Ter terechtzitting in hoger beroep van 28 mei 2015 heeft het hof ex art. 285 lid 3 Sv de (gevoegde) strafzaak met parketnummer 10-662025-14 gesplitst van de strafzaak met parketnummer 10-662045-14. Het hof heeft bij arrest van 28 mei 2015 de verdachte in de strafzaak met parketnummer 10-662025-14 niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde hoger beroep omdat de verdachte niet binnen 14 dagen na het vonnis van de politierechter het rechtsmiddel heeft ingesteld, terwijl de dagvaarding om in eerste aanleg te verschijnen aan de verdachte in persoon is betekend.Het onderhavige cassatieberoep is enkel gericht tegen de beslissingen van het hof in de zaak met parketnummer 10-662045-14.
HR, 16-05-2017, nr. 15/02973
ECLI:NL:HR:2017:890, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-05-2017
- Zaaknummer
15/02973
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:890, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑05‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1104, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:2210, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2016:1104, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑09‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:890, Gevolgd
- Wetingang
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0234
PS-Updates.nl 2017-0477
NbSr 2017/222
Uitspraak 16‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Kosten rechtsbijstand ten onrechte betrokken bij opgelegde schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1999:ZD1533, NJ 1999/801 en ECLI:NL:HR:2000:ZD1786, NJ 2000/413 inhoudende dat kosten van rechtsbijstand niet zijn aan te merken als rechtstreekse schade en evenmin in aanmerking kunnen worden genomen bij de oplegging van een maatregel a.b.i. art. 36f.1 Sr. Het moet ervoor worden gehouden dat het door het Hof aan b.p. A toegewezen bedrag van € 1.102,50 als vergoeding van de door hem geleden materiële schade, ziet op de door A gevorderde vergoeding van kosten voor rechtsbijstand en dat het Hof die kosten in aanmerking heeft genomen bij de oplegging van de maatregel a.b.i. art. 36f.1 Sr. Daarmee heeft het Hof het voorgaande miskend. HR vermindert het bedrag van de opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat en het aantal dagen vervangende hechtenis.
Partij(en)
16 mei 2017
Strafkamer
nr. S 15/02973
AGE/DFL
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 11 juni 2015, nummer 22/002333-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel die ten behoeve van de benadeelde partij [betrokkene 1] is opgelegd, en te dien aanzien tot zodanige op art. 440 Sv berustende beslissing als de Hoge Raad gepast voorkomt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het vierde middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte een bedrag van € 1.102,50 ten titel van kosten voor rechtsbijstand in aanmerking heeft genomen bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr.
2.2.
De bestreden uitspraak houdt het volgende in:
"Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1]
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 1.102,50 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 1 en 2 eerste en tweede cumulatief/alternatief bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 augustus 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 en 2 eerste en tweede cumulatief/ alternatief bewezen verklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 897,50, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 augustus 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige zal de vordering worden afgewezen, nu niet aannemelijk is geworden dat de gestelde schade is geleden.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 2.000,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag met rente aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene 1] .
(...)
Beslissing
(...)
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [betrokkene 1] , ter zake van het onder 1 en 2 eerste en tweede cumulatief/alternatief bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 2.000,00 (tweeduizend euro) bestaande uit € 1.102,50 (duizend honderdtwee euro en vijftig cent) materiële schade en € 897,50 (achthonderdzevenennegentig euro en vijftig cent) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 30 (dertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft."
2.3.
Voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in art. 51f, eerste lid, Sv komt alleen die schade in aanmerking die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit. De kosten van rechtsbijstand zijn niet als zodanige rechtstreekse schade aan te merken (vgl. HR 21 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1533, NJ 1999/801). Indien een benadeelde partij dergelijke proceskosten als onderdeel van de schade in de zin van art. 51f Sv vordert, dient zij in zoverre in die vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.4.
Het voorgaande brengt mee dat dergelijke kosten ook niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de oplegging van de in art. 36f, eerste lid, Sr voorziene maatregel (vgl. HR 18 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1786, NJ 2000/413).
2.5.
Op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.3 aangevoerde grond, moet het ervoor worden gehouden dat het door het Hof aan de benadeelde partij [betrokkene 1] toegewezen bedrag van € 1.102,50 als vergoeding van de door hem geleden materiële schade, ziet op de door [betrokkene 1] gevorderde vergoeding van kosten voor rechtsbijstand en dat het Hof die kosten in aanmerking heeft genomen bij de oplegging van de maatregel van art. 36f, eerste lid, Sr. Daarmee heeft het Hof miskend hetgeen onder 2.3 en 2.4 is overwogen. Het middel klaagt hierover terecht. De Hoge Raad zal, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, het bedrag van de opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat verminderen evenals het aantal dagen van de vervangende hechtenis.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de aan de verdachte opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat en het aantal dagen hechtenis;
vermindert de aan de verdachte opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij [betrokkene 1] tot een bedrag van € 897,50 en het aantal dagen hechtenis bij gebreke van betaling en verhaal tot 15 dagen;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de als vicepresident W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 mei 2017.
Conclusie 13‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Kosten rechtsbijstand ten onrechte betrokken bij opgelegde schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1999:ZD1533, NJ 1999/801 en ECLI:NL:HR:2000:ZD1786, NJ 2000/413 inhoudende dat kosten van rechtsbijstand niet zijn aan te merken als rechtstreekse schade en evenmin in aanmerking kunnen worden genomen bij de oplegging van een maatregel a.b.i. art. 36f.1 Sr. Het moet ervoor worden gehouden dat het door het Hof aan b.p. A toegewezen bedrag van € 1.102,50 als vergoeding van de door hem geleden materiële schade, ziet op de door A gevorderde vergoeding van kosten voor rechtsbijstand en dat het Hof die kosten in aanmerking heeft genomen bij de oplegging van de maatregel a.b.i. art. 36f.1 Sr. Daarmee heeft het Hof het voorgaande miskend. HR vermindert het bedrag van de opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat en het aantal dagen vervangende hechtenis.
Nr. 15/02973 Zitting: 13 september 2016 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 11 juni 2015 de verdachte ter zake van de strafzaak met parketnummer 10-662045-14 onder 1. en 2 eerste en tweede cumulatief/alternatief. “de voortgezette handeling van opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd, en valsheid in geschrift, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, waarvan één maand voorwaardelijk, met proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het hof van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] gedeeltelijk toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld. Daarnaast heeft het hof in de strafzaak met parketnummer 10-662025-14 ten aanzien van de onder 1 subsidiair. en 2 subsidiair. bewezen verklaarde feiten de straf bepaald op een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden.1.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende vier middelen van cassatie.
3. Het eerste middel
3.1.
Het eerste middel klaagt ten aanzien van feit 1 dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van een vals paspoort en een valse salarisstrook teneinde een huurovereenkomst af te sluiten, zoals door het hof is bewezen verklaard. In de toelichting op het middel wordt daartoe gesteld dat uit het bewijs naar voren komt dat de betreffende geschriften eerst na het sluiten van de huurovereenkomst per e-mail door de verdachte zijn verstuurd, zodat het gebruik maken niet is geschied op de door het hof bewezenverklaarde wijze. Aldus is de bewezenverklaring niet begrijpelijk gemotiveerd.
3.2.
Het middel faalt evident, nu de bewezenverklaarde wijze van ‘gebruik maken’, hieruit bestaande dat de verdachte (een kopie van) een valse paspoort en (een kopie van) een valse salarisspecificatie per e-mail heeft verzonden teneinde een huurovereenkomst (op naam van [betrokkene 1] en ten behoeve van het pand aan de [a-straat 1] te Rotterdam) af te sluiten, kan worden afgeleid uit de bewijsmiddelen 2 en 12, in hun onderlinge samenhang en verband beschouwd.
Bewijsmiddel 2 houdt als verklaring van de verdachte in dat hij de woning aan de [a-straat] te Rotterdam heeft gehuurd met het vervalste paspoort en met de vervalste loonstrook. Uit bewijsmiddel 12 volgt dat door de huurder (de verdachte) bij Wonen MVM een kopie van een legitimatiebewijs en een kopie van een loonstrook was verstrekt, dat de vrouw die betrokken was bij het tot stand komen van de huurovereenkomst van het fraude-adres zich kon herinneren dat de man (de verdachte) die de huurovereenkomst had afgesloten bij hen was langs geweest om de huurovereenkomst te ondertekenen en dat de kopie van het paspoort en de kopie van de loonstrook later, na de ondertekening, per e-mail naar hen zijn opgestuurd, en dat de kopie van de valse loonstrook die was gebruikt ten behoeve van het afsluiten van de huurovereenkomst van het fraude adres, een salarisstrook van het bedrijf [A] betrof, die op naam van [betrokkene 1] stond.
3.3.
Anders dan de steller van het middel meen ik dat bewijsmiddel 12 aldus moet worden verstaan dat de (valse) bescheiden na de ondertekening van de huurovereenkomst alsnog door de verdachte zijn nagestuurd ter completering van het dossier inzake de huurovereenkomst. Het is een immers een feit van algemene bekendheid dat zonder een legitimatiebewijs en een loonstrook van de huurder in de regel geen huurovereenkomst tot stand kan worden gebracht. In het betreffende bewijsmiddel is voorts ook met zoveel woorden vermeld dat de kopie van de loonstrook is gebruikt ten behoeve van het afsluiten van de huurovereenkomst. Bovendien staat in het bewijsmiddel dat de bescheiden, na de ondertekening (van de huurovereenkomst), door de verdachte per e-mail zijn aangeleverd en niet dat dit is geschied na het sluiten van de huurovereenkomst. Een en ander brengt mee dat op het moment dat de verdachte de huurovereenkomst ondertekende nog niet gesproken kon worden van een definitief gesloten huurovereenkomst; dit was pas het geval op het moment dat de noodzakelijke bescheiden binnen waren bij de verhuurder. De huurovereenkomst was toen pas - al dan niet met terugwerkende kracht - van kracht. De interpretatie van het voorliggende bewijs door de steller van het middel dat de huurovereenkomst reeds was afgesloten toen de benodigde bescheiden per e-mail waren verzonden, lijkt mij daarom niet juist.
3.4.
De bewezenverklaring is mijns inziens allesbehalve onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
4. Het tweede middel
4.1.
Het tweede middel komt met een drietal deelklachten op tegen de bewezenverklaring van feit 2.
4.2.
De eerste deelklacht, over de ontoereikendheid van het bewijs dat de aanvraagformulieren ‘vals’ waren, gaat uit van een verkeerde lezing van de bewezenverklaring en faalt evident. De in de bewezenverklaring bedoelde aanvraagformulieren ten behoeve van het openen van de bankrekeningen en ten behoeve van het afsluiten van een energiecontract zijn ‘vals’ geworden na het invullen van valse persoonsgegevens door de verdachte. Met name uit de verklaring van de verdachte zelf (zie bewijsmiddel 2) kan genoegzaam zijn verwijtbare handelen worden afgeleid en daarmee (vanaf dat moment) de valsheid van de aanvraagformulieren. Dat - zoals wordt gesteld - uit de gebezigde bewijsmiddelen tevens zou moeten blijken dat de aanvraagformulieren, vóórdat de verdachte deze had bewerkt, vals waren, kan ik dan ook niet bepaald volgen.
4.3.
In de tweede deelklacht wordt betoogd dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat op de aanvraagformulieren een sofinummer is vermeld en derhalve ook niet dat de verdachte dit valselijk heeft gedaan, zoals is bewezen verklaard. De verdachte heeft verklaard dat hij het vervalste paspoort op naam van [betrokkene 1] heeft gebruikt bij het aanvragen van twee bankrekeningen via internet (zie bewijsmiddel 2). Het paspoort is tevens als legitimatiebewijs aangeboden bij het aangaan van een energieleveringscontract bij Essent (zie bewijsmiddel 9). Dat sprake is van een vervalst paspoort ten name van [betrokkene 1] , met daarop onder meer diens burgerservicenummer, is door de politie na onderzoek bevestigd (zie bewijsmiddel 8). Een uitdraai van klantgegevens van de SNS bank met betrekking tot het bankrekeningnummer [0001] maakt melding van het burgerservicenummer van [betrokkene 1] (zie bewijsmiddel 13). Het hof heeft uit de voornoemde bewijsmiddelen kennelijk afgeleid, en ook kunnen afleiden, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte op de (digitale) aanvraagformulieren van de bankrekeningen en het energiecontract valselijk het sofinummer van [betrokkene 1] heeft ingevuld. De klacht is tevergeefs voorgesteld.
Bovendien heb ik mij afgevraagd wat het belang van deze klacht is, nu bewezenverklaard is dat de verdachte veel meer persoonsgegevens van [betrokkene 1] heeft gebezigd dan alleen diens sofinummer. Indien het vermeende gebrek, dat in het geheel van de bewezenverklaring van ondergeschikte betekenis is, wordt weggedacht, levert de bewezenverklaring als geheel nog steeds valsheid in geschrift op.
4.4.
De derde deelklacht borduurt min of meer voort op de eerste deelklacht, stellende dat bewezen is verklaard het valselijk opmaken van reeds valse stukken, terwijl het bestanddeel ‘valselijk opmaken’ op de voet van art. 225 lid 1 Sr impliceert dat een nieuw, vals geschrift wordt opgesteld. Nu deze klacht, net als de eerste, uitgaat van een verkeerde lezing van de bewezenverklaring, is de klacht evident kansloos voorgesteld (zie hiervoor onder 4.2).
4.5.
Het middel faalt.
5. Het derde middel
5.1.
Het derde middel klaagt over de begrijpelijkheid van de strafmotivering.
5.2.
In de eerste plaats wordt geklaagd dat het hof het de verdachte ‘dubbel’ heeft aangerekend dat hij gebruik heeft gemaakt van het vervalste paspoort om een huurcontract aan te gaan. Het hof overweegt immers naast het gebruik maken van vervalste geschriften door de verdachte, dat hij zich tevens heeft schuldig gemaakt aan identiteitsfraude door een huurovereenkomst af te sluiten terwijl hij zich uitgaf voor een ander. Ten onrechte heeft het hof de identiteitsfraude als een extra element ten nadele van de verdachte meegewogen, terwijl de identiteitsfraude ingebakken was in het gebruik van het vervalste paspoort, aldus de steller van het middel.
5.3.
Het hof heeft in zijn strafmotivering onder meer de volgende - door de steller van het middel bestreden - passage opgenomen:
“De verdachte heeft zich op de bewezen verklaarde schuldig gemaakt aan het meermalen plegen van valsheid in geschrift en het gebruikmaken van een valse en vervalste geschriften. Door aldus te handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer pleegt te worden gesteld in dergelijke documenten. Tevens heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan zogenaamde identiteitsfraude en daarmee heeft hij een ander persoon - voor wie hij zich uitgaf teneinde een huurovereenkomst af te sluiten - ernstig gedupeerd, zoals wel blijkt uit diens vordering als benadeelde partij. Het hof rekent dit de verdachte zeer aan.”
5.4.
Het in het middel aangevallen onderdeel van de strafmotivering van het hof dat de verdachte zich schuldig gemaakt aan zogenaamde identiteitsfraude en hij daarmee een ander persoon - voor wie hij zich uitgaf teneinde een huurovereenkomst af te sluiten - ernstig heeft gedupeerd, vormt onmiskenbaar een nadere uitwerking van de door het hof in aanmerking genomen en uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep gebleken omstandigheden waaronder de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het onder 2 bewezenverklaarde feit, in het bijzonder het gebruik maken van een vervalst geschrift.2.In zoverre faalt het middel.
