Hof 's-Hertogenbosch, 15-03-2019, nr. 17/00741
ECLI:NL:GHSHE:2019:1018
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
15-03-2019
- Zaaknummer
17/00741
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2019:1018, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 15‑03‑2019; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2017:6734, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:696
- Vindplaatsen
NLF 2019/1211 met annotatie van
NLF 2019/1211 met annotatie van
NTFR 2019/1495 met annotatie van De redactie
Uitspraak 15‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Informatiebeschikking. De Inspecteur mag informatie vragen om de woonplaats van belanghebbende vast te stellen in het geval de meer dan denkbeeldige mogelijkheid bestaat dat belanghebbende in de betreffende periode in Nederland woonde. Het is niet vereist dat reeds op voorhand aan alle voorwaarden voor navordering is voldaan. Het in deze procedure innemen van de stelling dat geen vragen mogen worden gesteld indien uiteindelijk geen navordering kan plaatsvinden en dat de woonplaats van belanghebbende pas in een procedure tegen een navorderingsaanslag aan de orde kan worden gesteld, vormt geen kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht. Belanghebbende wordt derhalve een termijn gegeven om de verzochte inlichtingen te verstrekken.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00741
Uitspraak op het hoger beroep van
de erven van [belanghebbende] ,
domicilie kiezende te [plaats 1] ,
hierna: belanghebbenden,
en op het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 15 september 2017, nummer BRE 16/4605, in het geding tussen
belanghebbenden,
en
de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden informatiebeschikking.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Met dagtekening 28 januari 2016 is aan [belanghebbende] (hierna: erflater) voor de jaren 2004 tot en met 2014 een informatiebeschikking zoals bedoeld in artikel 52a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) gegeven. Deze beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur met dagtekening 6 juni 2016, gehandhaafd.
1.2.
Erflater is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank een griffierecht geheven van € 46.
1.3.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de informatiebeschikking herzien in zoverre dat gehandhaafd blijven de verzoeken om een overzicht te verstrekken van alle inkomsten, vermogensbestanddelen
en activiteiten (wereldwijd) over de periode 2004 tot en met 2011, kopieën toe te zenden van de bankafschriften over de periode 2004 tot en met 2011 van alle binnenlandse en buitenlandse bankrekeningen en beleggingsrekeningen waartoe erflater gerechtigd is geweest, en kopieën toe te zenden van de jaarrekeningen over de periode 2004 tot en
met 2011 van alle vennootschappen waarin erflater in die jaren een aanmerkelijk belang hield. Voorts heeft zij belanghebbenden in de gelegenheid gesteld om binnen een termijn van drie maanden gerekend vanaf de dag waarop de uitspraak is verzonden, aan de informatieverzoeken te voldoen.
1.4.
Tegen deze uitspraak hebben belanghebbenden hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbenden een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 11 oktober 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , verbonden aan [advocatenkantoor] te [plaats 1] , en namens de Inspecteur, [inspecteur] .
1.7.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Erflater en zijn echtgenote woonden (in ieder geval) tot 1994 in Nederland. Vanaf 24 maart 1994 zijn zij niet meer ingeschreven in Nederland. Erflater was in de onderhavige jaren middellijk aandeelhouder van [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V.
2.2.
Erflater en zijn echtgenote waren in de onderhavige jaren de eigenaren van een appartement in Curaçao. Op het adres daarvan stonden zij ingeschreven. [bedrijf 1] B.V. was in de onderhavige jaren eigenaar van een villa in Nederland: tot 2005 in [plaats 2] , vanaf 2005 in [plaats 3] . Erflater en [bedrijf 1] B.V. zijn ook ieder eigenaar van een vakantiewoning in Nederland ( [plaats 4] ). [bedrijf 1] B.V. stelde haar voormelde onroerende zaken ter beschikking aan erflater en zijn echtgenote.
2.3.
