv voordoet (vgl. HR 20 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2144).
2.4
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte [betrokkene 1] de onder hem inbeslaggenomen personenauto op 31 juli 2017 heeft gekocht van een autobedrijf en deze auto op 3 november 2017 tegen contante betaling heeft doorverkocht aan de klager, dat de klager als eigenaar moet worden aangemerkt en dat [betrokkene 1] met goedvinden van de klager feitelijk de auto gebruikt en “aldus” als feitelijk eigenaar kan worden aangemerkt. Het daarop gebaseerde oordeel van de rechtbank dat zich hier de situatie van artikel 94a lid 4 Sv voordoet, te weten dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de personenauto aan de klager is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen en dat de klager dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden, is, mede gelet op hetgeen door de klager is aangevoerd over de reden van zijn aankoop en de bedragen waarvoor de verdachte de auto heeft gekocht en verkocht, niet zonder meer begrijpelijk.
2.5
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht , opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 mei 2021.
Conclusie 16‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag tegen conservatoir beslag op een personenauto, art. 94a en 552a Sv. Sprake van schijnconstructie a.b.i. art. 94a lid 4 Sv? De rechtbank heeft overwogen dat de auto eerst aan zoon van klager toebehoorde en tegen contante betaling is overgenomen door klager, maar dat de zoon de auto feitelijk gebruikte. Nu de rechtbank de stellingen van klager dat hij 17.500 euro voor de auto heeft betaald in het midden heeft gelaten, is het oordeel van de rechtbank dat sprake is van verhaalfrustratie onvoldoende gemotiveerd. Conclusie strekt tot vernietiging.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00340 B
Zitting 16 februari 2021
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952,
hierna: de klager.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, heeft bij beschikking van 4 december 2018 het door de klager ingediende klaagschrift ex art. 552a Sv dat strekt tot teruggave van een personenauto, merk BMW, type X5 M, met kenteken [kenteken], ongegrond verklaard.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagster en mr. W.A.J.A. Welten, advocaat te Breda, heeft één middel van cassatie voorgesteld dat opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van verhaalfrustratie als bedoeld in art. 94a lid 4 Sv.
2. De procesgang
2.1.
Uit de gedingstukken kan het volgende worden afgeleid. Op 28 augustus 2018 is op grond van art. 94 Sv de hiervoor genoemde auto zowel onder als ten laste van [betrokkene 1], de zoon van klager, in beslag genomen. De auto stond op het terrein bij een pand van de zoon waarin een hennepplantage is aangetroffen. Vervolgens is het beslag ex art. 103 Sv omgezet in conservatoir beslag (art. 94a Sv). De klager heeft tegen deze inbeslagname op 8 oktober 2018 een klaagschrift ex artikel 552a Sv ingediend dat op 20 november 2018 door de rechtbank is behandeld. Bij beschikking van 4 december 2018 heeft de rechtbank het beklag als volgt ongegrond verklaard:
“5.3 De inhoudelijke beoordeling
5.3.1 De vaststelling van de feiten
Op 21 september 2018 heeft de rechter-commissaris machtiging verleend tot het leggen van conservatoir beslag tot een bedrag van € 65.000,-. Uit het proces-verbaal dat aan de aanvraag voor die machtiging ten grondslag is gelegd blijkt dat [betrokkene 1] verdacht wordt van overtreding van artikel 3 onder B, C en D van de Opiumwet.
(…)5.3.3 De toetsing
(…)
De klager is niet degene aan wie de geldboete als bedoeld in artikel 94a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan worden opgelegd. Evenmin is hij degene aan wie het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 94a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kan worden ontnomen. Nu de klager stelt eigenaar te zijn van het inbeslaggenomene, dient de rechtbank als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar hiervan moet worden aangemerkt.
Nu de rechtbank de klager als eigenaar aanmerkt, dient zij te onderzoeken of er voldoende aanwijzingen bestaan dat het inbeslaggenomene geheel of ten dele aan de klager is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning hiervan te bemoeilijken of te verhinderen, en de klager dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden. Hierbij dient de rechtbank te onderzoeken of zich de situatie van artikel 94a, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering voordoet.
De rechtbank overweegt dat hiervan sprake is, gelet op diverse feiten en omstandigheden, zoals gerelateerd in het proces-verbaal van bevindingen van 28 augustus 20181.met onderliggende bescheiden, in onderlinge samenhang bezien. Daaruit blijkt dat de verdachte in de strafzaak, [betrokkene 1], voornoemde personenauto op 31 juli 2017 heeft gekocht van een autobedrijf en vervolgens van 17 augustus 2017 tot en met 2 november 2017 op naam heeft gehad, waarna hij de auto reeds op 3 november 2017 tegen contante betaling heeft doorverkocht aan zijn vader, zijnde de klager in dezen.2.Daar komt bij dat de auto op 28 augustus 2018 op het terrein van [betrokkene 1] is aangetroffen en dat is gebleken dat genoemde [betrokkene 1] eerder, op 15 mei 2018, is opgetreden als bestuurder van deze auto. Op grond daarvan acht de rechtbank aannemelijk dat de klager weliswaar in naam eigenaar van de auto is, maar dat met diens goedvinden de auto door [betrokkene 1] wordt gebruikt en dat laatstgenoemde aldus als feitelijk eigenaar kan worden aangemerkt.
De rechtbank zal het beklag dan ook ongegrond verklaren.”
3. Het middel
3.1.
Het middel komt, zoals hiervoor al opgemerkt, op tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van verhaalfrustratie als bedoeld in art. 94a lid 4 Sv.
3.2.
In het klaagschrift is het volgende aangevoerd:
“Op 29 augustus 2018 heeft de politie Limburg, district Noord- en Midden-Limburg, basisteam Weert (productie 1) beslag gelegd op een personenauto van het merk BMW X5 M met kenteken [kenteken], welke personenauto, merk BMW, type X5 M, kenteken [kenteken], die op het moment van inbeslagname geparkeerd stond bij de heer [betrokkene 1], zoon van klager.
De politie is door zowel klager als zijn zoon uitgelegd dat de auto niet in eigendom toebehoorde aan de zoon en dat er geen grond is om de auto in beslag te nemen. Klager is immers eigenaar en geen verdachte. Tegen beter weten in werd de inbeslagname van de auto voortgezet.De auto is oorspronkelijk overigens wel eigendom geweest van de zoon [betrokkene 1]. Hij kocht hem op 31 juli 2017 (productie 2, 3a, 3b en 3c) voor € 19.000,00 en verkocht de auto aan klager op 3 november 2017 voor € 17.500.00 (productie 4) waarbij het kenteken op 2 november 2017 overgeschreven werd (vrijwaring, productie 5 en tenaamstelling klager productie 6). De auto had op dat moment voorschade (productie 7).De betaling van klager geschiedde contant. Klager beschikte regelmatig over behoorlijke bedragen contant spaargeld aangezien hij naast zijn maandelijkse uitkering een jaarlijkse vergoeding van de SVB betreffende zijn verleden als verzetsdeelnemer en oorlogsgetroffenen (1940/1945) van circa € 9.100,00 (productie 8) ontvangt.
Voorts heeft hij diverse schade-uitkeringen ontvangen ten bedrage van:
productie 9a € 6.375,44 (2011);
productie 9b € 15.915,00 (2013);
productie 9c € 4.190,77 (2015);
productie 9d € 3.839,89 (2016);
productie 93 € 4.000,00 (17 februari 2017);
productie 9f € 8.000,00 (27 februari 2017);
productie 9g € 10.000,00 (30 november 2017).
Klager koos er voor om regelmatig geld in huis te hebben en pinde grote bedragen zoals te zien is op de producties 9.Klager is dan ook van mening dat het strafvorderlijk belang niet vergt dat de personenauto in beslag blijft en hij wenst daarom weer in het genot van de auto te worden gesteld.”
3.3.
Uit het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer d.d. 20 november 2018 blijkt het volgende:
“Mr. Welten heeft tijdens de mondelinge behandeling diverse rekeningafschriften, een nota d.d. 6 september 2018 terzake de motorrijtuigenverzekering [A] B. V. en een polis motorrijtuigenverzekering t.n.v. de klager, overgelegd.De raadsman voert aan:Cliënt is buiten redelijke twijfel de rechthebbende op de in beslag genomen personenauto. Hij heeft deze personenauto op 3 november 2017 gekocht van zijn zoon, [betrokkene 1], waarna het kenteken werd overgeschreven op naam van cliënt. De personenauto dient aan cliënt te worden terug gegeven, nu het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend in de strafzaak tegen zijn zoon, [betrokkene 1], een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Cliënt heeft thuis contant geld liggen omdat hij geen vertrouwen heeft in banken. Met dit geld heeft hij de personenauto gekocht van zijn zoon. Indien de personenauto daarvóór door [betrokkene 1] is gekocht met crimineel geld, kan dit cliënt niet worden verweten, aangezien hij te goeder trouw is geweest. Cliënt heeft de personenauto gekocht om mee op vakantie te gaan.
Uit het proces-verbaal van verhoor van verdachte d.d. 17 september 2018 heeft [betrokkene 1] op de vraag hoe hij naar het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] toe gaat vanuit [plaats], verklaard dat hij met zijn eigen auto gaat. Hiermee bedoelt hij de werkbus en niet de in beslag genomen personenauto, zoals de officier van justitie suggereert.De officier van justitie brengt naar voren:
Ik stel mij op het standpunt dat niet buiten redelijke twijfel is dat de klager de rechthebbende is op de personenauto. [betrokkene 1] is de verdachte in de strafzaak en de feitelijke eigenaar van de personenauto. Tijdens zijn verhoor is gebleken dat hij schulden heeft. Hij heeft de personenauto op 31 juli 2017 gekocht voor € 19.000, - en 3 maanden later verkocht voor € 17.500-, aan de klager. Er zijn diverse contante geldopnames gedaan, maar hoe de personenauto betaald is blijft onduidelijk. Uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 29 augustus 2018 blijkt dat de personenauto op 28 augustus 2018 op het terrein van [betrokkene 1] is aangetroffen en dat is gebleken dat hij eerder, op 15 mei 2018, is opgetreden als bestuurder van deze auto. Bovendien blijkt uit het proces-verbaal van verhoor van verdachte d.d. 17 september 2018 dat hij optreedt als bestuurder om naar het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] te rijden vanuit [plaats]. Er zijn voldoende aanwijzingen dat de personenauto geheel of ten dele aan de klager is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning hiervan te bemoeilijken of te verhinderen, en dat de klager dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden. Het beklag dient dan ook ongegrond te worden verklaard.De klager verklaart:
Mijn zoon heeft de personenauto gekocht met schade. Na 2 à 3 weken is hij naar mij toe gekomen omdat hij de reparatie niet kon betalen. Ik heb er onderdelen op gezet en e.e.a. laten spuiten.
Voor vakanties heb ik een caravan en een personenauto, merk Mercedes. Die personenauto is te licht om in de bergen te rijden. Om die reden heb ik de in beslag genomen personenauto gekocht. Mijn dochter en kleindochter mogen er ook in rijden.
Ik heb thuis contant geld liggen omdat ik kan niet lezen en schrijven. Ik heb mijn zoon netjes betaald. Ik ben de rechthebbende op de personenauto.”
3.4.
In de toelichting op het middel worden drie deelklachten geformuleerd die als volgt kunnen worden samengevat:
(i) Allereerst is de motivering van de rechtbank “Op grond daarvan acht de rechtbank aannemelijk dat de klager weliswaar in naam eigenaar van de auto is, maar dat met diens goedvinden de auto door [betrokkene 1] wordt gebruikt en dat laatstgenoemde aldus ais feitelijk eigenaar kan worden aangemerkt" volgens de steller van het middel innerlijk tegenstrijdig, nu de rechtbank de klager eerst buiten redelijke twijfel als eigenaar van het inbeslaggenomen voertuig aanmerkt, maar later oordeelt dat [betrokkene 1] als feitelijk eigenaar kan worden aangemerkt. Alleen al om die reden is de ongegrondverklaring van het beklag ontoereikend en onbegrijpelijk gemotiveerd.
(ii) Hier komt volgens de steller van het middel nog bij dat de motivering van de rechtbank blijk geeft van een onjuiste uitleg van “art. 94a, derde lid, onder b Sv”, nu de rechtbank kennelijk van doorslaggevende betekenis heeft geacht dat [betrokkene 1] één keer als bestuurder van de inbeslaggenomen auto is opgetreden en de auto één keer op het terrein van [betrokkene 1] is aangetroffen. De beslissing van de rechtbank houdt echter niets in over de vraag of en zo ja op welke wijze de auto aan de klager is gaan toebehoren met het doel de uitwinning van dat voertuig te bemoeilijken of te verhinderen. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande een onjuiste maatstaf gehanteerd, althans is het oordeel van de rechtbank op dit punt ontoereikend gemotiveerd.