5.5.
In de tweede plaats wordt opgekomen tegen de navolgende passage uit de strafmotivering:
“Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 12 mei 2015, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.”
5.6.
Het bedoelde uittreksel Justitiële Documentatie van 12 mei 2015 houdt wat betreft ‘volledig afgedane zaken betreffende misdrijven’ één onherroepelijk geworden vonnis in, te weten een vonnis van de politierechter Utrecht van 29 juli 2005, waarbij de verdachte ter zake van overtreding van art. 8 lid 2 aanhef en onder a WVW 1994 (rijden onder invloed) en ter zake van art. 285 lid 1 Sr (bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht) is veroordeeld tot een geldboete van € 1000,-, subsidiair 20 dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Dit vonnis is onherroepelijk geworden op 13 augustus 2005. Daarnaast vermeldt het uittreksel ten aanzien van ‘volledig afgedane zaken betreffende overtredingen’ dat de verdachte door de kantonrechter Rotterdam op 8 juli 2011 is veroordeeld tot een geldboete van € 300,-, subsidiair 6 dagen hechtenis, ter zake van overtreding van art. 62 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990. Dit vonnis is onherroepelijk geworden op 17 januari 2012.
5.7.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het hof geen acht had mogen slaan op de laatstbedoelde veroordeling, dus die ter zake van het RVV feit, aangezien die eerst tijdens de periode dat de in de onderhavige zaak gepleegde feiten onherroepelijk is geworden. Deze klacht mist (i) feitelijke grondslag omdat uit s’ hofs overwegingen niet kan worden afgeleid dat mede op deze veroordeling is gelet, (ii) mist belang omdat - hoe dan ook - het hof blijkens hetgeen hierboven is opgesomd op een tweetal andere veroordelingen mocht letten en (iii) berust op de onjuiste rechtsopvatting dat bij de strafoplegging slechts gelet mag worden op veroordelingen die voorafgaand aan het plegen van de nieuwe feiten onherroepelijk zijn geworden – in plaats van de wel uit het recht voortvloeiende eis dat de eerdere veroordeling ten tijde van de uitspraak van de rechter onherroepelijk is geworden.3.
5.8.
Het middel faalt.
6. Het vierde middel
6.1.
Het vierde middel komt op tegen de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, voor zover daarin de kosten van rechtsbijstand zijn betrokken.
6.2.
Voorop gesteld zij dat toewijzing van een vordering tot schadevergoeding (als bedoeld in art. 51a lid 1 Sv) van de benadeelde partij alleen die schade in aanmerking komt die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit. De kosten van rechtsbijstand zijn niet als zodanige rechtstreekse schade aan te merken.4.Dat brengt mee dat dergelijke kosten ook niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de oplegging van de in art. 36f lid 1 Sr voorziene maatregel. Indien een benadeelde partij dergelijke proceskosten als onderdeel van de schade in de zin van art. 51a Sv vordert, dient zij in zoverre in die vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard. Door een benadeelde partij gemaakte kosten voor rechtsbijstand zijn te rekenen tot de proceskosten, waaromtrent de rechter ingevolge het bepaalde in art. 592a Sv in de daar bedoelde gevallen een afzonderlijke beslissing dient te geven, die ingevolge het bepaalde in art. 361 lid 6 Sv in het vonnis dient te worden opgenomen.5.
6.3.