Erflater verbleef gedurende de gehele dan wel de gedeeltelijke door de informatiebeschikking bestreken periode afwisselend in (in ieder geval) het appartement in Curaçao en in de onder 2.2 vermelde onroerende zaken, alsmede in een woning in Portugal en Zwitserland.
2.4.
Erflater en zijn echtgenote hebben hun werkzaamheden vanuit de villa in [plaats 3] verricht. Zij hebben vanaf 1969 met hun boot jaarlijks gedurende circa drie weken door Nederland (Friesland) gevaren. De boot was de rest van het jaar gestald in Nederland ( [plaats 5] ). Voorafgaand aan de vaarvakantie verbleven erflater en zijn echtgenote enkele weken in hun vakantiewoning in Nederland. Op 11 mei 2007 is het Nederlandse kenteken van een Volkswagen Phaeton op naam van erflater gesteld.
2.5.
In een door belanghebbende overgelegd overzicht is voor de jaren 2010 en 2011 informatie verstrekt over de feitelijke verblijfplaats en de verblijfsduur (uitgedrukt in het aantal dagen) van belanghebbende:
Jaar | Curaçao | Reizen | Vakantie Nederland | [plaats 3] | Portugal | Zwitserland | Totaal |
2010 | 0 | 25 | 44 | 133 | 140 | 23 | 365 |
2011 | 0 | 114 | 62 | 86 | 96 | 7 | 365 |
2.6.
De Inspecteur heeft erflater bij brief van 9 februari 2015 vragen gesteld met betrekking tot zijn woonplaats . Deze vragen zijn bij brief van 15 juni 2015 beantwoord. Bij brief van 8 september 2015 zijn de gevraagde gegevens overgelegd.
2.7.
De Inspecteur heeft bij brief van 23 oktober 2015 zijn standpunt met betrekking tot de woonplaats van erflater en zijn echtgenote medegedeeld en verzocht een overzicht te verstrekken van alle inkomsten, vermogensbestanddelen en activiteiten (wereldwijd) over de periode 2004 tot en met 2014, kopieën toe te zenden van de bankafschriften over de periode 2004 tot en met 2014 van alle binnenlandse en buitenlandse bankrekeningen en beleggingsrekeningen waartoe erflater gerechtigd is geweest, en kopieën toe te zenden van de jaarrekeningen over de periode 2004 tot en met 2014 van alle vennootschappen waarin erflater in die jaren een aanmerkelijk belang hield. De gemachtigde van erflater heeft bij brief van 15 december 2015 gereageerd op het standpunt van de Inspecteur met betrekking tot de woonplaats van erflater. Ten aanzien van de gevraagde gegevens heeft erflater in die brief laten weten dat de door de Inspecteur gevraagde gegevens niet relevant zijn voor de beoordeling van de woonplaats van erflater en zijn echtgenote. Bij brief van 23 december 2015 heeft de Inspecteur erflater nogmaals in de gelegenheid gesteld de gevraagde gegevens over te leggen. Erflater heeft de brief van 23 december 2015 niet beantwoord.
2.8.
De Inspecteur heeft op 28 januari 2016 een informatiebeschikking gegeven. Daarin heeft hij de tekst herhaald van zijn informatieverzoek bij brief van 23 december 2015. Het gaat om de volgende informatieverzoeken:
“Een overzicht van alle inkomsten, vermogensbestanddelen en activiteiten (wereldwijd) over de periode 2004 tot en met 2014. (…) Tevens verzoek ik u aan te geven of u betrokken bent (geweest) bij afgezonderde particuliere vermogens, zoals trusts of stichtingen particulier fonds. (…) In aanvulling op bovengenoemde overzichten, verzoek ik u mij in ieder geval kopieën toe te zenden van de bankafschriften over de periode 2004 - 2014 van alle binnenlandse en buitenlandse bankrekeningen en beleggingsrekeningen waartoe u gerechtigd bent (geweest), alsmede kopieën van de jaarrekeningen over de periode 2004 - 2014 van alle vennootschappen waarin u in die jaren een aanmerkelijk belang hield.”.