(iii) Voorts heeft de rechtbank nagelaten het beklag te toetsen aan alle in “art. 94a, derde lid, Sv” genoemde cumulatieve voorwaarden. Zo bevat de beschikking van de rechtbank niets over de vraag of de onderhavige inbeslaggenomen BMW onmiddellijk of middellijk, afkomstig is van het misdrijf in verband waarmee het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen (sub a) en voorts ook niets over de vraag of verzoeker ten tijde van het gaan toebehoren van de BMW wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat de BMW van enig misdrijf afkomstig was (sub c). Gelet op hetgeen door verzoeker in raadkamer is aangevoerd, te weten dat hij de BMW van zijn zoon heeft overgenomen omdat hij deze auto nodig heeft om tijdens vakanties met zijn caravan in de bergen te rijden en dat ook zijn dochter en kleindochter in het voertuig mogen rijden, valt zonder nadere, doch ontbrekende motivering niet in te zien dat en waarom ten aanzien van verzoeker sprake was van de wetenschap of het vermoeden “als bedoeld in art. 94a, derde lid, onder c, Sv”. Gelet hierop is het oordeel van de rechtbank om het beklag ongegrond te verklaren niet naar behoren met redenen omkleed.
4. Juridisch kader
4.1.
De rechtbank heeft vastgesteld dat conservatoir beslag (art. 94a Sv) is gelegd op de auto ten laste van de belanghebbende, [betrokkene 1], tegen wie een strafvervolging is ingesteld, dat [betrokkene 1] de zoon van de klager is en dat de klager, [klager], eigenaar van de auto is.
4.2.
Nu de klager, zijnde de eigenaar van de auto, zich over de voortduring van het beslag beklaagt en om teruggave verzoekt, dient de rechter tevens te onderzoeken of zich de situatie van art. 94a lid 4 Sv voordoet, dat wil zeggen of er aanwijzingen bestaan dat de auto aan de klager is gaan toebehoren met het kennelijke doel uitwinning te bemoeilijken of te verhinderen en dat de klager dit wist of kon vermoeden.3.Vanwege dit wetenschapsvereiste zal de rechter in het onderhavige geval moeten beoordelen of er bij klager sprake is van kwade trouw. Dat mag worden aangenomen indien de klager wetenschap had dat de auto aan hem is overgedragen met het kennelijke doel van verhaalfrustratie of dat de klager dit kon vermoeden. Van kwade trouw kan volgens de wetgever bijvoorbeeld sprake zijn wanneer voorwerpen tegen weinig zakelijke condities aan die ander (de klager) zijn gaan toebehoren of wanneer de ander alleen het eigendom verkrijgt terwijl het gebruik van de voorwerpen aan de beslagene voorbehouden blijft. Daarbij hoeft niet aannemelijk te worden gemaakt dat de voorwerpen ook zelf van misdrijf afkomstig zijn (en dus ook niet dat de klager dat wist of kon vermoeden).4.
4.3.
Indien de situatie als bedoeld in art. 94a lid 4 (of 5) Sv zich niet voordoet, dan dient het inbeslaggenomen voorwerp aan de klager/eigenaar te worden teruggegeven.
5. Beoordeling van het middel
5.1.
Allereerst leid ik uit de toelichting op het middel af dat de drie onderscheiden deelklachten telkens worden ingekleed aan de hand van de eisen van “art. 94a derde lid Sv”, al dan niet onder sub a, b of c, zijnde de oude bepaling van art. 94a Sv zoals die gold tot 1 juli 2011.5.Het derde lid van art. 94a (oud) Sv bevatte onder sub b niet alleen de ook thans in art. 94a lid 4 Sv geldende eis dat er voldoende aanwijzingen dienen te zijn dat het voorwerp aan die ander is gaan toebehoren met het doel de uitwinning dat voorwerp te bemoeilijken of te verhinderen, maar daarnaast sub a ook de eis dat het voorwerp onmiddellijk of middellijk van misdrijf afkomstig moest zijn en sub c dat de verkrijger hier wetenschap van had of dat redelijkerwijze kon vermoeden. Deze laatste twee vereisten van art. 94a (oud) Sv zijn in de sinds 1 juli 2011 geldende bepaling vervallen. Volgens art. 94a lid 4 Sv geldt thans nog uitsluitend het vereiste dat er voldoende aanwijzingen dienen te bestaan dat het goed, in casu de auto, met het doel van verhaalfrustratie aan de klager is gaan toebehoren en dat de klager dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden. Reeds daarom faalt de derde deelklacht, voor zover daarin geklaagd wordt dat de rechtbank niet aan de voorwaarden heeft getoetst van art. 94a (oud) sub a en c Sv. De rechtbank is daar immers onder het geldende recht niet toe gehouden.
