CRvB, 23-02-2016, nr. 14/3550 WWB
ECLI:NL:CRVB:2016:584
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
23-02-2016
- Zaaknummer
14/3550 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:584, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 23‑02‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2016/98
Uitspraak 23‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Ten onrechte intrekken en terugvorderen over 2 maanden in verband met niet verblijven in gerenoveerde woning waarvan geen melding is gedaan. Woonadres op uitkeringsadres behouden. Schending inlichtingenverplichting niet tegen te werpen.
14/3550 WWB
Datum uitspraak: 23 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 mei 2014, 13/2899 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2016. Namens appellant is verschenen mr. Van der Wal. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 januari 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant woonde in bij zijn broer op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Naar aanleiding van de mededeling van appellant op 11 oktober 2012, dat hij wegens een renovatie van de woning sinds mei/juni 2012 niet op het uitkeringsadres verbleef, hebben toezichthouders van de gemeente Smallingerland een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben de toezichthouders appellant op 28 november 2012 gehoord en op 5 december 2012 een huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 6 december 2012 en een rapportage van 23 januari 2013.
1.2.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 19 februari 2013 de bijstand van appellant over de periode van 1 juni 2012 tot 1 november 2012 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.589,87 van appellant terug te vorderen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij wegens renovatie van zijn woning vanaf eind mei 2012 tot eind oktober 2012 niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt waar hij gedurende deze periode heeft verbleven, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.3.
Bij afzonderlijk besluit van 19 februari 2013 heeft het college voorts bij wijze van maatregel de bijstand van appellant over de periode van 1 februari 2013 tot 1 maart 2013 met 10% verlaagd.
1.4.
Bij besluit van 11 september 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen de intrekking en terugvordering deels gegrond verklaard en de intrekkings- en terugvorderingsperiode beperkt tot de daadwerkelijke renovatieperiode van 16 juli 2012 tot 27 september 2012. Voorts heeft het college het bezwaar van appellant tegen de maatregel ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de maatregel betreft en het in 1.3 genoemde besluit van 19 februari 2013 herroepen. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover het de intrekking en terugvordering van de bijstand betreft, ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak, voor zover het de intrekking en terugvordering betreft, gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 16 juli 2012 tot 27 september 2012.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het college in dit geval aannemelijk dient te maken dat appellant ten tijde in geding niet woonde op het uitkeringsadres en dat hij daarvan ten onrechte geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.5.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, bieden de onderzoeksbevindingen onvoldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode zijn woonadres niet op het uitkeringsadres heeft behouden.
4.6.
Vaststaat dat de woning op het uitkeringsadres in de periode van 16 juli 2012 tot 27 september 2012 werd gerenoveerd en onder andere vanwege de asbestsanering gedurende de gehele periode feitelijk niet bewoonbaar was. Appellant heeft erkend dat hij gedurende de renovatie niet in de woning verbleef. Volgens appellant verbleef hij gedurende de renovatieperiode afwisselend bij zijn familie, bij zijn vriendin en bij een vriend. Zijn spullen heeft appellant op zijn kamer in de woning gelaten. Zijn post werd door zijn broer bij zijn ouders neergelegd. Appellant is na de renovatie teruggekeerd naar de woning.
4.7.
Gelet op de in 4.6 vermelde feiten en omstandigheden heeft appellant gedurende de renovatieperiode zijn woonadres op het uitkeringsadres behouden. Daarbij is van belang dat de door de renovatie ingegeven wijziging van de woon- en verblijfssituatie van appellant een vooropgezet tijdelijk karakter had (vergelijk de uitspraak van 26 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2320). Van een verplaatsing van het feitelijke woonadres was geen sprake. De reden dat appellant, anders dan in voormelde uitspraak, gedurende de renovatieperiode in het geheel niet in de woning aanwezig is geweest, was gelegen in de aard van de renovatie, die meebracht dat de woning onder meer door asbestsanering niet toegankelijk was. Van belang is verder dat appellant tijdens de renovatie op het uitkeringsadres voor derden, waaronder het college, bereikbaar is gebleven en ook onder meer heeft gerespondeerd op door het college toegezonden post. Van betekenis is voorts dat de renovatie slechts tweeëneenhalve maand heeft geduurd, er geen aanwijzingen zijn dat appellant zich gedurende deze periode elders heeft gevestigd en appellant na de renovatie is teruggekeerd naar de woning.
4.8.
Hoewel het appellant onder de gegeven omstandigheden niet had misstaan het college tijdig en volledig in kennis te stellen van de renovatie van zijn woning en zijn tijdelijke verblijf elders, kan appellant niet met recht worden tegengeworpen dat hij in de periode van 16 juli 2012 tot 27 september 2012 zijn inlichtingenverplichting, voor zover die ziet op zijn woonadres, niet is nagekomen.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat het bestreden besluit, voor zover het de intrekking en de terugvordering betreft, geen stand houdt. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover daarbij de intrekking en terugvordering over de periode van 16 juli 2012 tot 27 september 2012 in stand zijn gelaten. Nu aan het
in 1.2 genoemde besluit van 19 februari 2013 in zoverre hetzelfde, niet te herstellen gebrek kleeft, zal de Raad tevens het besluit van 19 februari 2013 herroepen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 september 2013, voor zover dit
ziet op de intrekking en terugvordering over de periode van 16 juli 2012 tot
27 september 2012;
- herroept het besluit van 19 februari 2013;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 992,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 122,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en G.M.G. Hink en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.L. Meijer
HD