Deze zaak hangt samen met vier andere beklagzaken, te weten de zaken die bij de Hoge Raad aanhangig zijn onder respectievelijk het nummer: 10/01785B; 10/01787B; 10/01788B en 10/01789B. In die zaken zal ik vandaag ook concluderen.
HR, 13-09-2011, nr. 10/01786 B
ECLI:NL:HR:2011:BQ8886
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-09-2011
- Zaaknummer
10/01786 B
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BQ8886
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ8886, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑09‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ8886
ECLI:NL:PHR:2011:BQ8886, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑06‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ8886
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑09‑2011
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Beklag tegen beslag ex art. 94 Sv. De klacht dat het oordeel van de Rechtbank ontoereikend is gemotiveerd treft doel. De Rechtbank heeft geen acht geslagen op de mogelijke veroordeling van klaagster en/of haar echtgenoot ter zake van andere misdrijven dan het telen van hennep.
13 september 2011
Strafkamer
nr. 10/01786 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Maastricht van 19 maart 2010, nummer RK 09/462, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klaagster 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat niet is gericht tegen de ongegrondverklaring van het beklag tegen het op de voet van art. 94a Sv gelegde beslag - is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de klaagster, mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover daarin het beklag tegen het op de voet van art. 94 Sv gelegde beslag gegrond is verklaard en tot zodanige beslissing met betrekking tot verwijzen of terugwijzen van de zaak als de Hoge Raad gepast voorkomt.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel komt op tegen de gegrondverklaring van het beklag tegen het op de voet van art. 94 Sv gelegde beslag op een aantal onroerende goederen.
2.2. De Rechtbank heeft het klaagschrift voor zover strekkende tot opheffing van het op de voet van art. 94 Sv gelegde beslag gegrond verklaard en het klaagschrift voor zover strekkende tot opheffing van het op de voet van art. 94a Sv gelegde beslag ongegrond verklaard. De bestreden beschikking houdt in:
"5.2. Het standpunt van klaagster
(...)
5.2.3. Ten aanzien van het klassiek beslag heeft de raadsman aangevoerd dat de verbeurdverklaring een (bijkomende) straf is die alleen kan worden opgelegd als klaagster ter zake van een of meer van de in het proces-verbaal ex artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering, d.d. 8 mei 2009 genoemde verdenkingen zal worden veroordeeld. Gelet op het onderliggende feitencomplex is het hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de in beslag genomen onroerende zaken zal bevelen. Klaagster doelt daarbij met name op enerzijds haar beperkte betrokkenheid bij de feiten waarvan zij verdacht wordt en de aard van die feiten en anderzijds op de waarde van de beslagen onroerende zaken.
(...)
5.3. Het standpunt van het openbaar ministerie
(...)
5.3.3.
Ten aanzien van de panden waarop klassiek beslag is gelegd bestaat de gegronde verdenking dat deze (ten dele) zijn verkregen door strafbare feiten zoals oplichting, valsheid in geschrifte en (gewoonte) witwassen en dat deze panden ten dele zijn gebruikt om hennepteelt mogelijk te maken. Uit de onderliggende stukken blijkt dat de grond voor de beslaglegging nog altijd bestaat en dat er sprake is van een terechte verdenking tegen de verdachte. Ten aanzien van deze panden moet, mede gelet op wat tot nu toe werd bevonden in het onderzoek, worden geoordeeld dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, tot een veroordeling en verbeurdverklaring zal komen. Dit geldt te meer, nu de Hoge Raad ten aanzien van de gronden voor het voortduren van de inbeslagneming nog eens uitdrukkelijk heeft gesteld dat er slechts een geringe mate van waarschijnlijkheid van het bestaan van die gronden behoeft te blijken.
(...)
5.4. Het oordeel van de rechtbank
(...)
5.4.2.
De rechtbank is van oordeel dat voldaan is aan de criteria genoemd in artikel 94a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en overweegt daartoe het volgende.
Met betrekking tot de vraag of het hoogst onwaarschijnlijk is dat aan de echtgenoot van klaagster, [klager 3], te zijner tijd een ontnemingsvordering zal worden opgelegd, overweegt de rechtbank het volgende:
Klaagster wordt verdacht van betrokkenheid bij het plegen van valsheid in geschrifte, het doen van valse opgave in authentieke akten, witwaspraktijken, het maken van illegale prijsafspraken bij de verkoop van panden, oplichting, deelneming aan een criminele organisatie, betrokkenheid bij hennepteelt en overtreding van bepalingen van de Algemene Wet Rijksbelastingen.