5.2.
Bij een welwillende lezing blijven er dan nog twee deelklachten over: (i) de klacht dat het oordeel van de rechtbank tegenstrijdig is wat de eigendom van de auto aangaat en (ii) de klacht dat het oordeel van de rechtbank niets inhoudt over de vraag of en zo ja op welke wijze de auto aan de klager is gaan toebehoren met het doel de uitwinning van dat voertuig te bemoeilijken of te verhinderen. Strikt genomen betekent dit dat het middel niet klaagt over het kennelijk oordeel van de rechtbank dat klager op de hoogte was van het doel van verhaalfrustratie of dat kon vermoeden en dus te kwader trouw was. Of de rechtbank voldoende heeft gemotiveerd dat de klager te kwader trouw was bij de aankoop van de auto kan naar mijn mening overigens worden betwijfeld. De rechtbank wijdt daar namelijk geen (extra) woorden aan terwijl zij de stelling van de klager dat hij de auto kocht omdat zijn zoon de schade niet kon betalen en om ermee op vakantie te gaan in het midden laat. Ook is het prijsverschil tussen 19.000 en 17.500 euro niet dusdanig dat op grond daarvan zonder meer kwade trouw kan worden aangenomen aan de zijde van klager.6.Omdat hier niet over geklaagd wordt, laat ik dit verder buiten beschouwing. Over de twee resterende deelklachten het volgende.
5.3.
De rechtbank heeft onder meer overwogen dat zij de klager als eigenaar aanmerkt en zij (daarom) dient te onderzoeken of er voldoende aanwijzingen bestaan dat de in beslag genomen auto geheel of ten dele aan de klager is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning hiervan te bemoeilijken of te verhinderen, en de klager dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden. Vervolgens beantwoordt zij die vraag bevestigend met de woorden “dat hiervan sprake is”.
5.4.
Anders dan gesteld wordt in de eerste deelklacht, meen ik dat er geen sprake is van innerlijke tegenstrijdigheid in het oordeel van de rechtbank. De overwegingen van de rechtbank dat de feitelijke eigendom bij de zoon is gebleven zijn wellicht wat ongelukkig geformuleerd, maar de rechtbank heeft daarbij wel de correcte maatstaf genoemd en kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat er voldoende aanwijzingen zijn dat sprake is van verhaalfrustratie als bedoeld in art. 94a lid 4 Sv. Die aanwijzingen houden naar het oordeel van de rechtbank onder meer in dat de zoon van klager wordt verdacht van het telen van hennep, hij de auto kort na de verkrijging tegen contante betaling heeft doorverkocht aan de vader, de auto bij de zoon is aangetroffen en de zoon deze auto nog steeds (als zijn eigendom) gebruikt. Daarbij verwijst de rechtbank naar een proces-verbaal van bevindingen van 28 augustus 2018 (bedoeld zal zijn: 29 augustus 2018) waaruit blijkt dat bij een pand van de zoon van klager een hennepplantage is aangetroffen, de auto daar op het terrein stond en bij de inbeslagname de zoon van klager de sleutels overhandigde en zijn spullen uit de auto haalde. De eerste deelklacht voor zover daarin wordt gesteld dat het oordeel van de rechtbank over de eigendom van de auto innerlijk tegenstrijdig is, faalt dan ook.
5.5.
Dan kom ik toe aan de tweede deelklacht. Ook al wordt hierin ten onrechte verwezen naar het niet meer bestaande art. 94a, derde lid, onder b (oud) Sv, het vereiste dat daarin stond vermeld, namelijk dat er sprake moet zijn van een schijnconstructie met het oog op verhaalfrustratie, is ook thans nog te vinden in art. 94a lid 4. Ik zal de klacht dan ook zo opvatten dat het oordeel van de rechtbank gelet op dat (deel)vereiste van art. 94a lid 4 Sv onvoldoende is gemotiveerd.
5.6.
