Einde inhoudsopgave
Uitvoeringswet Internationaal Strafhof
Artikel 58
Geldend
Geldend vanaf 01-04-2020
- Bronpublicatie:
18-12-2019, Stb. 2020, 1 (uitgifte: 13-01-2020, kamerstukken: 35206)
- Inwerkingtreding
01-04-2020
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
06-03-2020, Stb. 2020, 89 (uitgifte: 17-03-2020, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht / Bijzondere onderwerpen
1.
De door het Strafhof overeenkomstig artikel 75 van het Statuut gegeven burgerrechtelijke beslissingen worden in Nederland erkend en kunnen er ten uitvoer worden gelegd, nadat zij er op verzoek van een belanghebbende uitvoerbaar zijn verklaard.
2.
Erkenning en tenuitvoerlegging vinden niet plaats indien:
- a.
de erkenning of tenuitvoerlegging kennelijk strijdig is met de Nederlandse openbare orde;
- b.
het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk niet regelmatig en zo tijdig als met het oog op zijn verdediging nodig was, aan de verweerder tegen wie verstek werd verleend, is betekend of is medegedeeld, tenzij de verweerder tegen de beslissing geen rechtsmiddel heeft aangewend terwijl hij daartoe in staat was;
- c.
de beslissing onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen in het Koninkrijk gegeven beslissing;
- d.
de beslissing onverenigbaar is met een beslissing die vroeger in een andere staat tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits deze laatste beslissing voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland.
3.
De bevoegdheid van het Strafhof wordt door de rechter niet getoetst. De bevoegdheidsregels van het Strafhof betreffen niet de openbare orde als bedoeld in het tweede lid, onder a.
4.
In geen geval zal worden overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van de door het Strafhof gegeven beslissing.
5.
Alleen beslissingen van het Strafhof waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, komen in aanmerking voor tenuitvoerlegging.
6.
Beslissingen van het Strafhof die tot vergoedingen leiden welke de werkelijk geleden materiële en immateriële schade te boven gaan, worden niet erkend voorzover zij buitensporig zijn.
7.
Verzoeken als bedoeld in het eerste en het zesde lid worden gericht tot de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag.
8.
Voor zover daarvan in dit artikel niet wordt afgeweken, zijn op het verzoek de bepalingen van de artikelen 985 tot en met 992 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing.