CRvB, 26-07-2016, nr. 14/6540 WWB
ECLI:NL:CRVB:2016:2865
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
26-07-2016
- Zaaknummer
14/6540 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:2865, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 26‑07‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
Wet werk en bijstand 40
- Vindplaatsen
USZ 2016/296
Uitspraak 26‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Intrekken bijstand. Verplaatsen woonplaats. Niet voldaan aan wijziging met voorop gesteld tijdelijk karakter.
14/6540 WWB, 15/506 WWB
Datum uitspraak: 26 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 mei 2014 (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 oktober 2014, 13/6511 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J. de Back, advocaat, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2016. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Rolle. Namens betrokkene is verschenen mr. De Back.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene huurt sinds 1 januari 2007 van [verhuurder] (verhuurder) een woning op het adres [adres 1] . De woning, een appartement op de tweede etage, werd verwarmd door een gaskachel. Op of omstreeks 25 mei 2011 heeft de verhuurder van de woning, zonder betrokkene daarvan op de hoogte te stellen, tijdens verbouwingswerkzaamheden op de derde etage de schoorstenen van het pand weggebroken en daarmee tevens de rookkanalen van de woning van betrokkene verwijderd. Daardoor kon betrokkene geen gebruik meer maken van de gaskachel. De verhuurder heeft alle woningen in het pand voorzien van een centrale verwarmingsinstallatie, met uitzondering van de woning van betrokkene, omdat betrokkene daarmee niet akkoord ging.
1.2.
Betrokkene ontving tot 1 mei 2011 een subsidie van het Fonds voor beeldende kunsten, vormgeving en bouwkunst en voorzag daarmee tot die datum in zijn levensonderhoud. Op 1 juni 2011 heeft betrokkene zich gemeld om bijstand aan te vragen. Hij heeft de aanvraag om bijstand op 14 juni 2011 ingediend en daarbij als zijn woonadres opgegeven het hiervoor genoemde adres in [adres 1] (uitkeringsadres). Bij besluit van 6 juli 2011 heeft het college betrokkene met ingang van 1 juni 2011 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande. Nadat betrokkene bezwaar had gemaakt tegen de ingangsdatum, heeft het college bij besluit van 15 september 2011 de ingangsdatum gewijzigd naar 1 mei 2011.
1.3.1.
Betrokkene heeft de verhuurder bij brief van 24 juli 2011 in kennis gesteld van het volgende. Hij heeft al meerdere malen geklaagd over de erbarmelijke staat waarin zijn woning verkeert. Sinds 23 (lees: 25) mei 2011 heeft hij geen verwarming meer in zijn woning. Deze zomer is heel nat, waardoor het iedere avond heel koud is. De optelsom van alle problemen maakt dat hij de woning niet kan gebruiken als plaats om te studeren en daarom logeert hij ergens anders. Hij wil gewoon weer in zijn eigen huis kunnen wonen. Om zijn woonproblemen op te lossen doet hij de verhuurder twee voorstellen. Het eerste is dat de verhuurder de verwarming herstelt door het terugplaatsen van de rookkanalen op de derde etage en ook alle andere gebreken aan zijn woning herstelt, met een huurcompensatie voor de periode vanaf 23 mei 2011 tot het moment waarop de herstelwerkzaamheden zijn afgerond. Het tweede voorstel is dat de verhuurder vervangende woonruimte tegen dezelfde huurprijs aanbiedt. Betrokkene heeft hierbij vermeld dat als de verhuurder hier niet op ingaat, hij het ontstane geschil uit handen geeft.
1.3.2.