Uit de onderliggende stukken komt in ieder geval naar voren dat tijdens de doorzoeking op 16 juni 2009 in de woning van klaagster twee bankpassen van de CBC Bank in België zijn aangetroffen met een rekeningnummer ten name van klaagster en haar echtgenoot, [klager 3]. Uit onderzoek in de bestanden van de Belastingdienst komt naar voren dat klaagster en haar echtgenoot, [klager 3], geen buitenlands vermogen heeft opgegeven. Het bestaan van deze buitenlandse bankrekening, waarvan het saldo aan de fiscus was onttrokken, wordt door klaagster niet betwist.
Ten aanzien van de verdenking dat de echtgenoot van klaagster, [klager 3], is betrokken bij de hennepteelt en daarmee op wederrechtelijke wijze geld heeft verdiend, heeft de rechtbank kennis genomen van de verklaringen van de getuige [getuige 1] en de als verdachte gehoorde [betrokkene 1].
[Getuige 1] voornoemd heeft verklaard dat de echtgenoot van klaagster, [klager 3], wist dat hij een wietplantage wilde beginnen en klager heeft [getuige 1] toen een pand aangeboden. [Klager 3] wilde vervolgens meer huur van [getuige 1] ontvangen omdat hij wist dat [getuige 1] een wietplantage in het pand had.
[Betrokkene 1] heeft verklaard dat de plantage onder in de kelder eerder is geoogst door de huurbaas [klager 3] (noot griffier: zijnde de echtgenoot van klaagster, [klager 3]). [Klager 3] heeft deze plantage weggehaald omdat [betrokkene 1] niet eerlijk tegen [klager 3] had gezegd dat hij een plantage had. [Klager 3] eiste een deel van de opbrengst. [Klager 3] eiste tienduizend euro van [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] mocht van [klager 3] doorgaan met kweken als hij de tienduizend euro zou betalen. Omdat [betrokkene 1] dit niet kon betalen, heeft [klager 3] de plantage die onder in de kelder stond meegenomen.
Door [benadeelde partij 1] is aangifte gedaan van oplichting gepleegd door de echtgenoot klaagster, [klager 3]. [Benadeelde partij 1] heeft verklaard dat hij zijn appartement heeft verkocht aan [klager 3]. Een gedeelte van de verkoopsom zou door [klager 3] zwart worden betaald. Dit bedrag heeft [benadeelde partij 1] echter nooit ontvangen. Bij de aangifte worden onder meer twee schriftelijke verklaringen overgelegd van de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] die de aangifte van [benadeelde partij 1] moeten ondersteunen.
Gelet op deze onderdelen van het dossier is de rechtbank van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, tot een veroordeling van de echtgenoot van klaagster, [klager 3], zal komen en een ontnemingsvordering zal opleggen.
Uit het dossier komt naar voren dat sprake is van een onderlinge familieband waarbij alle geldelijke middelen uit dezelfde bron komen. Klaagster heeft aan haar echtgenoot, [klager 3], alle beschikkingsmacht toebedeeld over de onroerende zaken. De volledige hypothecaire zekerheidstelling wordt gedragen door klaagster en haar echtgenoot, [klager 3], waarbij laatstgenoemde alle zaken regelt.
De rechtbank is van oordeel dat klaagster ten tijde van het aan haar gaan toebehoren van de onroerende zaken wist dan wel gezien de omstandigheden op de gedachte had moeten komen, dat de legale herkomst van de middelen waarmee de onroerende zaken verworven werden twijfelachtig is.
5.4.3.
Of de in klassiek beslag genomen panden later door de rechter eventueel verbeurd verklaard zouden kunnen worden, moet door de rechtbank worden getoetst aan het daarvoor geldende criterium dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, tot een veroordeling en verbeurdverklaring zal komen.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat er nog uitvoerig onderzoek zal worden verricht ten aanzien van de hennepteelt in de panden waarop klassiek beslag berust. Daarvoor hoeft echter geen beslag op de panden te liggen. Onroerend goed kan nu eenmaal niet verdwijnen en blijft daarom altijd beschikbaar voor onderzoek.
Ook het andere argument, dat te zijner tijd verbeurdverklaring gevraagd zal worden, overtuigt de rechtbank niet. Immers, bij een veroordeling ter zake van het telen van hennep ligt het niet in de rede om als bijkomende straf verbeurdverklaring van de betreffende panden op te leggen.
(...)