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] (gedeeltelijk) toegewezen tot een bedrag van € 2.000,- en aan de verdachte tevens als schadevergoedingsmaatregel de verplichting opgelegd aan de Staat een bedrag van gelijke hoogte te betalen, een en ander onder de bepaling dat indien en voor zover aan de ene betalingsverplichting wordt voldaan de andere betalingsverplichting in zoverre komt te vervallen. Voorts heeft het hof de toegekende bedragen aan schadevergoeding alsmede de betalingsverplichtingen vermeerderd met de wettelijke rente. Het toegewezen bedrag bestaat blijkens ’s hofs overwegingen uit een bedrag van € 1.102,50 als vergoeding voor materiële schade en uit een bedrag van € 897,50 als vergoeding van immateriële schade. Het bedrag van € 1.102,50 als vergoeding voor materiële schade komt precies overeen met de in de voegingsformulier opgevoerde kostenpost: ‘kosten voor rechtsbijstand’.6.Ik houd het er vanwege die treffende gelijkenis voor dat het hof met de materiële schade het oog heeft gehad op de kosten voor rechtsbijstand. Voor het overige heeft het hof de vordering tot schadevergoeding afgewezen – hetgeen een aanwijzing is dat het hof inderdaad geen onderscheid heeft gezien tussen de eigenlijke schade en de gevorderde kosten voor rechtsbijstand.
6.4.
Het hof heeft aldus onder het toegekende bedrag aan schadevergoeding de kosten voor rechtsbijstand begrepen en heeft dientengevolge die kosten ook in aanmerking genomen bij de oplegging van de maatregel van art. 36f lid 1 Sr. Daarmee heeft het hof miskend hetgeen hiervoor onder 6.2 is overwogen. Hierbij teken ik aan dat in (de toelichting op) het middel niet wordt geklaagd over het – nog steeds aldus begrepen - oordeel van het hof dat de door de benadeelde partij gevorderde kosten voor rechtsbijstand toewijsbaar zijn. In het middel wordt uitsluitend geklaagd over de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Dat betekent dat – gelet op de spaarzame toepassing van ambtshalve cassatie - de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij ongewijzigd in stand zal dienen te blijven. Ik heb mij daarom nog afgevraagd of er zodoende nog wel enig belang is bij cassatie op het punt van de schadevergoedingsmaatregel – het gehele bedrag van € 2000,- (plus de wettelijke rente) zal immers hoe dan ook betaald moeten worden door de verdachte. Maar er is toch een niet onbelangrijk verschil tussen de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel, omdat aan de laatstgenoemde figuur vervangende hechtenis is gekoppeld. Bij een lagere schadevergoedingsmaatregel hoort een lager aantal dagen vervangende hechtenis. Dat belang in aanmerking nemend kan de bestreden uitspraak in zoverre niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak om redenen van doelmatigheid zelf afdoen.7.
6.5.
Het middel slaagt.
7. Het eerste, het tweede, en het derde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 lid 1 RO bedoelde motivering. Het vierde middel is terecht voorgesteld.
8. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
9. Deze conclusie strekt ertoe het bestreden arrest te vernietigen, doch uitsluitend ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel die ten behoeve van de benadeelde partij [betrokkene 1] is opgelegd, en te dien aanzien tot zodanige op art. 440 Sv berustende beslissing als de Hoge Raad gepast voorkomt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑09‑2016
Vgl. o.m. HR 12 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4421 en HR 22 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5668.
Zo valt ook te verklaren dat een tijdens het rechtsgeding in cassatie tot stand gekomen onherroepelijk worden van de eerdere veroordeling het ten onrechte meenemen van die veroordeling door de feitenrechter als het ware repareert. Zie (bijv.) HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9344.
Vgl. o.a. HR 18 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1786.
Vgl. o.m. HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4442 en HR 18 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1786.
Op het voegingsformulier van 14 maart 2014, ingevuld door de benadeelde partij [betrokkene 1] zijn drie schadekostenposten opgevoerd: 1) een bedrag van € 1.000,- aan immateriële schade, 2) een bedrag van € 1.284,- aan opgenomen verlofdagen en 3) een bedrag van € 1.102,50 aan kosten voor rechtsbijstand.
Vgl. ook HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:382, HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2855.