Betrokkene heeft de verhuurder op 12 december 2011 gedagvaard om, kort gezegd, de gebreken in zijn woning, waaronder de verwijderde rookkanalen, te herstellen. Bij vonnis van 13 juli 2012 heeft de rechtbank Rotterdam, sector kanton, (kantonrechter) de verhuurder veroordeeld tot het (terug)plaatsen van een deugdelijk schoorsteenkanaal, althans van een deugdelijke rookgasafvoer. Hierbij heeft de kantonrechter bepaald dat de verhuurder een dwangsom verbeurt als hij niet uiterlijk op 1 september 2012 aan deze veroordeling heeft voldaan. De kantonrechter heeft hiertoe onder meer overwogen dat de verhuurder laakbaar heeft gehandeld door het rookkanaal te verwijderen en aldus toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn wettelijke verplichting om betrokkene het rustig genot van het gehuurde te verschaffen. Voorts heeft de kantonrechter de verhuurder veroordeeld om aan betrokkene tegen kwijting te betalen een bedrag van € 4.036,49 van teveel betaalde huur over de periode van 24 juli 2011 tot en met 31 augustus 2012. De kantonrechter heeft hiertoe, onder meer het volgende overwogen: “Uit de brief van 24 juli 2011 [...] blijkt dat [betrokkene] [verhuurder] in elk geval op die datum heeft laten blijken dat hij concrete klachten had en ieder geval het ontbreken van stookmogelijkheden niet langer accepteerde. Door de verwijdering van het rookkanaal is [betrokkene] de mogelijkheid ontnomen zijn woning te verwarmen. [betrokkene] heeft daardoor niet het volledig huurgenot gekregen, dat [de verhuurder] hem had moeten bieden. [verhuurder] heeft dan ook geen recht op volledige huurbetaling.” De kantonrechter heeft hierbij bepaald dat de huur van de woning vanaf 1 augustus 2011 wordt verminderd met 70% van de huurprijs. De verhuurder heeft een rookkanaal hersteld. Op 1 oktober 2012 kon dit kanaal weer worden gebruikt.
1.4.1.
Op 27 februari 2013 heeft de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam (ABO) een brief van de verhuurder ontvangen, waarin de verhuurder uiteen heeft gezet dat en waarom hij heeft geconstateerd dat betrokkene feitelijk niet meer woonachtig is in zijn woning. De verhuurder wijst er hierbij eerst op dat betrokkene sinds 2006 een vriendin heeft, die een eigen woning bewoont op het [adres 2] , en wijst daarna op onder meer de volgende feiten en omstandigheden. De verhuurder is van oktober 2011 tot en met augustus 2012 bezig geweest met renovatiewerkzaamheden aan het pand waarin de woning van betrokkene zich bevindt en heeft betrokkene toen nimmer thuis aangetroffen. Een enkele keer verscheen betrokkene om de post op te halen, waarna hij binnen zeer korte tijd weer vertrok. Gelet op de meterstanden van de watermeter in september 2012 en op 31 januari 2013, heeft betrokkene in de tussenliggende periode slechts 258 liter water verbruikt.
1.4.2.
Naar aanleiding van deze melding heeft een medewerker van de ABO een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader heeft deze medewerker onder meer gesproken met de verhuurder, gegevens over het water-, gas en elektriciteitsverbruik op het uitkeringsadres opgevraagd, buurtonderzoek gedaan en betrokkene bij brief van 15 april 2013 uitgenodigd voor een gesprek op 17 april 2013. Omdat betrokkene geen gehoor gaf aan deze uitnodiging, heeft het college bij besluit van 19 april 2013 het recht op bijstand van betrokkene met ingang van 17 april 2013 opgeschort en betrokkene uitgenodigd voor een gesprek op 22 april 2013. Betrokkene is voor dat gesprek wel verschenen en heeft toen aanvankelijk verklaard dat hij woont op het uitkeringsadres en af en toe, in de weekenden, bij zijn vriendin in [adres 2] is en soms bij haar blijft slapen. Vervolgens heeft betrokkene verklaard dat hij over de periode van 1 mei 2011 tot 1 oktober 2012 geen gas heeft verbruikt in verband met het probleem met zijn schoorsteen, dat hij bij zijn vriendin in [adres 2] heeft gewoond en in die periode elke dag bij zijn vriendin was, dat hij daar alle nachten heeft geslapen, dat het echt niet anders kon, dat hij, nadat hij weer een kachel kon gebruiken, is teruggekomen naar [adres 1] en dat hij misschien nog een e-mail kan terugvinden waarin hij aan zijn klantmanager [klantmanager] (H) uitlegt dat hij niet in zijn eigen woning kan verblijven en bij zijn vriendin verblijft. Betrokkene heeft vervolgens het volgende verklaard: “Ik verblijf in [adres 2] vanaf mei 2011, ik ben daar, eet daar, slaap daar en soms was ik nog wel eens in [adres 1] . Vanaf 2011 tot heden heb ik wel eens een nacht verbleven aan de [adres 1] en vanaf oktober/november 2011 tot oktober 2012 heb ik niet meer geslapen aan de [adres 1] . In de warme maanden was ik weleens aan de [adres 1] en deed ik mijn dingetjes, bijvoorbeeld mijn computer.” Geconfronteerd met het lage elektriciteits- en waterverbruik in zijn woning, heeft betrokkene verklaard dat dit verbruik zo laag was omdat hij in [adres 2] was. Aansluitend aan het gesprek heeft een huisbezoek plaatsgevonden aan het uitkeringsadres. Betrokkene heeft tijdens het huisbezoek onder meer verklaard dat het echt zijn bedoeling was om weer in zijn woning op dat adres te gaan wonen, dat het er nog niet van was gekomen en dat hij in [adres 2] woont. De ABO-medewerker heeft tijdens het huisbezoek de meterstanden van water, gas en elektriciteit opgenomen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 april 2013. Hierin wordt onder meer geconcludeerd dat het gas- en elektriciteitsverbruik in de woning van betrokkene in de periode van 15 november 2010 tot en met 21 april 2013 zeer laag is geweest, dat het waterverbruik in de periode van 1 maart 2011 tot en met 21 april 2013 ook zeer laag was, dat over het jaar 2012/2013 het water-, gas- en elektriciteitsverbruik helemaal zeer laag is geweest, dat de woning van betrokkene een onbewoonde indruk maakte en dat uit de door betrokkene overgelegde bankafschriften over de periode van 14 juni 2011 tot en met april 2013 blijkt dat betrokkene voor ongeveer 90% pintransacties en pinopnames in [adres 2] en omstreken heeft verricht.