5.4.5.
(...) het onder 5.4.3. gegeven oordeel leidt tot de conclusie dat het klaagschrift in zoverre gegrond moet worden verklaard. Aldus zal worden beslist."
2.3. Het middel klaagt onder meer dat het bestreden oordeel van de Rechtbank ontoereikend is gemotiveerd, omdat in de daaraan ten grondslag gelegde motivering, zoals in haar beschikking weergegeven onder 5.4.3, geen acht is geslagen op de mogelijke veroordeling van de klaagster en/of haar echtgenoot ter zake van andere misdrijven dan het telen van hennep. Die klacht treft doel.
In aanmerking genomen dat de Officier van Justitie zijn betoog strekkende tot ongegrondverklaring van het beklag tegen het op de voet van art. 94 Sv gelegde beslag op de desbetreffende onroerende zaken, mede erop heeft gestoeld dat de gegronde verdenking bestaat dat deze onroerende zaken door de klaagster en haar echtgenoot (ten dele) zijn verkregen door strafbare feiten zoals oplichting, valsheid in geschrift en (gewoonte) witwassen, naast de verdenking dat deze onroerende zaken zijn gebruikt om hennepteelt mogelijk te maken, is het oordeel van de Rechtbank, waarin het alleen die laatstbedoelde verdenking in de beoordeling heeft betrokken, ontoereikend gemotiveerd.
Dit geldt temeer nu de Rechtbank in haar beoordeling van het beklag tegen het op de voet van art. 94a Sv gelegde beslag - acht slaande op de thans in het dossier aanwezige bewijsmiddelen ter fundering van de verdenking ter zake van valsheid in geschrift, het doen van valse opgave in authentieke akten, witwaspraktijken, het maken van illegale prijsafspraken bij de verkoop van panden, oplichting, deelneming aan een criminele organisatie, betrokkenheid bij hennepteelt en overtreding van de Algemene wet inzake rijksbelastingen - heeft geoordeeld dat een veroordeling van de echtgenoot van klaagster niet hoogst onwaarschijnlijk is.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking, maar uitsluitend voor zover daarin het beklag tegen het op de voet van art. 94 Sv gelegde beslag gegrond is verklaard;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 september 2011.
Conclusie 07‑06‑2011
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Klaagster 2]
1.
De Rechtbank Maastricht heeft bij beschikking van 19 maart 2010 het beklag van klaagster ex. art. 552a Sv — strekkende tot opheffing van het door het openbaar ministerie op een groot aantal onroerende goederen ex art. 94 en 94a Sv gelegde beslag — gegrond verklaard ten aanzien van het ex art. 94 Sv gelegde beslag en ongegrond verklaard ten aanzien van het ex art. 94a Sv gelegde beslag. De Rechtbank heeft daarbij tevens de opheffing van het ex art. 94 Sv gelegde beslag gelast.
2.
Tegen deze beschikking heeft officier van justitie, mr. B. Janssen, cassatieberoep ingesteld.1. Mr. L. Plas, plaatsvervangend officier van justitie te Maastricht, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie. Mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft namens klaagster het cassatieberoep schriftelijk tegengesproken.
3. Het middel
3.1.
Het middel klaagt, kort samengevat, over de gegrondverklaring van het beklag tegen het beslag dat het openbaar ministerie ex art. 94 Sv heeft gelegd op een aantal — geheel of gedeeltelijk aan klaagster toebehorende — panden.
3.2.
Zoals ik in de eerste voetnoot al opmerkte, hangt deze zaak samen met vier andere beklagzaken. De klagers in die andere zaken zijn respectievelijk de echtgenoot, de zoon en twee dochters van klaagster. Ook zij hebben zich beklaagd over beslag dat (ex art. 94 Sv en/of 94a Sv) op hun geheel of gedeeltelijk toebehorende onroerende zaken was gelegd. Uit de op de voet van art. 434 Sv aan de Hoge Raad toegezonden procesdossier leid ik af dat er een strafrechtelijk onderzoek loopt naar de familie [klagers]. Alle genoemde gezinsleden worden door het openbaar ministerie in dit onderzoek aangemerkt als verdachte.2. De echtgenoot van klaagster, [klager 3], wordt aangemerkt als de hoofdverdachte. Tegen hem is tevens een strafrechtelijk financieel onderzoek geopend met het oog op een in te stellen ontnemingsvordering. Uit de door één van mijn medewerkers bij de Rechtbank Maastricht ingewonnen informatie is gebleken dat er nog geen uitspraak is gedaan in de strafzaken tegen de verdachten. Een dagvaarding is in die zaken (nog) niet uitgegaan.
3.3.
De Rechtbank is in haar beschikking van de volgende ‘vaststaande feiten’ uitgegaan. De deurwaarder heeft op 28 juli 2009, na een daartoe door de officier van justitie gegeven last, strafvorderlijk beslag ex art. 94 Sv (hierna: ‘klassiek beslag’) gelegd op in totaal vierenveertig onroerende zaken die geheel of gedeeltelijk aan klaagster toebehoren. Op vordering van de officier van justitie heeft de rechter-commissaris op 27 november 2009 schriftelijk een machtiging verleend tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek. Vervolgens heeft de deurwaarder op 4 december 2009 — op last van de officier van justitie — een groot deel van het klassieke beslag ex art. 94 Sv doorgehaald. De doorhaling had betrekking op vierendertig (aan klaagster geheel of gedeeltelijk toebehorende) panden. Op diezelfde dag heeft de deurwaarder op last van de officier van justitie ten laste van klaagster conservatoir beslag gelegd op in totaal vierenveertig onroerende zaken die geheel of gedeeltelijk aan klaagster toebehoorden. Dit alles had tot gevolg dat er nog op slechts tien panden klassiek beslag rustte. Op die tien panden lag zowel klassiek beslag (ex art. 94 Sv) als conservatoir beslag (ex art. 94a Sv).
3.4.
Tot de stukken van het geding behoort een ‘bevel tot inbeslagneming’ d.d. 24 juli 2009, waarin klaagster als de verdachte wordt aangemerkt en dat vermeldt dat het beslag op de daarin genoemde 44 panden zowel ‘onder’ als ‘ten laste van’ de verdachte wordt gelegd.3. Tot de gedingstukken behoort voorts een ‘machtiging strafrechtelijk financieel onderzoek’ d.d. 27 november 2009 met bijbehorende vordering.4. In deze vordering wordt [klager 3] (de echtgenoot van klaagster) als verdachte aangemerkt. Deze stukken wijzen erop dat het klassieke beslag op de panden alleen gelegd is in de strafzaak tegen klaagster en dat het conservatoir beslag alleen is gelegd in het SFO dat tegen de echtgenoot van klaagster is ingesteld met het oog op een hem — in diens strafzaak — op te leggen geldboete of een hem — in de eventuele ontnemingszaak — op te leggen betalingsverplichting. Dit is ook het standpunt geweest van het openbaar ministerie bij de behandeling van het beklag.5. Een en ander maakt dat hiervan bij de beoordeling van het middel kan worden uitgegaan.
3.5.
De feiten waarmee de familie [klagers] in verband wordt gebracht zijn: witwassen, oplichting, valsheid in geschrift en hennepteelt. Dat leid ik af uit de ‘Nadere toelichting standpunt OM’ die aan het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 19 februari 2010 is gehecht.6. Ten aanzien van (het doel van) het ex art. 94 Sv gelegde beslag wordt in deze toelichting onder meer het volgende opgemerkt:
‘Doel was uiteindelijk verbeurdverklaring te vorderen van het onroerend goed. Daarbij speelde uiteraard het belang van de waarheidsvinding en het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel ook al een rol op de achtergrond.’7.
Hierboven bleek al dat het openbaar ministerie op 4 december 2009 het klassieke beslag op de meeste panden heeft laten doorhalen. Over het klassieke beslag dat is gehandhaafd, staat in de ‘Nadere toelichting standpunt OM’ onder meer het volgende vermeld:
‘De panden waarbij rondom aan- en verkoop sprake was van witwaspraktijken, oplichting en/of valsheid in authentieke akten komen, evenals de panden welke zijn gebruikt om hennepteelt te faciliteren, komen straks voor verbeurdverklaring in aanmerking. Alleen de nu in onderzoek zijnde panden vallen nog onder dat beslag.
Artikel 33, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat verbeurdverklaring kan worden uitgesproken bij veroordeling voor enig strafbaar feit. Artikel 33a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bepaalt vervolgens dat voorwerpen die geheel of grotendeels door middel van strafbare feiten zijn verkregen, voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan, alsmede voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan of voorbereid, vatbaar zijn voor verbeurdverklaring.
