Rb. Utrecht, 27-02-2009, nr. 16-600264-08
ECLI:NL:RBUTR:2009:BH9838
- Instantie
Rechtbank Utrecht
- Datum
27-02-2009
- Zaaknummer
16-600264-08
- LJN
BH9838
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBUTR:2009:BH9838, Uitspraak, Rechtbank Utrecht, 27‑02‑2009; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 27‑02‑2009
Inhoudsindicatie
De rechtbank veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 6 jaar. Dit voor het plegen van een gewapende overval.
Partij(en)
RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/600264-08 [P]
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 27 februari 2009
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] 1985 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd in de P.I. Utrecht, Huis van Bewaring, locatie Nieuwegein.
Raadsman mr. L.C. de Jong, advocaat te Woerden.
- 1.
Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 13 februari 2009, waarbij de officier van justitie, mr. D.S. Terporten-Hop, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Feit 2 subsidiair en feit 3 van de tenlastelegging zijn gewijzigd op vordering van de officier van justitie overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. De vordering wijziging tenlastelegging is eveneens als bijlage aan het vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1
op 3 maart 2008 samen met een ander een gewapende overval op de [bedrijf] in Den Dolder heeft gepleegd;
Feit 2
primair: in de periode van 1 maart 2008 tot en met 2 maart 2008 een auto heeft gestolen in Zwolle;
subsidiair: in de periode van 1 maart 2008 tot en met 2 maart 2008 samen met een ander een gestolen auto voorhanden heeft gehad in Leeuwarden en/of Den Dolder;
Feit 3
op 3 maart 2008 samen met een ander een verboden wapen voorhanden heeft gehad in Den Dolder.
- 3.
De beoordeling van het bewijs
3.1. De beoordeling van het bewijs ten aanzien van feit 1
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte het als feit 1 tenlastegelegde heeft gepleegd. De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte het feit heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de hiernavolgende bewijsmiddelen zijn vervat.
De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 13 februari 2009:
Verdachte heeft ter terechtzitting een bekennende verklaring afgelegd dat hij op 3 maart 2008 samen met [medeverdachte] een overval heeft gepleegd op de [bedrijf] in Den Dolder en dat hij tijdens die overval een pistool in zijn hand had.
De verklaring van [getuige 1], bedrijfsleider van de [bedrijf] :
De getuige heeft verklaard dat hij op 3 maart 2008 aan het werk was in de [bedrijf] supermarkt in Den Dolder. Op het moment dat [getuige 1] de deur van het kassakantoor opende voelde hij dat er iets tegen zijn rechterslaap werd geduwd en hoorde hij dat er werd gezegd: “Maak open, maak open. Dit is een overval.” Hij zag twee mannen die hij eerder had zien binnenkomen naast zich staan: verdachte I, de lange persoon (de rechtbank begrijpt dat hier verdachte wordt bedoeld, nu verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat hij een stuk langer is dan [medeverdachte]) en verdachte II, de korte persoon (de rechtbank begrijpt dat hier [medeverdachte] wordt bedoeld). Verdachte I duwde hem het kantoor in waardoor hij ten val kwam. Verdachte I hield vervolgens een pistool tegen zijn slaap, welk pistool er als echt uitzag. Verdachte I zei dat hij rustig moest blijven, rustig moest meewerken en rustig de kluis open moest maken en zei tegen hem: “Als je rustig blijft gebeurt er niks, anders krijg je een kogel door je kop.” Opeens zag hij [getuige 2] en een oude vrouw in het kantoor. Verdachte I riep tegen hen dat ze op hun hurken moesten gaan zitten en verdachte II schreeuwde diverse malen “naar de grond”. Terwijl verdachte I het pistool de hele tijd tegen zijn rechterslaap hield is hij (getuige) naar de kluis gelopen en heeft deze geopend. Verdachte II is vervolgens naar de kluis gelopen en [getuige 1] hoorde hem rommelen in de kluis. Verdachte I heeft de getuige, [getuige 2] en de oude vrouw in de gaten gehouden, waarbij hij het pistool constant op hen gericht heeft gehouden en bleef roepen dat zij moesten blijven liggen. Na de overval is gebleken dat in totaal een bedrag van € 4492,99 is weggenomen.