1.5.
Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 25 april 2013 (besluit 1) de bijstand van betrokkene met ingang van 1 april 2013 ingetrokken. Bij afzonderlijk besluit van gelijke datum (besluit 2) heeft het college de bijstand van betrokkene over de periode van 1 juni 2011 tot en met 31 maart 2013 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van betrokkene teruggevorderd tot een bedrag van € 24.604,42. Aan de besluiten 1 en 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college niet te melden dat hij zijn hoofdverblijf niet heeft op het opgegeven adres. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.6.
Bij besluit van 4 september 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard onder wijziging van de grondslag van de intrekking. Aan het bestreden besluit heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Uit de resultaten van het onderzoek van de ABO blijkt dat betrokkene zijn woonstede in de hier aan de orde zijnde periode naar [adres 2] had verplaatst. Door aan het college niet te melden dat hij zijn woonplaats niet meer in [adres 1] had, heeft betrokkene de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan had betrokkene geen recht meer op bijstand jegens het college.
1.7.
Betrokkene heeft zich op 23 april 2013 opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen. Bij de op 1 mei 2013 ingediende aanvraag heeft hij als zijn woonadres het uitkeringsadres opgegeven. Na een onderzoek naar de woonsituatie van betrokkene, in het kader waarvan medewerkers van Werkplein Heiman Dullaertplein op 5 juni 2013 een huisbezoek hebben afgelegd aan het uitkeringsadres, heeft het college betrokkene bij besluit van 5 juni 2013 met ingang van 23 april 2013 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande.
2.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geconstateerd dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Op voorhand is het niet onaannemelijk dat betrokkene op 1 juni 2011 en enige tijd daarna de intentie had om terug te keren naar zijn woning en dat toen nog geen sprake was van een duurzame verplaatsing van het hoofdverblijf naar [adres 2] . De directe aanleiding voor zijn verblijf in [adres 2] was de omstandigheid dat hij zijn slecht geïsoleerde woning niet kon verwarmen en betrokkene heeft zich aantoonbaar ingespannen om een schoorsteenkanaal te (laten) terugplaatsen. De enkele stelling van het college dat in de gehele te beoordelen periode, vanwege de duur van zijn verblijf in Piershil, geen sprake kan zijn van tijdelijk verblijf, is onvoldoende om aan te nemen dat betrokkene zijn woonstede in [adres 1] reeds op 1 juni 2011 had prijsgegeven. Wat betreft de periode na 1 oktober 2012 kan het college worden gevolgd in zijn stelling dat betrokkene na die datum zijn woonstede niet langer in [adres 1] had. In dat verband is van belang dat de verhuurder op 1 oktober 2012 het schoorsteenkanaal had hersteld en betrokkene vanaf dat moment de verwarming weer kon gebruiken. Het lag in de rede dat betrokkene in ieder geval na herstel van dat gebrek zou terugkeren naar zijn woning. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld het hiervoor bedoelde motiveringsgebrek te herstellen.
2.2.