2.9.
Na het geven van de informatiebeschikking zijn de (definitieve) aanslagen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen voor de jaren 2012 tot en met 2014 opgelegd. De Inspecteur heeft ter zitting in eerste aanleg verklaard dat belanghebbenden terecht hebben aangevoerd dat de informatiebeschikking met betrekking tot die jaren niet in stand kan blijven en dat het beroep in zoverre gegrond is. De Rechtbank heeft de informatiebeschikking op dit punt herzien. Ook heeft ze geoordeeld dat de vragen met betrekking tot de betrokkenheid bij afgezonderde particuliere vermogens zijn beantwoord en heeft de informatiebeschikking ook daarom in zoverre herzien.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft de vraag of de informatiebeschikking, zoals die luidt na aanpassing door de Rechtbank, in stand moet blijven, alsmede – indien dat zo is – het antwoord op de vraag of de Rechtbank belanghebbenden terecht een termijn heeft gesteld.
Belanghebbenden zijn van mening dat de informatiebeschikking moet worden vernietigd. De Inspecteur is van mening dat de informatiebeschikking zoals die luidt na aanpassing door de Rechtbank in stand moet blijven en dat belanghebbenden geen termijn moet worden gegeven.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbenden concluderen tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak van de Inspecteur en van de informatiebeschikking. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover belanghebbenden een termijn is gesteld om te voldoen aan de informatieverzoeken.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Op grond van artikel 52a, lid 1, van de AWR kan de inspecteur, voor zover hier van belang, indien met betrekking tot een op te leggen aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag of een te nemen beschikking niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 47 van de AWR, dit vaststellen bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking). De inspecteur wijst in de informatiebeschikking op artikel 25, lid 3, van de AWR.
4.2.
Ingevolge artikel 47, lid 1, van de AWR is ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn en de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan - zulks ter keuze van de inspecteur - waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.
4.3.
Belanghebbenden stellen terecht dat de Inspecteur voor de periode 2004 tot en met 2010 alleen een navorderingsaanslag kan opleggen indien hij toepassing kan geven aan artikel 16, lid 4, van de AWR (de verlengde navorderingstermijn). Anders dan belanghebbenden stellen, is voor het bestaan van de verplichting als bedoeld in artikel 47, lid 1, van de AWR, niet vereist dat voorafgaand aan het vragen van inlichtingen door de Inspecteur al is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de (verlengde) navorderingstermijn. Voldoende is dat uit de door de Inspecteur gestelde feiten en omstandigheden een meer dan denkbeeldige mogelijkheid volgt dat de Inspecteur voor elk van de hier aan de orde zijnde jaren een navorderingsaanslag kan opleggen. Naar het oordeel van het Hof is, mede op grond van het hierna volgende, de evenbedoelde meer dan denkbeeldige mogelijkheid aanwezig. Het is niet op voorhand uit te sluiten dat de Inspecteur met een beroep op de verlengde navorderingstermijn over meer jaren zou kunnen navorderen dan de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar, aangezien erflater beschikt over buitenlandse bankrekeningen.
4.4.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 december 2015, nr. 15/00040, ECLI:NL:HR:2015:3603, met verwijzing naar HR 18 april 2003, nr. 38122, ECLI:NL:HR:2003:AF7498, beslist dat voor het bestaan van de ingevolge artikel 47 van de AWR op iemand rustende verplichting voldoende is dat de inspecteur zich op basis van de hem ter beschikking staande informatie in redelijkheid op het standpunt kan stellen, dat de gevraagde gegevens en bescheiden van belang zouden kunnen zijn om opheldering te krijgen over de vraag of belanghebbende in Nederland belastingplichtig is. Het ligt daarbij op de weg van de Inspecteur om de feiten en omstandigheden te stellen - en bij betwisting aannemelijk te maken - die de conclusie rechtvaardigen dat de gevraagde gegevens en bescheiden van belang zouden kunnen zijn om opheldering te krijgen over de vraag of - in dit geval - erflater in Nederland belastingplichtig is. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
4.5.