De verklaring van [getuige 2], medewerker van de [bedrijf] :
De getuige heeft verklaard dat hij op 3 maart 2008 aan het werk was in de [bedrijf] supermarkt in Den Dolder en dat hij op een gegeven moment de bedrijfsleider [getuige 1] zag vallen in het kantoor. Hij liep naar het kantoor en zag dat een lange man een pistool tegen het achterhoofd van [getuige 1] gedrukt hield. Hij zag dat een kleine man geld uit de kluis haalde. De lange man kwam naar hem toe en hij zag en voelde dat de lange man de loop van het pistool tegen zijn hoofd gedrukt hield. Hij hoorde de lange man daarbij zeggen: “Niets doen, anders schiet ik je door je kop, ga liggen.” Terwijl hij op de grond lag zag hij een oude vrouw het kantoor binnenkomen en zag hij dat de lange man het pistool in de richting van de vrouw richtte en het pistool tegen het hoofd van de vrouw duwde. De getuige zag dat de lange man de vrouw vastpakte en haar naar de grond duwde. Op het moment dat de mannen het kantoor uitrenden rukte de lange man een biljet van € 50,00 uit de handen van de getuige.
De verklaring van [getuige 3] :
De getuige heeft verklaard dat zij op 3 maart 2008 in de [bedrijf] te Den Dolder net haar boodschappen had afgerekend. Opeens voelde zij een hard voorwerp tegen haar achterhoofd. Tegelijk voelde zij een hand op haar schouder en werd zij geduwd. Zij werd onder schot gehouden door een lange jongen. Zij hoorde dat er werd geschreeuwd: “Doen wat we zeggen want dan doen we niks”. Zij werd naar het kantoortje geleid en hoorde iemand zeggen dat zij op de grond moest gaan zitten. In het kantoor zag zij dat de bedrijfsleider werd bedreigd met een voorwerp dat leek op een vuurwapen.
- 3.2.
De beoordeling van het bewijs ten aanzien van feit 2
Zowel de officier van justitie als de verdediging heeft ter terechtzitting het standpunt ingenomen dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de – primair tenlastegelegde – diefstal van de auto en dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan – de subsidiair tenlastegelegde – opzetheling.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal van de auto. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
Aangever [aangever 1] heeft verklaard dat tussen 1 maart 2008 om 20.00 uur en 2 maart 2008 om 7.45 uur zijn auto (een Ford Escort, clipper station, kleur grijs met kenteken [kenteken]) is gestolen in Zwolle. Hij heeft voorts verklaard dat zijn auto was afgesloten.
Op 3 maart 2008 hebben twee politieagenten de verdachte (als bestuurder) en [medeverdachte] (als bijrijder) zien rijden in een Ford Escort met kenteken [kenteken]. Verdachte en [medeverdachte] zijn vervolgens aangehouden, omdat zij ervan werden verdacht een overval te hebben gepleegd op de [bedrijf] supermarkt in Den Dolder. Na aanhouding hebben de politieagenten geconstateerd dat het contactslot van de Ford was verbroken en doorverbonden.
De rechtbank constateert op basis van het bovenstaande dat verdachte is aangetroffen in het bezit van een auto die 1 à 2 dagen daarvoor was gestolen.
Het is vaste jurisprudentie dat uit de omstandigheid dat iemand korte tijd nadat een goed is gestolen wordt aangetroffen in het bezit van dat gestolen goed zonder dat hij een aannemelijke verklaring heeft voor de wijze waarop hij het bezit daarvan heeft verkregen, kan worden afgeleid dat deze persoon het goed heeft gestolen (o.a. HR 19 maart 1974, NJ 1974/241 en HR 20 januari 1987, NJ 1987/688).