Ten aanzien van de thans geselecteerde panden (lees: de panden waarop het klassiek beslag is blijven rusten; toevoeging A-G) bestaat de gegronde verdenking dat deze (ten dele) zijn verkregen door strafbare feiten zoals oplichting, valsheid in geschrift en (gewoonte)witwassen. En ten dele zijn gebruikt om de hennepteelt mogelijk te maken. Aan de criteria van de artikelen 33a en volgenden van het Wetboek van Strafrecht wordt daarom voldaan.’8.
3.6.
Klaagster heeft in deze beklagprocedure geklaagd over zowel het klassieke als het conservatoir beslag. Het conservatoir beslag was, zoals gezegd, gelegd in het kader van een tegen de echtgenoot van klaagster geopend SFO. Dat ten laste van klaagster gelegde beslag was kennelijk gebaseerd op art. 94a lid 3 Sv. Dit artikellid luidt als volgt:
‘Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, kunnen in beslag worden genomen indien:
- a.
die voorwerpen, onmiddellijk, of middellijk, afkomstig zijn van het misdrijf in verband waarmee de geldboete kan worden opgelegd onderscheidenlijk het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, en
- b.
voldoende aanwijzingen bestaan dat die voorwerpen aan die ander zijn gaan toebehoren met het doel de uitwinning van die voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en
- c.
die ander ten tijde van dat gaan toebehoren wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat die voorwerpen van enig misdrijf afkomstig waren.’
3.7.
Artikel 94a lid 3 Sv vereist dus onder meer dat klaagster, kort gezegd, te kwader trouw was op het moment waarop de onroerende zaken aan haar gingen toebehoren. Volgens de Rechtbank was dat het geval. Zij overwoog in 5.4.2. van de bestreden beschikking het volgende ten aanzien van het conservatoir beslag:
‘De rechtbank is van oordeel dat voldaan is aan de criteria genoemd in artikel 94a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en overweegt daartoe het volgende.
Met betrekking tot de vraag of het hoogst onwaarschijnlijk is dat aan de echtgenoot van klaagster, [klager 3], te zijner tijd een ontnemingsvordering zal worden opgelegd, overweegt de rechtbank het volgende:
Klaagster wordt verdacht van betrokkenheid bij het plegen van valsheid in geschrifte, het doen van valse opgave in authentieke akten, witwaspraktijken, het maken van illegale prijsafspraken bij de verkoop van panden, oplichting, deelneming aan een criminele organisatie, betrokkenheid bij hennepteelt en overtreding van bepalingen van de Algemene Wel Rijksbelastingen.
Uit de onderliggende stukken komt in ieder geval naar voren dat tijdens de doorzoeking op 16 juni 2009 in de woning van klaagster twee bankpassen van de CBC Bank in België zijn aangetroffen met een rekeningnummer ten name van klaagster en haar echtgenoot, [klager 3]. Uit onderzoek in de bestanden van de Belastingdienst komt naar voren dat klaagster en haar echtgenoot, [klager 3], geen buitenlands vermogen heeft opgegeven. Het bestaan van deze buitenlandse bankrekening,waarvan het saldo aan de fiscus was onttrokken, wordt door klaagster niet betwist.
Ten aanzien van de verdenking dat de echtgenoot van klaagster, [klager 3], is betrokken bij de hennepteelt en daarmee op wederrechtelijke wijze geld heeft verdiend, heeft de rechtbank kennis genomen van de verklaringen van de getuige [getuige 1] en de als verdachte gehoorde [betrokkene 1].
[Getuige 1] voornoemd heeft verklaard dat de echtgenoot van klaagster, [klager 3], wist dat hij een wietplantage wilde beginnen en dat hij [getuige 1] toen een pand heeft aangeboden. [Klager 3] wilde vervolgens meer huur van [getuige 1] ontvangen omdat hij wist dat [getuige 1] een wietplantage in het pand had.
[Betrokkene 1] heeft verklaard dat de plantage onder in de kelder eerder is geoogst door de huurbaas [klager 3] (noot griffier: zijnde de echtgenoot van klaagster, [klager 3]). [Klager 3] heeft deze plantage weggehaald omdat [betrokkene 1] niet eerlijk tegen [klager 3] had gezegd dat hij een plantage had. [Klager 3] eiste een deel van de opbrengst. [Klager 3] eiste tienduizend euro van [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] mocht van [klager 3] doorgaan met kweken als hij de tienduizend euro zou betalen. Omdat [betrokkene 1] dit niet kon betalen, heeft [klager 3] de plantage die onder in de kelder stond meegenomen.