Bij brief van 19 juni 2014 heeft het college kenbaar gemaakt het bestreden besluit te handhaven. Daartoe heeft het college onder meer het volgende naar voren gebracht. Betrokkene heeft al op 1 juni 2011 zijn woonplaats prijsgegeven. Vaststaat dat betrokkene vanaf die datum niet in zijn woning verbleef. De reden daarvan was dat hij problemen met de verhuurder had. Het wegbreken van de schoorstenen betekent niet dat het onmogelijk was om in de woning te verblijven. Uit het dossier komt naar voren dat betrokkene vanwege de algehele problematische relatie met zijn verhuurder niet in zijn woning verbleef en dat het weghalen van de schoorstenen dus niet de enige reden daarvoor was. Gelet op het voorgaande had betrokkene reeds bij zijn aanvraag op 1 juni 2011 moeten melden dat hij op een ander adres verbleef en had hij toen ook al moeten voorzien dat zijn verblijf buiten Rotterdam niet van korte duur zou zijn.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juni 2011 tot 1 oktober 2012 is gehandhaafd en voor zover dat besluit betrekking heeft op de terugvordering, besluit 1 herroepen voor zover daarbij de bijstand van betrokkene over de periode van 1 juni 2011 tot 1 oktober 2012 is ingetrokken en bepaald dat het college een nieuw besluit op het bezwaar neemt inzake de terugvordering. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat het college met zijn nadere motivering in de brief van 19 juni 2014 het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet heeft hersteld.
3.1.
Het college heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarin heeft geoordeeld dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat betrokkene zijn woonstede in [adres 1] al op
1 juni 2011 had prijsgegeven. Het college heeft, kort weergegeven, het volgende aangevoerd. Vaststaat dat betrokkene ten tijde van de aanvraag om bijstand in juni 2011 al geen hoofdverblijf meer had op het uitkeringsadres. Door dit nimmer door te geven aan het college heeft betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg van het feit dat betrokkene niet heeft doorgegeven dat hij elders verbleef, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Betrokkene had bij zijn aanvraag moeten vermelden dat hij niet feitelijk verbleef op het uitkeringsadres. Het college had dan de mogelijkheid gehad te onderzoeken of betrokkene recht had op bijstand in Rotterdam, dan wel in een andere gemeente.
3.2.
In het incidenteel ingestelde hoger beroep heeft betrokkene zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarin heeft geoordeeld dat betrokkene vanaf 1 oktober 2012 zijn woonstede in [adres 1] heeft prijsgegeven. Betrokkene heeft het volgende aangevoerd. Van een wijziging van woonstede was geen sprake, zodat betrokkene geen melding hoefde te maken van zijn verblijf in [adres 2] . Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Op basis van de consistente verklaringen van betrokkene en de twijfelachtige antwoorden van H, die ter zitting van de rechtbank als getuige is gehoord, is het aannemelijk dat betrokkene van zijn verblijf elders melding heeft gemaakt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 juni 2011 tot 23 april 2013, de datum met ingang waarvan betrokkene weer bijstand ontvangt van het college.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
4.4.
In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Dit sluit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden verloren kan gaan. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient dan ook beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.
De bevindingen van het rechtmatigheidsonderzoek, zoals weergegeven in 1.4.2, bieden een toereikende grondslag voor de conclusie dat betrokkene gedurende de gehele te beoordelen periode zijn hoofdverblijf heeft gehad op het adres van zijn vriendin in [adres 2] . Betrokkene heeft dit overigens ook niet ontkend. Gelet op het in 1.4.2 geciteerde gedeelte van de verklaring die betrokkene op 22 april 2013 heeft afgelegd, staat voorts vast dat betrokkene al op het moment dat hij in juni 2011 bijstand aanvroeg, niet meer zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, maar op het adres van zijn vriendin in [adres 2] .
4.6.
Betrokkene heeft bij zijn aanvraag noch op een later moment bij het college melding gemaakt van zijn verblijf in [adres 2] . De beschikbare gegevens bieden geen aanknopingspunten voor de stelling van betrokkene dat hij aan zijn klantmanager H op enig moment kenbaar heeft gemaakt dat hij vanwege zijn woonproblemen elders verbleef. Dit blijkt in ieder geval niet uit het door het college in beroep overgelegde contactenoverzicht RAAK. Daarin zijn twee notities opgenomen van gesprekken tussen H en betrokkene waaruit blijkt dat betrokkene iets heeft gezegd over zijn woonproblemen. Zo blijkt uit een notitie van een gesprek op 18 oktober 2011 dat betrokkene onder meer heeft gezegd: “Door alle gedoe met de huisbaas en de verwarming loop ik een les achter.” Van een gesprek op 18 april 2012 is de volgende notitie opgenomen: “Werkzoekende heeft de opleiding [...] in Tilburg met succes afgerond en een korte tijd gewerkt. In mei 2011 kreeg hij ernstige problemen met zijn verhuurder die de woning van werkzoekende onbewoonbaar heeft gemaakt door de bovenwoning te verbouwen met als resultaat geen kachelpijp en lekkage. Door de stress is hij overspannen geraakt en moest hij van adres naar adres om te kunnen slapen/eten/enz. [...].” Uit deze, noch andere notities uit het contactenoverzicht blijkt echter dat betrokkene expliciet kenbaar heeft gemaakt dat hij al sinds mei 2011 niet meer in [adres 1] verbleef, maar bij zijn vriendin in [adres 2] . Dit valt evenmin af te leiden uit de verklaring die H ter zitting van de rechtbank als getuige heeft afgelegd. H heeft bij die gelegenheid onder meer het volgende verklaard. Hij kan zich niets anders herinneren dan dat betrokkene heeft verklaard dat hij gedurende korte tijd vanwege schoorsteenproblemen elders heeft verbleven. H vond het opvallend dat in 2013 bleek dat betrokkene elders woonde en een vriendin heeft.