Verdachte heeft ter terechtzitting van 13 februari 2009 de volgende – kort en zakelijk weergegeven – verklaring afgelegd over de wijze van verkrijgen van de auto:
“Ik was op zaterdag 1 maart 2008 bij mijn vriendin in Leeuwarden. Ik ben samen met [medeverdachte] naar Zwolle gegaan om daar een beetje rond te hangen. Wij hebben een van de laatste treinen richting Zwolle genomen. In de trein heb ik een treinkaartje voor een enkele reis gekocht. In Zwolle kwamen wij een jongen tegen. Hij wilde een auto stelen, omdat wij geen trein meer terug naar Leeuwarden konden nemen. Ik vond dat niet goed. Ik heb de bus terug naar Leeuwarden genomen. De auto heb ik de volgende dag in Leeuwarden van die jongen gekregen. Ik wil niet zeggen wie die jongen is. Ik wist dat die auto gestolen was. Ik ben in de ochtend van 3 maart 2008 samen met [medeverdachte] in de auto naar Den Dolder gereden.”
De rechtbank is van oordeel dat deze verklaring van verdachte ongeloofwaardig is. De rechtbank acht het niet aannemelijk, en zelfs tegenstrijdig, dat verdachte op het ene moment een moreel verantwoorde keuze maakt dat hij geen auto wil stelen om terug te rijden naar Leeuwarden en in plaats daarvan de bus neemt, terwijl hij het een dag later geen bezwaar vindt om die gestolen auto te gebruiken voor een gewapende overval in Den Dolder. Het feit dat uit de justitiële documentatie d.d. 10 oktober 2008 betreffende verdachte blijkt dat hij meermalen voor diefstal van een auto is veroordeeld, maakt de verklaring van verdachte des te onaannemelijker.
De rechtbank concludeert dat verdachte kort nadat de auto is gestolen in het bezit van die auto is aangetroffen en dat hij geen aannemelijke verklaring heeft gegeven over de wijze waarop hij de auto heeft verkregen. De rechtbank is derhalve van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte de auto heeft gestolen.
- 3.3.
De beoordeling van het bewijs ten aanzien van feit 3
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte het als feit 3 tenlastegelegde heeft gepleegd. De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte het feit heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de hiernavolgende bewijsmiddelen zijn vervat.
De verklaringen van verdachte:
Verdachte heeft ter terechtzitting van 13 februari 2009 verklaard dat hij op 3 maart 2008 bij de overval op de [bedrijf] in Den Dolder een pistool bij zich had.
Tegenover de politie heeft verdachte op 3 maart 2008 het volgende verklaard: “Wij hebben onderweg besproken wat wij zouden doen. [medeverdachte] zou het woord voeren. Ik moest van [medeverdachte] het pistool in mijn handen houden.”
Proces-verbaal van bevindingen van de Technische Recherche :
De Technische Recherche heeft geconcludeerd dat het op een vuurwerp gelijkend voorwerp dat bij de verdachten van de overval is aangetroffen een gasdruk-pistool is. Voorts is geconcludeerd dat het een exacte kopie is van een Walther P88 pistool en dat het een wapen is als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie I onder 7 van de Wet Wapens en Munitie, gelet op artikel 3 onder a van de Regeling Wapens en Munitie.
- 3.4.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
Feit 1
op 3 maart 2008 te Den Dolder tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen 4.492,99 euro, toebehorende aan [bedrijf], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen [getuige 1] en [getuige 2] en [getuige 3], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij, verdachte of zijn mededader op het moment dat die [getuige 1] het kassakantoor opende, een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, tegen het hoofd van die [getuige 1] heeft gehouden en een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, tegen het hoofd van die [getuige 3] heeft gehouden en tegen de schouder van die [getuige 3] heeft geduwd en die [getuige 3] gedwongen heeft om naar het kassakantoor te lopen, tegen die [getuige 1] heeft gezegd "maak open, maak open, dit is een overval" en tegen die [getuige 1] en die [getuige 2] en die [getuige 3] heeft gezegd "als je rustig blijft gebeurt er niks, anders krijg je een kogel door je kop", en meermalen heeft geschreeuwd "naar de grond", en dat hij, verdachte een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, tegen het hoofd van die [getuige 1] hield, tegen die [getuige 1] heeft gezegd dat hij de kluis moest openen en een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, tegen het hoofd van die [getuige 2] heeft gehouden en een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, in de richting van die [getuige 2] heeft gehouden en een bankbiljet uit de hand van die [getuige 2] heeft gerukt;
Feit 2, primair
in de periode van 1 maart 2008 tot en met 2 maart 2008 te Zwolle, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggennomen een personenauto (Ford Escort), geheel toebehorende aan [aangever 1], waarbij verdachte het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking van het contactslot van die auto;
Feit 3
op 3 maart 2008 te Den Dolder, tezamen en in vereniging met een ander een wapen van categorie I onder 7°, te weten een gasdrukpistool, zijnde een voorwerp dat voor wat betreft zijn vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertoonde met een vuurwapen, voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- of schrijffouten voorkwamen zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn belangen geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
- 4.