Op grond van de artikelen 1.1 en 2.1 van de Wet IB 2001 is een natuurlijke persoon die in Nederland woont binnenlands belastingplichtig. In artikel 4, lid 1, van de AWR is bepaald dat naar de omstandigheden wordt beoordeeld waar iemand woont. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat een natuurlijk persoon zijn woonplaats in Nederland heeft indien deze persoon daarmee een duurzame band van persoonlijke aard heeft. Deze band hoeft niet sterker te zijn dan die met een ander land (HR 12 april 2013, nr.12/02980, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824).
4.6.
Aan erflater stonden in de onderhavige jaren een woning in [plaats 3] ter beschikking en een vakantiewoning in [plaats 4] . Voor beide woningen lijkt te gelden dat de woningen ter vrije beschikking van erflater en zijn echtgenote stonden. Erflater was daarnaast directeur en grootaandeelhouder van Nederlandse vennootschappen, waarvoor hij mogelijk ook in de jaren 2004 tot en met 2011 werkzaamheden verrichtte. Erflater bezat een plezierjacht waarvan hij jaarlijks twee maal drie weken in Nederland gebruik maakte. In Nederland was hij eigenaar van in ieder geval twee personenauto’s. De dochter en zoon van erflater woonden (een deel van) de periode 2004 tot en met 2011 in Nederland. De zoon had in deze jaren de leiding bij [bedrijf 3] , de onderneming van een vennootschap die door erflater was opgericht. Blijkens het in onderdeel 2.5 opgenomen overzicht verbleef erflater in de jaren 2010 en 2011 niet in Curaçao, in 2010 voor een periode van 177 dagen in Nederland, 140 dagen in Portugal en 23 dagen in Zwitserland - waar zijn dochter woonde - en reisde hij gedurende 25 dagen. Voor 2011 geldt dat erflater volgens eigen opgaaf 148 dagen in Nederland verbleef, 96 dagen in Portugal, 7 dagen in Zwitserland en 114 dagen reisde.
4.7.
Op grond van hetgeen onder 4.6 is overwogen, in onderlinge samenhang beschouwd, kan de Inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt stellen, dat de gevraagde gegevens en bescheiden van belang zouden kunnen zijn om opheldering te krijgen over de vraag of erflater in Nederland voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen belastingplichtig is. Het valt naar het oordeel van het Hof namelijk niet uit te sluiten dat erflater in elk van de jaren 2004 tot en met 2011 een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had en daarmee als inwoner van Nederland en als binnenlandse belastingplichtige zou moeten worden aangemerkt. Gelet hierop heeft de Inspecteur terecht zijn vragen met betrekking tot de woonplaats van erflater en, in het verlengde daarvan, met betrekking tot het wereldinkomen van erflater gesteld.
4.8.
Belanghebbenden bestrijden dat de door de Inspecteur gevraagde gegevens noodzakelijk zijn om de verschuldigde belasting vast te stellen. In het bijzonder achten belanghebbenden het onnodig om afschriften van de bank- en beleggingsrekeningen over te leggen, aangezien de jaaroverzichten daarvoor volstaan. Belanghebbenden stellen daarnaast dat zij niet over de gevraagde jaarstukken beschikken.
4.9.
Voor het bestaan van de verplichting om de gevraagde informatie te verstrekken is niet noodzakelijk dat vaststaat dat deze gegevens van belang zijn voor de belastingheffing. Voldoende is dat de Inspecteur zich op basis van de hem ter beschikking staande informatie in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de gevraagde gegevens en inlichtingen van belang zouden kunnen zijn, omdat die opheldering zouden kunnen geven over de vraag of belanghebbende belastbare inkomsten of vermogen heeft genoten (vgl. Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7498 en Hoge Raad 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3603).