De stelling in de tweede deelklacht dat de beslissing van de rechtbank helemaal niets inhoudt over de vraag of en zo ja op welke wijze de auto aan de klager is gaan toebehoren met het doel de uitwinning van dat voertuig te bemoeilijken of te verhinderen, is gezien hetgeen ik hiervoor met betrekking tot de eerste deelklacht heb opgemerkt niet juist.
5.7.
Wel is het mijns inziens de vraag of de rechtbank dit oordeel voldoende heeft gemotiveerd. In feite heeft de rechtbank zich hierbij vrijwel uitsluitend gebaseerd op de vaststelling dat de zoon kennelijk ook na de verkoop de auto feitelijk is blijven gebruiken. Is dat genoeg om te spreken van een schijnconstructie met het oogmerk van verhaalfrustratie? Hier zou immers ook sprake kunnen zijn van witwassen.7.Als de klager daadwerkelijk 17.500 euro heeft betaald, is het minder aannemelijk dat er sprake van een schijnconstructie zoals bedoeld in art. 94a lid 4 Sv. Dit bedrag lijkt niet te wijzen op een verkoop onder ‘weinig zakelijke condities’. Bovendien blijft er in dat geval de mogelijkheid bestaan conservatoir beslag te leggen op de 17.500 euro die de zoon heeft ontvangen. Dat de zoon dit bedrag daarna mogelijk heeft uitgegeven maakt dat niet anders.
5.8.
Naar mijn mening heeft de rechtbank de stellingen van de klager met betrekking tot de prijs die hij voor de auto heeft betaald en ook de reden waarom hij de auto kocht ten onrechte in het midden gelaten. Ook al heeft de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de zoon kennelijk ook na de verkoop de auto feitelijk is blijven gebruiken, dan is die vaststelling naar mijn mening niet toereikend om te spreken van een schijnconstructie met het oogmerk van verhaalfrustratie. Met andere woorden, de rechtbank heeft er mijns inziens onvoldoende blijk van gegeven te hebben onderzocht of de situatie van art. 94a lid 4 Sv zich voordoet. Ik meen dan ook dat deze deelklacht slaagt en daarmee ook het middel.
5.9.
Het middel slaagt.
6. Conclusie
6.1.
Het middel slaagt.
6.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing naar de rechtbank teneinde in zoverre op het bestaande beklag opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑02‑2021
AG TS: Uit het door de rechtbank genoemde p-v van bevindingen blijkt niet dat met contant geld is betaald, wel dat de auto is overgeschreven op naam van de vader. Uit de producties bij het klaagschrift waaronder een kwitantie en het betoog van klager volgt wel dat contant is betaald.
Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.nt. Mevis, rov. 2.15 en HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5407, rov. 2.3, waarbij het bepaalde in lid 4 en 5 nog was opgenomen in lid 3 en 4.
Vgl. Kamerstukken II 2009/10, 32194, 3, p. 11-12; Kamerstukken II 2009/10, 32194, 4, p. 9-10 en Kamerstukken I 2010/11, 32194, C, p. 10-11. Zie ook mijn conclusie voorafgaand HR 20 november 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1092. Daarin verwijs ik onder meer naar de conclusie van AG Knigge voorafgaand aan HR 9 september 2014, ECLI:NL:PHR:2014:1375.
Deze bepaling is sindsdien tweemaal gewijzigd, waarvan de tweede wijziging een verschuiving inhield van het bepaalde in lid 3 en 4 naar de leden 4 en 5. Zie bijv. mijn conclusie voorafgaand HR 20 november 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1092 en de daarin aangehaalde wetsgeschiedenis.
Vgl. HR 26 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:436 waarin de rechtbank wel ingaat op zowel het doel van verhaalfrustratie als de wetenschap, maar de Hoge Raad dit gegeven de concrete omstandigheden onvoldoende gemotiveerd vond. De Hoge Raad volgde daarmee de redenering van AG Knigge (ECLI:NL:PHR:2019:86) dat (niet elke vorm) van witwassen ook verhaalfrustratie als bedoeld in art. 94a Sv oplevert.
Zie in dit verband de conclusie van AG Knigge voorafgaand aan HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2746, ECLI:NL:PHR:2014:1375, onder 4.19 e.v. en de hiervoor reeds aangehaalde conclusie van AG Knigge ECLI:NL:PHR:2019:86, waarin hij opmerkt dat niet iedere vorm van witwassen tevens verhaalfrustratie oplevert.