4.7.
Zoals de Raad eerder tot uitdrukking heeft gebracht (uitspraken van 26 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2320, en 23 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:584), is geen sprake van een verplaatsing van het feitelijke woonadres, indien het gaat om een wijziging van de woon- en verblijfsituatie met een vooropgezet tijdelijk karakter, deze wijziging van korte duur is geweest en verband houdt met het tijdelijk niet of niet goed kunnen bewonen van de eigen woning vanwege, bijvoorbeeld, een renovatie, er geen aanwijzingen zijn dat de betrokkene zich in die periode elders heeft gevestigd en de betrokkene na die - korte periode - in zijn woning terugkeert.
4.8.
Van een wijziging van de woon- en verblijfsituatie met een vooropgezet tijdelijk karakter in de in 4.7 bedoelde zin is in het geval van betrokkene geen sprake. Betrokkene verbleef al, zoals hij op 22 april 2013 heeft verklaard, sinds mei 2011 bij zijn vriendin in [adres 2] , dus nog voordat hij - kenbaar - actie richting de verhuurder had ondernomen om de rookkanalen in zijn woning te laten herstellen. Weliswaar blijkt uit de beschikbare gegevens dat betrokkene al eerder dan 24 juli 2011 heeft getracht om via gemeentelijk ingrijpen te bewerkstelligen dat de verhuurder de rookkanalen zou herstellen, maar dit alles doet er niet aan af dat het in mei 2011 nog volstrekt ongewis was of en, zo ja, op welke wijze en op welke termijn de woning van betrokkene weer van een verwarmingsmogelijkheid zou zijn voorzien. Voorts kan er niet aan voorbij worden gezien dat betrokkene bijna twee jaar zijn hoofdverblijf heeft gehad op het adres van zijn vriendin in [adres 2] en dat het verblijf aldaar dus niet van korte duur is geweest. Daarnaast kan niet worden gezegd dat de woning door het ontbreken van een verwarmingsmogelijkheid vanaf eind mei 2011 feitelijk onbewoonbaar was. Ook de kantonrechter is er in zijn vonnis van 13 juli 2012 niet vanuit gegaan dat de woning onbewoonbaar was, maar dat betrokkene, door het ontbreken van een verwarmingsmogelijkheid in zijn woning, niet het volledig huurgenot heeft gekregen dat de verhuurder hem had moeten bieden. Weliswaar is betrokkene teruggekeerd naar zijn woning op het uitkeringsadres, maar dit was pas na het gesprek op 22 april 2013, toen hem werd voorgehouden dat de bijstand zou worden beëindigd en teruggevorderd vanaf 2011. Dat betrokkene, naar hij stelt, altijd de intentie heeft gehad om terug te keren naar zijn woning op het uitkeringsadres doet, wat daar verder ook van zij, er niet aan af dat betrokkene gedurende de gehele hier te beoordelen periode feitelijk zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van zijn vriendin te [adres 2] . De conclusie moet dan ook zijn dat betrokkene in die periode zijn woonplaats had verplaatst van [adres 1] naar [adres 2] .
4.9.
Nu vaststaat dat betrokkene nimmer melding heeft gemaakt van zijn verblijf in [adres 2] , heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Gelet op 4.5 is het gevolg daarvan niet dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, zoals het college in hoger beroep heeft betoogd, maar dat, zoals in het bestreden besluit terecht is verwoord, betrokkene geen recht op bijstand had. Dit geldt voor de gehele hier te beoordelen periode en niet slechts voor de periode vanaf 1 oktober 2012.
4.10.
De rechtbank heeft wat in 4.7 tot en met 4.9 is overwogen niet onderkend. Het hoger beroep van het college slaagt en het incidenteel hoger beroep van betrokkene niet. De aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak zullen daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en H.C.P. Venema en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M.S. Spek
HD