Door [benadeelde partij 1] is aangifte gedaan van oplichting gepleegd door de echtgenoot van klaagster, [klager 3]. [Benadeelde partij 1] heeft verklaard dat hij zijn appartement heeft verkocht aan [klager 3]. Een gedeelte van de verkoopsom zou door [klager 3] zwart worden betaald. Dit bedrag heeft [benadeelde partij 1] echter nooit ontvangen. Bij de aangifte worden onder meer twee schriftelijke verklaringen overgelegd van de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] die de aangifte van [benadeelde partij 1] moeten ondersteunen.
Gelet op deze onderdelen van het dossier is de rechtbank van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, tot een veroordeling van de echtgenoot van klaagster, [klager 3], zal komen en een ontnemingsvordering zal opleggen.
Uit het dossier komt verder naar voren dat sprake is van een onderlinge familieband waarbij alle geldelijke middelen uit dezelfde bron komen. Klaagster heeft aan haar echtgenoot, [klager 3], alle beschikkingsmacht toebedeeld over de onroerende zaken. De volledige hypothecaire zekerheidstelling wordt gedragen door klaagster en haar echtgenoot, [klager 3], waarbij laatstgenoemde alle zaken regelt.
De rechtbank is van oordeel dat klaagster ten tijde van het aan haar gaan toebehoren van de onroerende zaken wist dan wel gezien de omstandigheden op de gedachte had moeten komen, dat de legale herkomst van de middelen waarmee de onroerende zaken verworven werden twijfelachtig is.’
3.8.
Deze overwegingen hebben geleid tot de ongegrondverklaring van het beklag tegen het conservatoir beslag. Het beklag tegen het klassieke beslag (dat nog op 10 panden van klaagster rustte) heeft de Rechtbank daarentegen wél gegrond verklaard. Daarover — en over de door de Rechtbank gelaste opheffing van dat beslag — wordt — hoewel het conservatoir beslag dat op deze tien panden rust, is gehandhaafd — in cassatie geklaagd. Met het oog op de bespreking van de klachten zal ik eerst kort uiteenzetten wat er over en weer met betrekking tot het klassieke beslag is aangevoerd.
3.9.
Klaagster nam met betrekking tot dat klassieke beslag blijkens de bestreden beschikking, althans voor zover hier van belang, het volgende standpunt in:
‘Ten aanzien van het klassiek beslag heeft de raadsman aangevoerd dat de verbeurdverklaring een (bijkomende) straf is die alleen kan worden opgelegd als klaagster ter zake van een of meer van de in het proces-verbaal ex artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering d.d. 8 mei 2009 genoemde verdenkingen zal worden veroordeeld. Gelet op het onderliggende feitencomplex is het hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de in beslag genomen onroerende zaken zal bevelen. Klaagster doelt daarbij met name op enerzijds haar beperkte betrokkenheid bij de feiten waarvan zij verdacht wordt en de aard van die feiten en anderzijds op de waarde van de beslagen onroerende zaken.’
3.10.
Het standpunt van het openbaar ministerie luidde op dit punt — blijkens de bestreden beschikking — als volgt:
‘Ten aanzien van de panden waarop klassiek beslag is gelegd bestaat de gegronde verdenking dat deze (ten dele) zijn verkregen door strafbare feiten zoals oplichting, valsheid in geschrifte en (gewoonte)witwassen en dat deze panden ten dele zijn gebruikt om hennepteelt mogelijk te maken. Uit de onderliggende stukken blijkt dat de grond voor de beslaglegging nog altijd bestaat en dat er sprake is van een terechte verdenking tegen de verdachte. Ten aanzien van deze panden moet, mede gelet op wat tot nu toe werd bevonden in het onderzoek, worden geoordeeld dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, tot een veroordeling en verbeurdverklaring zal komen. Dit geldt te meer, nu de Hoge Raad ten aanzien van de gronden voor het voortduren van de inbeslagneming nog eens uitdrukkelijk heeft gesteld dat er slechts een geringe mate van waarschijnlijkheid van het bestaan van die gronden behoeft te blijken.’
3.11.
Naar aanleiding hiervan overwoog de Rechtbank met betrekking tot het klassieke beslag, voor zover hier van belang, het volgende:
‘5.4.3.
