CRvB, 26-02-2013, nr. 11-5124 WWB
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2320
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
26-02-2013
- Zaaknummer
11-5124 WWB
- LJN
BZ2320
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid bijstand (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2320, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 26‑02‑2013; (Hoger beroep)
- Wetingang
Participatiewet
- Vindplaatsen
USZ 2013/95
Uitspraak 26‑02‑2013
Inhoudsindicatie
Woonadres tijdens ingrijpende renovatie ongewijzigd; vooropgezet tijdelijk karakter verblijf elders; frequente tussentijdse terugkeer; geen schending inlichtingenverplichting
Partij(en)
11/5124 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 14 juli 2011, 10/1076 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen (college)
Datum uitspraak 26 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.L. de Koeijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2013. Voor appellant is
mr. De Koeijer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.J.L. van Hoecke.
OVERWEGINGEN
- 1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
- 1.1.
Appellant ontvangt sinds 22 mei 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van ingekomen signalen dat appellant niet meer op het door hem bij het college opgegeven adres [adres 1] (adres 1) woont, heeft de sociale recherche Zeeuwsch-Vlaanderen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties verricht bij adres 1 en bij de woning van [A.] ([A.]) aan de [adres 2] (adres 2), is informatie ingewonnen bij de Dienst Wegverkeer en bij de water- en energieleverancier Delta Nuts, zijn verklaringen afgelegd door buurtbewoners, is [A.] gehoord alsmede M. [A.], wonende aan de [adres 3] (adres 3) en is appellant verhoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 8 maart 2010. Op 9 april 2010 is door de sociale recherche nog gehoord [T.], die als [functie] betrokken was bij de renovatieverbouwing (van eind september 2009 tot februari 2010) van de woning op adres 1. Deze verklaring is opgenomen in een op 12 april 2010 op ambtseed opgemaakt proces-verbaal.
- 1.2.
Naar aanleiding van bevindingen van het onderzoek heeft het college bij besluit van 17 juni 2010 (besluit 1) de bijstand van appellant over de periode van 28 september 2009 tot en met 31 januari 2010 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.215,39 van hem teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant gedurende deze periode geen hoofdverblijf had op het door hem opgegeven woonadres, zonder daarvan melding te maken bij het college, met als gevolg dat het recht op bijstand niet meer is vast te stellen. Voorts heeft het college bij besluit van 21 juni 2010 (besluit 2) de lopende bijstandsuitkering van appellant met ingang van 1 juli 2010 voor de duur van een maand verlaagd met € 355,-- (zijnde 10% van het netto benadelingsbedrag, naar boven afgerond op € 5,--) op de grond dat appellant de wettelijke inlichtingenverplichting over de hierboven genoemde periode niet is nagekomen en dientengevolge ten onrechte bijstand is verleend. Bij besluit van 16 november 2010 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
- 2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
- 3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
- 4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij voor de toepasselijke wet- en regelgeving wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
- 4.1.
Het college heeft de intrekking en terugvordering beperkt tot de periode van 28 september 2009 tot en met 31 januari 2010, zodat enkel deze periode ter beoordeling voorligt.
- 4.2.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust.
- 4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie te verstrekken over zijn woonadres, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
- 4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het college in dit geval aannemelijk dient te maken dat appellant ten tijde in geding niet woonde op adres 1 en dat hij daarvan ten onrechte geen melding heeft gemaakt bij het college.
- 4.5.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, bieden de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche geen toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de in geding zijnde periode niet daadwerkelijk woonde op adres 1.
- 4.6.
Vaststaat dat de woning op adres 1 tijdens de in geding zijnde periode is gerenoveerd en dat deze woning toentertijd, met name gedurende de eerste en de laatste weken van die periode vanwege het ingrijpende karakter van de verbouwing, feitelijk niet of niet goed bewoonbaar was. Door appellant is erkend dat hij in de periode in geding de nachten niet of nagenoeg niet in deze woning heeft doorgebracht. Dat laatste blijkt ook uit de vanaf november 2009 verrichte observaties door de sociale recherche. Uit diezelfde observaties blijkt echter evenzeer dat appellant overdag regelmatig in of rond de woning op adres 1 aanwezig was. Volgens appellant was dit zelfs dagelijks het geval, naar zijn zeggen om ten aanzien van de verbouwingswerkzaamheden een oogje in het zeil te houden, om huishoudelijke activiteiten (waaronder schoonmaak en het wassen van kleding) te verrichten en om post op te halen en zaken te regelen. Vastgesteld moet verder worden dat de door de buurtbewoners afgelegde verklaringen niet eenduidig zijn en overigens onvoldoende concreet om daarop de conclusie te baseren dat appellant ten tijde in geding niet op adres 1 woonde, ook niet in samenhang met de overige feiten en omstandigheden. Daarbij moet worden aangetekend dat de lagere verbruiksgegevens van elektriciteit en water (het verbruik van gas was zelfs hoger dan gemiddeld) van de woning op adres 1 voor een belangrijk deel kunnen worden verklaard door de renovatiewerkzaamheden en de door appellant op zichzelf niet betwiste verminderde aanwezigheid in de woning op dit adres. De resultaten van de huisbezoeken van 3 februari 2010 aan de woningen op de adressen 1 en 2, die overigens niet wijzen op een wijziging van het woonadres van appellant, laat de Raad buiten beschouwing omdat deze zien op een situatie na de hier in geding zijnde periode.
- 4.7.
Gelet op de in 4.6 bedoelde feiten en omstandigheden moet worden vastgesteld dat appellant ten tijde in geding weliswaar tijdelijk en met name de nachten elders, onderscheidenlijk bij een vriendin in [naam gemeente 1] (adres 2) en een vriend in [gemeente 2] (adres 3) heeft verbleven, maar niettemin moet worden geoordeeld dat hij zijn woonadres op adres 1 ook toen heeft behouden. Daarbij is van belang dat de door de renovatie ingegeven wijziging van de woon- en verblijfsituatie van appellant een vooropgezet tijdelijk karakter had. Van een verplaatsing van het feitelijke woonadres was geen sprake. Ten aanzien van dit laatste is nog van betekenis dat appellant vrijwel dagelijks in of bij zijn woning op adres 1 aanwezig was en daar ook voor derden, waaronder het college, bereikbaar was en is gebleven.
- 4.8.
Het voorgaande brengt mee dat appellant, hoewel het onder de gegeven omstandigheden niet had misstaan als hij het college tijdig en volledig van de perikelen rond de renovatie van zijn woning in kennis had gesteld, niet met recht kan worden tegengeworpen dat hij ten aanzien van de periode in geding de op hem rustende inlichtingenverplichting, voor zover die ziet op zijn woonadres, niet is nagekomen. Nu van schending van de wettelijke inlichtingenverplichting geen sprake is, komt daarmee tevens de grond te ontvallen aan de opgelegde sanctie tot verlaging van de bijstand met eenmalig een bedrag van € 355,--.
- 4.9.
Uit wat is overwogen in 4.4 tot en met 4.8 vloeit voort dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient evenals het bestreden besluit te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Tevens zal de Raad de besluiten 1 en 2 herroepen, aangezien deze besluiten op dezelfde onjuist gebleken feitelijke grondslag berusten als het bestreden besluit en, mede gezien het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld.
- 5.
Er bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 944,-- in beroep en € 944,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 16 november 2010;
- -
herroept de besluiten van 17 en 21 juni 2010 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 16 november 2010;
- -
veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot en bedrag van € 1.888,--, waarvan € 944,-- te voldoen aan de griffier van de Raad;
- -
bepaalt dat het college aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal
€ 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J. de Jong
HD