4.10.
Vaststaat dat erflater in de periode 2004 tot en met 2011 is uitgenodigd tot het doen van aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen als buitenlands belastingplichtige en dat hij die aangiften als zodanig heeft ingediend. In het licht van het niet onredelijk te achten standpunt van de Inspecteur dat mogelijkerwijs sprake is van binnenlandse belastingplicht is het evenmin onredelijk te achten dat de Inspecteur vragen stelt over inkomsten, vermogensbestanddelen en activiteiten (wereldwijd) in de periode 2004 tot en met 2011. De Inspecteur heeft daarnaast, naar hij stelt en het Hof aannemelijk acht, mogelijk geen volledig inzicht in de belangen die erflater bezat in Nederlandse en Portugese vennootschappen, terwijl die informatie wel van belang zou kunnen zijn voor de belastingheffing. Belanghebbenden zouden dat inzicht kunnen verschaffen. Het Hof acht voorts aannemelijk dat erflater en zijn echtgenote recht hebben op afschriften van de jaarstukken van de vennootschappen waarin zij een (aanmerkelijk) belang hebben. De omstandigheid dat de Inspecteur mogelijk ook zelf deze jaarstukken zou kunnen opvragen, ontslaan belanghebbenden niet van de verplichting die stukken over te leggen. Het Hof acht verder aannemelijk dat de gevraagde afschriften van beleggingsrekeningen en bankrekeningen door middel van de mogelijke stortingen danwel opnamen meer inzicht in de economische belangen en woonplaats van erflater kunnen geven dan slechts de jaaroverzichten van die rekeningen. Gelet op deze omstandigheden kon de Inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de gevraagde gegevens en inlichtingen voor de belastingheffing van erflater van belang zouden kunnen zijn en niet, zoals belanghebbenden betogen, als een fishing expedition zijn te kwalificeren.
4.11.
Belanghebbenden stellen nog dat de periode waarop het onderzoek betrekking heeft hen heeft verrast, omdat de periode 2004 tot en met 2009 niet eerder aan de orde is gesteld dan in de laatste vragenbrief en ook overigens niet met hen is besproken. Vaststaat dat zowel in de brief van 23 oktober 2015 als in de brief van 23 december 2015 aan erflater is gevraagd om informatie te verstrekken over de periode 2004 tot en met 2009. Dit is niet in een zo laat stadium dat daarmee sprake is van schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur. Bovendien verplicht geen rechtsregel de Inspecteur om voorafgaand aan het verzenden van de vragenbrief belanghebbende op andere wijze te informeren over de reikwijdte van het onderzoek. Het Hof hecht daarnaast geloof aan de ter zitting door de Inspecteur gegeven verklaring dat hij de belastingjaren waarop de informatiebeschikking betrekking heeft niet alleen heeft vermeld in de vragenbrieven, maar nadien ook aan de orde heeft gesteld in de telefonische besprekingen die zijn gevoerd met de toenmalige gemachtigde. De Inspecteur heeft gelet op de hiervoor vermelde gang van zaken geen uitlatingen gedaan op grond waarvan erflater er op mocht vertrouwen dat het onderzoek zich niet zou uitstrekken tot de periode 2004 tot en met 2009 en ook anderszins is dat in rechte te beschermen vertrouwen niet gewekt.
4.12.
Gelet op het voorgaande heeft de Inspecteur niet de beginselen van behoorlijk bestuur geschonden of zijn wettelijke bevoegdheid anderszins onjuist gebruikt door erflater te vragen om de in geschil zijnde gegevens te verstrekken. Aangezien erflater de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt, heeft de Inspecteur terecht de onderhavige informatiebeschikking gegeven.
Incidenteel hoger beroep
4.13.