Of de in klassiek beslag genomen panden later door de rechter eventueel verbeurd verklaard zouden kunnen worden, moet door de rechtbank worden getoetst aan het daarvoor geldende criterium dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, tot een veroordeling en verbeurdverklaring zal komen.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat er nog uitvoerig onderzoek zal worden verricht ten aanzien van de hennepteelt in de panden waarop klassiek beslag berust. Daarvoor hoeft echter geen beslag op de panden te liggen. Onroerend goed kan nu eenmaal niet verdwijnen en blijft daarom altijd beschikbaar voor onderzoek. Ook het andere argument, dat te zijner tijd verbeurdverklaring gevraagd zal worden, overtuigt de rechtbank niet. Immers, bij een veroordeling terzake van het telen van hennep ligt het niet in de rede om als bijkomende straf verbeurdverklaring van de betreffende panden op te leggen.’
3.12.
Het middel bestrijdt rechtsoverweging 5.4.3. Voordat ik nader op het middel inga, zal ik eerst kort de eisen die aan een klassiek beslag worden gesteld, bespreken alsmede de maatstaf die de rechter moet hanteren als een verzoek tot opheffing van dat beslag wordt gedaan.
3.13.
Artikel 94 Sv omschrijft wanneer voorwerpen voor inbeslagneming vatbaar zijn. De eerste twee leden van het artikel luiden als volgt:
- ‘1.
Vatbaar voor inbeslagneming zijn alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel, als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, aan te tonen.
- 2.
Voorts zijn vatbaar voor inbeslagneming alle voorwerpen welker verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen.’
3.14.
Indien, zoals hier, de beslagene zich beklaagt over een op grond van art. 94 Sv gelegd beslag, dient de rechter
- (a)
te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee,
- (b)
de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
Wanneer verzet het belang van strafvordering zich tegen teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp? Als het veiligstellen van de belangen waarvoor art. 94 Sv de inbeslagneming toelaat het voortduren van het beslag nodig maakt, aldus de Hoge Raad. En dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen — ook in een zaak betreffende een ander dan de klager — of om wederrechtelijk voordeel aan te tonen (zie art. 94 lid 1 Sv). Voorts verzet het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in art. 36b, eerste lid, onder 4e, Sr in verbinding met art. 552f Sv (zie art. 94 lid 2 Sv).9.
3.15.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat een strafvorderlijk belang bij het voortduren van het beslag ontbreekt. Tegen dat oordeel formuleert het middel drie klachten. De eerste klacht heeft betrekking op de overweging van de Rechtbank dat — samengevat — het door de officier van justitie te verrichten onderzoek naar de hennepteelt het beslag op de panden niet rechtvaardigt, omdat de panden niet verdwijnen en daarom dus altijd beschikbaar blijven voor onderzoek. Als ik het goed begrijp wordt het in deze overweging besloten liggende oordeel van de Rechtbank op zich niet aangevochten, maar is de klacht dat deze overweging niet strookt met het door de Rechtbank met betrekking tot een eventuele verbeurdverklaring aangelegde — en ook door de steller van het middel voor juist gehouden10. — criterium dat het ‘niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, tot een veroordeling en verbeurdverklaring zal komen.’
3.16.
Deze klacht berust op een onjuiste lezing van de beschikking van de Rechtbank. De Rechtbank heeft het genoemde criterium, zoals zij met zoveel woorden stelt, gehanteerd bij de vraag of een eventuele verbeurdverklaring de voortduring van het beslag kan rechtvaardigen. Naast die vraag staat de vraag of het onderzoeksbelang (de waarheidsvinding) het beslag kan rechtvaardigen. Over die vraag oordeelt de Rechtbank in de gewraakte overweging. Dat oordeel heeft betrekking op een in lid 1 van art. 94 Sv genoemd strafvorderlijk doel van het beslag en staat los van de (in art. 94 lid 2 Sv genoemde) verbeurdverklaring als doel van het beslag. Van enige tegenstrijdigheid is dus geen sprake. Ik merk daarbij op dat het begrijpelijk is dat de Rechtbank de vraag of het beslag op de panden er (mede) toe kon dienen om de waarheid aan het licht te brengen, heeft beantwoordt, nu de officier van justitie zelf had aangevoerd dat de ‘waarheidsvinding’ een rol speelde bij het ex art. 94 Sv gelegde beslag.11.
3.17.
De tweede klacht van het middel houdt in dat het onbegrijpelijk is dat de Rechtbank bij de vraag of een mogelijke verbeurdverklaring het beslag rechtvaardigt, enkel de hennepteelt heeft betrokken. De derde klacht richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat het bij een veroordeling voor hennepteelt niet in de rede ligt dat een verbeurdverklaring van de desbetreffende panden zal worden uitgesproken. Ook dat oordeel zou onbegrijpelijk zijn. Ik zal eerst kort die derde klacht bespreken.