De strafbaarheid
- 4.1.
De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
- 4.2.
De strafbaarheid van verdachte
Het Pieter Baan Centrum (PBC) heeft een onderzoek ingesteld naar de geestvermogens van verdachte. Het PBC heeft geconcludeerd dat verdachte functioneert op zwakbegaafd niveau en dat hij een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken heeft. Naar het oordeel van het PBC was deze gebrekkige ontwikkeling ook aanwezig ten tijde van de tenlastegelegde feiten en heeft deze in enige mate een rol gespeeld bij de totstandkoming van die feiten. Het PBC acht verdachte daardoor voor alle tenlastegelegde feiten enigszins verminderd toerekeningsvatbaar.
Verdachte is voorts psychiatrisch onderzocht door psychiater M. Drost. Zij heeft geconcludeerd dat verdachte lijdende is aan een ziekelijke stoornis en een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Er is sprake van afhankelijkheid van drugs, een verstandelijke handicap en een ernstige complexe persoonlijkheidsstoornis van zowel antisociale als narcistische aard, aldus de rapportage van de psychiater. Naar het oordeel van de psychiater werd het gedrag van verdachte voorafgaande aan en tijdens het tenlastegelegde in hoge mate bepaald door zijn persoonlijkheidsstoornis en in relatief mindere mate door zijn verstandelijke beperkingen. De psychiater acht verdachte daardoor voor de tenlastegelegde feiten verminderd toerekeningsvatbaar.
De rechtbank constateert dat uit beide rapportages of anderszins niet is gebleken van een omstandigheid die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is aldus strafbaar.
- 5.
De strafoplegging
- 5.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar met aftrek van de periode dat verdachte in voorarrest heeft gezeten.
- 5.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat, gelet op het recidiverisico, een stok achter de deur gewenst is en verzoekt daarom een lagere straf op te leggen dan de officier van justitie heeft geëist, zodat het mogelijk wordt om een deels voorwaardelijke straf op te leggen.
De verdediging heeft er voorts op gewezen dat de mededader van verdachte door de rechtbank was veroordeeld tot 6 jaar gevangenisstraf, maar dat hij inmiddels in hoger beroep is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar, waarvan 1 jaar voorwaardelijk. De verdediging verzoekt daar rekening mee te houden bij het bepalen van de strafmaat.
- 5.3.
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Met betrekking tot de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen:
Verdachte heeft samen met zijn mededader een gewapende overval gepleegd op een supermarkt. Daarbij zijn zij op een agressieve wijze te werk gegaan door de bedrijfsleider, een medewerker en een 78-jarige klant van de supermarkt te bedreigen met een luchtdrukpistool dat niet van een echt pistool was te onderscheiden en door bedreigende teksten te schreeuwen. Zij hebben de kluis van de supermarkt leeggehaald en zijn vervolgens in een gestolen auto gevlucht. Door het adequate optreden van de politie konden zij evenwel vrijwel direct daarna worden aangehouden.
De slachtoffers hebben verklaard dat zij op het moment van de overval bang waren en vreesden voor hun leven. Verdachte heeft met die gevoelens van de slachtoffers geen enkele rekening gehouden. Niet op het moment van de overval, maar ook niet achteraf, doordat hij gedurende het onderzoek geen blijk van oprecht berouw heeft gegeven. Hij geeft daarentegen anderen er de schuld van dat hij de overval heeft gepleegd, omdat hij financiële problemen had en daarbij naar zijn mening onvoldoende werd geholpen. Verdachte gaat er evenwel aan voorbij dat hij die financiële problemen zelf heeft veroorzaakt en dat hij met een dergelijke actie ten behoeve van zijn eigen financiële gewin volledig voorbijgaat aan het leed dat en de angst die hij daarmee bij anderen veroorzaakt.