Op grond van artikel 27e, lid 2, van de AWR stelt de rechtbank, indien het beroep tegen de informatiebeschikking ongegrond wordt verklaard, een nieuwe termijn voor het voldoen aan de in die beschikking bedoelde verplichtingen, tenzij sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
4.14.
De Inspecteur stelt dat aan belanghebbenden geen nieuwe termijn voor het voldoen aan de in de beschikking bedoelde verplichtingen moet worden gesteld, omdat sprake is van onredelijk gebruik van procesrecht. Belanghebbenden zijn, aldus de Inspecteur, tegen de informatiebeschikking in bezwaar, beroep en hoger beroep gekomen, terwijl de standpunten van belanghebbenden dat erflater niet in Nederland woonde én dat geen grond bestaat voor het geven van een informatiebeschikking indien er geen grond bestaat voor navordering, niet pleitbaar zijn.
4.15.
De wetgever heeft in verband met het uitgangspunt van “equality of arms” van belang geacht dat de rechter de informatieplichtige een nieuwe, redelijke termijn geeft om alsnog aan zijn informatieverplichting te voldoen, als hij oordeelt dat het informatieverzoek van de inspecteur rechtmatig was. Als het middel van bezwaar en beroep tegen een informatiebeschikking alleen maar wordt gebruikt om de juiste gang van zaken bij de voortgang van het proces van heffing te verstoren, is er geen aanleiding om een nieuwe termijn te stellen (Kamerstukken II, 2008-2009, 30 645, nr. 14, blz. 6).
Het antwoord op de vraag of de woonplaats van erflater in Nederland is gelegen is in hoge mate afhankelijk van waarderingen van feitelijke aard. Een discussie daaromtrent leidt op zichzelf beschouwd niet tot een kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht. De vraag of de Inspecteur bevoegd is om gebruik te maken van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 47 van de AWR indien de informatie die hij op grond daarvan verkrijgt niet tot enige belastingheffing bij belanghebbende kan leiden omdat hij niet kan navorderen, betreft een juridische vraag die belanghebbende in redelijkheid kon stellen in deze procedure.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbenden door het herhalen van deze standpunten in beroep en hoger beroep geen kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht hebben gemaakt.
4.16.
De Rechtbank heeft ten aanzien van aan belanghebbenden te stellen termijn, het volgende overwogen:
“2.26. (…) De rechtbank zal belanghebbenden op grond van artikel 27e, tweede lid, van de AWR een nieuwe termijn stellen om de in de herziene informatiebeschikking verzochte informatie alsnog te verstrekken. Bij het stellen van deze termijn ziet de rechtbank in de gestelde persoonlijke omstandigheden van de weduwe van erflater aanleiding een ruimhartige termijn toe te staan. De rechtbank acht een termijn van 3 maanden passend. De rechtbank acht het verder redelijk deze termijn te doen aanvangen vanaf de dag na die van verzending van deze uitspraak.”
Het Hof sluit zich bij het oordeel van de Rechtbank aan. Ter vermijding van onduidelijkheid zal het Hof de termijn doen aanvangen op de dag na die van de verzending van de onderhavige uitspraak.
Slotsom
4.17.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is, dat het incidentele hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.18.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbenden het door hen betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.19.
Omdat het door de Inspecteur ingestelde incidentele hoger beroep ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbenden in verband met de behandeling van het incidentele hoger beroep redelijkerwijs hebben moeten maken.
4.20.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 512 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.024.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
verklaart het hoger beroep en het incidentele hoger beroep ongegrond,
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, en
- -
stelt belanghebbenden in de gelegenheid om binnen een termijn van drie maanden, gerekend vanaf de dag waarop deze uitspraak is verzonden, te voldoen aan de informatieverzoeken zoals opgenomen in de informatiebeschikking zoals deze na de uitspraak van de Rechtbank luidt.
Aldus gedaan op 15 maart 2019 door A.J. Kromhout, voorzitter, P.C. van der Vegt en V.M. van Daalen-Mannaerts, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.