3.18.
Ik stel voorop dat het hier gaat om een sterk feitelijk oordeel, dat slechts in beperkte mate in cassatie kan worden getoetst. Opgemerkt zij voorts dat het enkele feit dat wellicht aan de wettelijke voorwaarden van art. 33a Sr is voldaan, nog niet impliceert dat serieus rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid van een verbeurdverklaring. Die straf zal in redelijke verhouding moeten staan tot de ernst van de tenlastegelegde feiten en het op grond daarvan aan de verdachte te maken verwijt. In dit verband is van belang dat verbeurdverklaring van tien panden, gelet op de waarde daarvan, als een zeer zware vorm van bestraffing moet worden aangemerkt. Ik kan mij die bestraffing eigenlijk alleen maar indenken — en dan nog met moeite — als de beslagen panden door de klaagster en haar medeverdachten primair waren bestemd voor de hennepteelt. Uit de onder 3.7 weergegeven overwegingen van de Rechtbank blijkt veeleer het tegendeel. Reeds daarom acht ik het oordeel van de Rechtbank, aldus verstaan dat het hoogst onwaarschijnlijk moet worden geacht dat de later oordelende strafrechter de tien panden vanwege de hennepteelt verbeurd zal verklaren, niet onbegrijpelijk.
3.19.
Dan nu de tweede klacht. Ik meen dat het inderdaad niet goed valt te begrijpen dat de Rechtbank bij haar oordeel dat verbeurdverklaring als bijkomende straf niet in de rede ligt, de andere strafbare feiten buiten beschouwing heeft gelaten. Dit te meer nu verbeurdverklaring van panden die met misdaadgeld zijn verkregen, meer in de rede ligt dan verbeurdverklaring van panden waarin hennep is geteeld. Wellicht is de Rechtbank op het verkeerde been gezet doordat het openbaar ministerie bij de behandeling van het klaagschrift het onderzoeksbelang vooral zocht in de hennepteelt. Maar het standpunt van het openbaar ministerie met betrekking tot een eventuele verbeurdverklaring was wel degelijk mede — en misschien wel vooral — gebaseerd op de vermoedelijke malversaties rond de transacties van het desbetreffende vastgoed.
3.20.
Het middel slaagt in zoverre.
4.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover daarin het beklag tegen het ex art. 94 Sv gelegde beslag gegrond is verklaard en tot zodanige beslissing met betrekking tot verwijzen of terugwijzen als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑06‑2011
Zie p. 12 van de ‘Nadere toelichting standpunt OM’ dat aan het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 19 februari 2010 is gehecht.
Het desbetreffende bevel is gehecht aan het — op 28 september 2009 ingediende — klaagschrift. De raadsman van klaagster heeft dit klaagschrift later — nadat ook conservatoir beslag (ex art. 94a Sv) op de panden was gelegd — nog aangepast. Het aangepaste klaagschrift is op 19 februari 2010 ter griffie van de Rechtbank ingediend.
Deze stukken zijn als Bijlage I gehecht aan het aangepaste klaagschrift van 19 februari 2010.
Zie p. 2 van de al genoemde ‘nadere toelichting’ die is gehecht aan het proces-verbaal van de zitting van 19 februari 2010: ‘Eerst is ex 94 beslag gelegd ter verbeurdverklaring. Dat gebeurde ten aanzien van alle vijf de verdachten afzonderlijk. Ten aanzien van ieder in hun eigen zaak dus.’ En op p. 12 valt te lezen: ‘De overige gezinsleden zijn overigens, naast vader, eveneens verdachten in de strafzaak, maar het conservatoir beslag is gelegd ten laste van verdachte [klager 3] in het kader van het tegen hem lopende SFO.’
Zie o.m. p. 3 en 8 (onderaan) van deze toelichting. Zie ook paragraaf 3 van de cassatieschriftuur.
Zie p. 4 van deze toelichting.
Zie p. 8 van de toelichting.
Zie het ‘overzichtsarrest’ HR 28 september 2010, LJN: BL2823, NJ 2010, 654, m.nt. P.A.M. Mevis.
Zie paragraaf 5 van de cassatieschriftuur waarin staat: ‘De door de rechtbank aangelegde maatstaf bij de beoordeling van een beslag met het oog op een latere verbeurdverklaring op zichzelf is juist en wordt door rekwirant niet bestreden.’
Zie hierboven, 3.5.