Verdachte heeft door zijn handelen bijgedragen aan de gevoelens van onveiligheid die bij de slachtoffers in het bijzonder en bij de maatschappij in het algemeen door dergelijke feiten worden gewekt. Het is algemeen bekend dat slachtoffers van een gewapende overval nog lange tijd angstgevoelens kunnen ondervinden.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen:
Verdachte is een 24-jarige man, die al sinds zijn kinderjaren in aanraking is gekomen met hulpverlenende instanties en justitie. Blijkens het uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 10 oktober 2008 is verdachte regelmatig veroordeeld voor vermogensdelicten. In januari 2003 is verdachte ondermeer veroordeeld tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigden (PIJ-maatregel). De rechtbank neemt het verdachte kwalijk dat hij op het moment dat het einde van de PIJ-maatregel in zicht was, zich schuldig heeft gemaakt aan het zeer ernstige delict waarvoor verdachte thans wordt veroordeeld. De positieve situatie die hem in het verschiet lag heeft hem aldus niet kunnen behoeden voor het plegen van strafbare feiten.
Door het PBC en door psychiater M. Drost is onderzoek gedaan naar de geestvermogens van verdachte. Naast hetgeen daarover reeds onder 4.2 is vermeld, acht de rechtbank daaromtrent nog het volgende van belang.
In het PBC-rapport wordt door de psycholoog vermeld dat er sprake is van een zorgwekkende ontwikkeling, doordat verdachte in de loop der behandelingsjaren sociale vaardigheden heeft aangeleerd zoals het zich beter leren beheersen, maar dat hij die vaardigheden thans manipulatief inzet voor eigen gewin. De gezamenlijke conclusie van de psycholoog en de psychiater van het PBC is dat het risico aanwezig is dat verdachte ervoor kiest in de toekomst soortgelijke feiten te blijven plegen. Hij wordt door het PBC evenwel in staat geacht om tot andere keuzes ten aanzien van zijn gedrag te komen, doordat hij daarbij niet in grote mate wordt beperkt door aspecten van zijn persoonlijkheidsstoornis of de zwakbegaafdheid. Het PBC ziet derhalve geen aanleiding voor een behandeling in een gedwongen strafrechtelijk kader.
Psychiater Drost acht de kans op herhaling van soortgelijke feiten groot. Zij heeft voorts gerapporteerd dat de kans uiterst gering is dat een behandeling die is gericht op verandering van de persoonlijkheid zal slagen. Een eventuele behandeling in gedwongen kader kan volgens haar dan ook een langdurige zaak worden. Uit het oogpunt van behandeling van verdachte en bescherming van de maatschappij is er naar haar oordeel alleen iets te bereiken in een verplicht langdurig gestructureerd en beveiligd kader. Zij heeft derhalve geadviseerd aan verdachte de maatregel van ter beschikking stelling met dwangverpleging op te leggen.
De rechtbank is van oordeel dat juist uit het psychologisch gedeelte van het PBC rapport blijkt dat verdachte (thans) niet in aanmerking komt voor behandeling. Nu de psychiater niet de mogelijkheid heeft gehad te overleggen met een psycholoog doordat verdachte zijn medewerking aan een psychologische rapportage heeft geweigerd, zal de rechtbank de conclusies overnemen van het multidisciplinaire rapport van het PBC. Dit betekent dat de rechtbank de maatregel van TBS niet zal opleggen.
De rechtbank acht in zijn algemeenheid een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 4 jaar op zijn plaats bij een gewelddadige overval als de onderhavige. In de persoon van verdachte ziet de rechtbank echter aanleiding een hogere straf op te leggen. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
In de eerste plaats acht de rechtbank, op grond van de voormelde rapportages en de indruk die de rechtbank zich ter zitting van de verdachte heeft kunnen vormen, het gevaar dat verdachte in herhaling zal vallen bijzonder groot. Het feit dat tot twee keer toe het uitzicht op een zelfstandig bestaan met de nodige begeleiding van hulpverlenende instanties verdachte er niet van heeft weerhouden strafbare feiten te plegen is uitermate zorgwekkend. Daarbij ziet de rechtbank een toename in de ernst van de feiten die verdachte pleegt. In 2006 pleegde verdachte een diefstal met braak tijdens een proefverlof, thans betreft het een gewelddadige overval.
Nadere behandeling van verdachte ligt niet in de rede. In het manipulatieve karakter van verdachte ziet de rechtbank voorts een contra indicatie voor het opleggen van een deels voorwaardelijke straf. Een en ander maakt dat de maatschappij voor langere tijd dan 4 jaar tegen verdachte dient te worden beschermd.
Daarnaast speelt mee dat verdachte geen oprecht berouw heeft getoond ten opzichte van de slachtoffers. Zo heeft verdachte gesuggereerd dat de slachtoffers in hun verklaringen hetgeen hen is overkomen overdrijven en in zijn laatste woord heeft hij verklaard dat de door hem geuite bedreigingen tegen het winkelpersoneel hem “niet interesseren”.
Ook nu bijna een jaar is verstreken sinds het plegen van de feiten (en verdachte zich al die tijd in voorarrest bevond) ontbreekt het hem aan enige vorm van zelfkritiek. Alles wat in zijn leven is misgegaan is gelet op zijn uitlatingen en houding ter terechtzitting de schuld van anderen of een gevolg van de omstandigheid dat hulpverleners hem onvoldoende zouden hebben geholpen of kansen hebben gegeven. Hieruit blijkt dat verdachte geen enkele verantwoordelijkheid neemt voor zijn daden.
De door het gerechtshof aan de mededader opgelegde straf doet naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende recht aan de ernst van de zaak. Daarbij speelt naast hetgeen hiervoor reeds is overwogen omtrent de persoon van verdachte mee dat hij heeft gedreigd met het wapen, dat hij de bedreigende woorden heeft geuit en dat hij het wapen heeft geregeld, en hij aldus een dominantere rol heeft gespeeld dan zijn mededader.
Alles afwegende zal de rechtbank daarom aan verdachte een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 6 jaar.
- 6.
De benadeelde partij
De benadeelde partij [getuige 3] vordert een vergoeding van de geleden schade ten gevolge van het onder 1 tenlastegelegde feit, te weten een bedrag van € 1600,- wegens immateriële schade. Zij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak.
De rechtbank is van oordeel dat de schade een rechtstreeks gevolg is van dit bewezen verklaarde feit en acht verdachte aansprakelijk voor die schade.
De immateriële schade wordt naar billijkheid vastgesteld op € 1600,-.
De vordering zal daarom worden toegewezen, met verwijzing van verdachte in de tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten, die worden vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Met betrekking tot de toegekende vordering zal de rechtbank tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
- 7.
De wettelijke voorschriften
Naast het reeds vermelde wetsartikel is de op te leggen straf voorts gegrond op de artikelen 24c, 36f, 47, 57, 310, 311 en 312 van het Wetboek van Strafrecht en op artikel 55 van de Wet Wapens en Munitie, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
8. De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- -
verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 3.4 is omschreven;
- -
spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- -
verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Ten aanzien van feit 1:
Diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
Ten aanzien van feit 2, primair:
Diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking;
Ten aanzien van feit 3
Medeplegen van handelen in strijd met artikel 13, eerste lid van de Wet wapens en munitie.
- -
verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- -
veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 6 jaar;
- -
bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Benadeelde partij
- -
veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [getuige 3] van € 1600,- terzake immateriële schade;
- -
veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- -
bepaalt dat voorzover dit bedrag door één of meer mededaders is betaald, verdachte niet gehouden is dit bedrag aan de benadeelde partij te betalen.
Schadevergoedingsmaatregel
- -
legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [getuige 3], € 1600,- te betalen, bij niet betaling te vervangen door 26 dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft;
- -
bepaalt dat voor zover dit bedrag door één of meer mededaders is betaald, verdachte niet gehouden is dit bedrag aan de Staat te betalen;
- -
bepaalt dat bij voldoening van de schademaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Bender, voorzitter, mr. D.C.P.M. Straver en mr. J.W. Veenendaal, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Falkmann, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 27 februari 2009.